Читать книгу Ben-Hur: Een verhaal van den tijd van Jezus' omwandeling op aarde - Lew Wallace - Страница 36

JUDA'S MOEDER.

Оглавление

Inhoudsopgave

De moeder hernam hare gemakkelijke houding en de zoon zette zich op den grond, het hoofd tegen hare knie geleund. Beiden staarden door de opening over de lagere huizen naar de bergen in het westen. Rondom hen heerschte diepe stilte, alleen een zacht windje ruischte door de lucht.

—Amrah heeft mij verteld dat u iets onaangenaams is overkomen, zeide zij zacht.—Toen mijn Juda nog een kind was, mocht hij zich door kleinigheden laten ontstemmen; maar nu hij een man geworden is moet hij niet vergeten, dat hij eenmaal mijn held zal zijn.

Zij sprak in de taal, waarvan men zich slechts zelden meer bediende; maar die bij enkele aanzienlijke familiën in eere gehouden werd, om het onderscheid tusschen Joden en Heidenen scherp af te teekenen, de taal, waarin Rebekka en Rachel hare kinderen in slaap zongen.

Die woorden stemden Juda weder tot nadenken. Na een poosje echter greep hij de hand, waarmede zij hem koelte aanbracht, en zeide: Ja moeder, vandaag is mij allerlei door het hoofd gegaan, waaraan ik nog nooit gedacht heb. Zeg mij allereerst: wat moet ik worden?

—Heb ik het u niet reeds gezegd? Gij moet mijn held worden.

Hij kon haar gelaat niet zien, maar hij wist dat zij scherste. Op ernstigen toon zeide hij: Wat zijt gij toch lief en goed, moeder. Niemand kan ooit zooveel van mij houden als u.

Hij kuste herhaaldelijk hare hand.—Ik begrijp wel waarom u mijne vraag niet dadelijk wilt beantwoorden. Tot nu heeft mijn leven u behoord. Hoe zacht, hoe liefelijk was uwe leiding. Ik wilde dat het altijd zoo kon blijven; maar dat is onmogelijk. Het is des Heeren wil, dat ik eenmaal mijzelven zal toebehooren—een droevige dag, een dag van scheiding wacht ons. Laat ons moedig en ernstig zijn. Ik wil uw held worden; maar u moet mij helpen. U kent de wet—ieder Israëliet moet een bepaalden werkkring hebben. Ik zoo goed als een ander, en daarom vraag ik: Wat zal ik worden? Zal ik de kudden verzorgen? of den akker bebouwen? of de zaag ter hand nemen? of zal ik schrijver of schriftgeleerde worden? Wat zal het zijn? Lieve, goede moeder, help mij het antwoord vinden.

—Gamaliël heeft zeker vandaag een voordracht gehouden, zeide zij op peinzenden toon.

—'t Is mogelijk; maar ik was niet onder zijn gehoor.

—Dan hebt gij gewandeld met Simeon, die, naar men zegt, het talent van zijne familie geërfd heeft.

—Neen, ik heb hem niet gezien. Ik ben in het paleis geweest, niet in den tempel. Ik heb den jongen Messala een bezoek gebracht.

Een zekere verandering in zijn toon trok de aandacht der moeder. Een angstig voorgevoel versnelde haar harteklop. De waaier bleef weder rusten.

—Messala? Wat kon die zeggen om u onrustig te maken?

—Hij is zeer veranderd, moeder.

—Gij bedoelt, dat hij als Romein terugkwam?

—Ja.

—Romein, herhaalde zij half tot zichzelve, dat wil overal zeggen: heerscher. Hoe lang is hij weg geweest?

—Vijf jaar.

Zij hief het hoofd een weinig op en staarde naar buiten.

—Wat Messala zeide, moeder, was op zichzelf scherp genoeg; maar de manier waarop hij het deed was soms overdragelijk.

Ik geloof dat ik u begrijp. Rome, haar dichters, redenaars senatoren, hovelingen, zij zijn allen evenzeer verzot op satire.

—Ik geloof dat alle machtige volken trotsch zijn, zeide Juda, maar de trots van dat volk lijkt nergens naar. Het is tegenwoordig zoo erg, dat hunne goden ternauwernood aan hunnen spot ontkomen.

—De goden! zeide de moeder levendig, meer dan één Romein heeft goddelijke eerbewijzen als zijn recht geëischt.

—Zie, moeder, Messala is altijd min of meer behept geweest met die onaangename eigenschap. Toen hij nog een kind was heb ik hem meermalen vreemdelingen zien bespotten, die toch door Herodes met eerbewijzen worden ontvangen; maar mij liet hij altijd ongemoeid. Vandaag heeft hij voor het eerst op gekscherenden toon gesproken over onze gebruiken en onzen God. Ik heb voorgoed met hem gebroken. Maar nu, lieve moeder, wilde ik gaarne met zekerheid weten, of er werkelijk een grond bestaat voor de minachting, waarmede de Romein ons behandelt. In welk opzicht ben ik zijn mindere? Waarom zou ik mij ooit, zelfs in tegenwoordigheid des keizers, als een slaaf gevoelen? Zeg mij bovenal waarom ik niet, als ik er den lust toe had, wereldsche eer in al haren omvang mag najagen? Waarom mag ik het zwaard niet dragen en ten strijde trekken? Waarom mag ik niet als dichter alle onderwerpen bezingen? Ik mag de edele metalen bewerken, de kudden weiden, een koopman zijn, maar waarom niet een kunstenaar, zooals de Grieken? Zeg mij dat, moeder, en dat is eigenlijk wat mij kwelt: waarom mag een zoon van Israël niet alles doen wat een Romein doet?

De moeder richtte zich op en antwoordde: Mijn zoon, Messala was als kind door zijnen omgang met u en uwe vriendjes bijna zelf een Jood; was hij hier gebleven, dan zou hij mogelijk een jodengenoot geworden zijn; maar de jaren in Rome doorgebracht hebben hunnen invloed doen gelden. Ik verwonder mij niet over de verandering, maar—hare stem beefde—hij had zich tegenover u althans in acht moeten nemen. Slechts een harde, wreede natuur kan de eerste liefde vergeten.

Zachtkens liet zij de hand op het hoofd haars zoons rusten. Zij wilde hem antwoorden naar zijne behoeften; maar dat antwoord moest volkomen bevredigend zijn. Zou zij daartoe in staat wezen?

—Wat gij mij vraagt, mijn kind, is eigenlijk niet door eene vrouw te beantwoorden. Geef mij tijd tot morgen, dan zal ik den wijzen Simeon—

—Neen, moeder, zend mij niet naar hem.

—Wees gerust. Ik zal hem vragen bij ons te komen.

—Neen, moeder, want ik heb iets anders noodig dan een onderwijzing. Hij kan mij niet geven waar ik behoefte aan heb, dat kunt u echter wel. Ik moet een besluit kunnen nemen, en daaraan kunt u alleen mij helpen.

Zij zag smeekend op naar den hemel, alsof zij om wijsheid bad, en zeide: Als wij voor onszelven recht begeeren gaat het niet aan onbillijk te zijn jegens anderen. Door af te dingen op den moed van eenen overwonnen vijand verkleinen wij onze eigene overwinning, en als de vijand sterk genoeg is om ons den terugtocht af te snijden en tot onderwerping te brengen, dan eischt de achting voor onszelven, dat wij naar een andere oorzaak van ons ongeluk zoeken, liever dan zijne verdienste te verdonkeren. Schep moed, mijn zoon. Messala stamt, zooals gij weet, uit een oud aanzienlijk geslacht. Reeds ten tijde der Romeinsche republiek, en hoe lang is dat al niet geleden, was het beroemd, en waren niet weinigen in aanzienlijke betrekkingen geplaatst. Ik herinner mij slechts één consul van dien naam; maar zij hadden allen den rang van Senatoren, en hun patronaat was zeer gezocht, omdat zij altijd rijk zijn geweest.

Als uw vriend vandaag gepocht had op zijne voorvaderen, dan had gij hem echter, door op uw voorgeslacht te wijzen, beschaamd kunnen doen staan. Had hij u, om zijne meerderheid te toonen, op de daden, den rang, den rijkdom van zijne familie gewezen, hoewel dergelijke zinspelingen, behalve wanneer het volstrekt noodig is, van kleingeestigheid getuigen, dan hadt gij u ook daarin punt voor punt onbevreesd met hem kunnen meten.

Hier zweeg zij en dacht een oogenblik na. Toen vervolgde zij: Waarnaar wordt de adeldom van een geslacht of familie berekend? Naar den duur van hun bestaan, zou ik denken. Welnu, in dat opzicht moet een Romein tegenover een Israëliet steeds het onderspit delven. Hij kan niet verder terugrekenen, dan tot aan de stichting van Rome. Messala ook niet. Maar wij? Hoe staat het met ons?

Als er wat meer licht geweest was had Juda kunnen zien hoe de oogen zijner moeder fonkelden. Stel voor een oogenblik, hernam zij, dat de Romein ons den handschoen toewierp, ik zou hem vastberaden te gemoet treden. Hare stem trilde, een liefelijke herinnering bracht een wijziging in den vorm harer redeneering.—Uw vader, mijn zoon, is ter ruste gelegd bij zijne vaderen; maar ik herinner mij als den dag van gisteren het oogenblik, waarop hij en ik met tal van vrienden opgingen naar den tempel, om u den Heer voor te stellen. Wij offerden de duiven, ik gaf den priester uw naam op. In mijne tegenwoordigheid schreef hij dien in het boek der geslachten van Israël: Juda, zoon van Ithamar, uit het huis van Hur. Ik zou u niet kunnen zeggen wanneer men met die inschrijvingen begonnen is. Wij weten echter dat die gewoonte reeds bestond vóór den uittocht uit Egypte. Ik heb Hillel hooren zeggen, dat Abraham het register met zijn eigen naam en de namen zijner zonen geopend heeft, toen God hem riep om zich af te zonderen van de andere volken, om hem tot den stamvader van zijn eigen uitverkoren volk te maken.

Ons volk heeft in menig opzicht de wet overtreden, maar op het geslachtsregister heeft het altijd zeer nauwkeurig toegezien. Hillel heeft zelf de boeken bestudeerd. Zij loopen over drie perioden: van de belofte tot aan den tempelbouw, van den tempelbouw tot aan de ballingschap, van de ballingschap tot op den huidigen dag. Eenmaal slechts werd het onderbroken en wel op het einde der tweede periode; maar toen het volk uit de ballingschap was teruggekeerd, heeft Zerubbabel als een heilige plicht de Boeken in orde gebracht, en ons in staat gesteld de lijn onzer afkomst gedurende volle twee duizend jaren rugwaarts te volgen.

Wat blijft nu over, denkt gij, van de Romeinsche pocherij op oud bloed? Naar dien maatstaf gemeten zijn de zonen Israëls, die op gindsche bergen de kudden weiden, edeler dan de edelsten onder de Romeinen.

—En ik, moeder, wie ben ik volgens de Boeken?

—Wat ik gezegd heb, mijn zoon, was een inleiding op uwe vraag. Als Messala hier was zou hij kunnen zeggen, dat wij met zekerheid niet verder kunnen terugrekenen dan tot den tijd, toen de Assyriërs Jeruzalem innamen en den tempel van zijne kostbaarheden beroofden; maar dan zou ik hem op Zerubbabels werk wijzen. Neen, onze registers zijn trouw en waarachtig, en als gij zo naslaat in omgekeerde orde, eerst tot de ballingschap, dan tot aan den bouw van den eersten tempel, terug tot aan den uittocht uit Egypte, dan kunt gij met den vinger aantoonen, dat gij lijnrecht afstamt van Hur, den tijdgenoot van Jozua. En is u dat niet genoeg, neem de Torah en doorzoek het boek Numeri, en onder de tweeënzeventig generaties na Adam kunt gij uw eigen stamvader vinden.

Diepe stilte heerschte een tijdlang in het vertrek, toen zeide Juda: Dank, lieve moeder, dank. Ziet u wel, dat ik gelijk had, toen ik er den eerwaarden Hillel niet bij begeerde? Hij kon mij niet zoo goed helpen, als u. Maar is om een geslacht waarlijk te adelen niets meer noodig dan tijd?

—O, nu vergeet gij, dat wij nog op iets anders dan op den tijd alleen bogen. Wij beroemen ons voornamelijk daarop, dat wij door God zijn uitverkoren.

—U spreekt van het geheele volk, moeder, en ik van een enkel geslacht, van onze familie. Wat heeft mijne familie gewrocht in de jaren na vader Abraham, welke groote daden verheffen hen boven anderen?

De moeder was niet dadelijk met een antwoord gereed. Zou zij zijne bedoeling verkeerd begrepen hebben? De grootste voorzichtigheid werd hier geëischt, dat voelde zij. Daarom zeide zij: Ik vermoed, mijn zoon, dat ik met een werkelijken en niet met een denkbeeldigen vijand te doen heb. Als Messala die vijand is, zeg het dan en laat mij niet in het duister strijden. Vertel mij alles wat hij gezegd heeft.

Ben-Hur: Een verhaal van den tijd van Jezus' omwandeling op aarde

Подняться наверх