Читать книгу Ben-Hur: Een verhaal van den tijd van Jezus' omwandeling op aarde - Lew Wallace - Страница 40

HET ONGELUK.

Оглавление

Inhoudsopgave

Toen Juda ontwaakte was de zon reeds boven de bergen verrezen; de duiven fladderden over het platte dak, of zaten kirrend op den rand der borstwering. In het zuidoosten staken de vergulde tinnen des tempels, badend in de zonneschijn, heerlijk af tegen de diep blauwe lucht. Maar daar had Juda geen oogen voor, want op den divan, vlak bij hem, zat een bevallig meisje van ongeveer vijftien jaar. Zij speelde op de harp en zong daarbij met zachte, welluidende stem.

Toen zij haar lied geëindigd had liet zij de handen in den schoot rusten en zag hem aan, als verwachtte zij dat hij het gesprek beginnen zou. Wij willen van dat oogenblik gebruik maken, om het meisje aan onze lezers voor te stellen en tevens enkele bijzonderheden mede te deelen aangaande Juda's ouders.

Herodes was tijdens zijn leven zeer mild geweest met het bewijzen van vorstelijke gunstbetoon aan lieden, die hij onderscheiden wilde, zoodat menig Israëliet in het bezit gekomen was van een groot vermogen. Trof het nu samen, dat zulk een bevoorrechte bewijzen kon, dat hij in rechte lijn afstamde van een beroemd man, met name uit het geslacht van Juda, dan werd hij gerekend te behooren tot de "Vorsten van Jeruzalem", eene onderscheiding, die hem de onderdanigheid zijner minder bevoorrechte landslieden verzekerde en de achting, zoo niet meer, van de heidenen, met wie maatschappelijk verkeer of handelsbetrekkingen hem in aanraking brachten.

De vader van Juda was één dier Vorsten van Jeruzalem geweest. Steeds gedachtig aan zijne nationaliteit, die hij nooit verloochende, had hij toch den koning trouw gediend, zoowel binnen-als buitenlands, en overal had hij de achting verworven van aanzienlijken en geringen. Meermalen met eene zending naar Rome belast, had hij de aandacht van Keizer Augustus getrokken, die zich beijverde zijne vriendschap te winnen. Dientengevolge was zijn huis vol van vorstelijke geschenken, zooals purperen gewaden, elpenbeenen zetels, gouden drinkschalen; hoofdzakelijk van groote waarde om de keizerlijke hand die ze hem vereerd had. Zulk een man moest wel rijk zijn; maar hij dankte zijn vermogen niet alleen aan zijn hooge begunstigers. Hij had de wet, die hem tot werken verplichtte, gehoorzaamd; maar in plaats van zich tot één ambt te bepalen, had hij zich een veelzijdigen werkkring geschapen. Tal van herders, die in de vlakte en op de heuvelen rondom Jeruzalem de kudden weidden, noemden hem heer; in zeesteden zoowel als in de binnenlanden stichtte hij handelshuizen; zijne schepen brachten hem zilver uit Spanje, welks mijnen onder de toenmaals bekende tot de rijkste gerekend werden; en tweemalen 's jaars keerden zijne karavanen uit het Oosten terug, beladen met zijden stoffen en specerijen. Hij was een geloovig Hebreër, die stipt de wetten en gebruiken naleefde, een trouw bezoeker van tempel en synagoge, goed onderwezen in de heilige Schriften. Het verkeer met de wetgeleerden zocht hij bij voorkeur, en de achting, die hij Hillel toedroeg, grensde aan vereering. Toch was hij niet eenzijdig. Zijn gastvrijheid strekte zich uit tot de zonen van alle landen, ja de Pharizeën beweerden zelfs, dat hij meer dan eens Samaritanen aan zijne tafel ontvangen had. Was hij een heiden geweest en in leven gebleven, dan zou hij mogelijk de mededinger van Herodes Atticus geworden zijn; maar hij was nu tien jaren geleden in de kracht van den mannelijken leeftijd op zee verongelukt, door geheel Judea betreurd. Met zijne weduwe en zijn zoon hebben wij reeds kennis gemaakt, thans willen wij zijn dochter beschouwen, het meisje, dat door haar gezang den broeder wekte.

Zij heette Tirza, en geleek sprekend op Juda. Haar gelaatstrekken, even regelmatig als de zijne, waren dubbel bekoorlijk door de uitdrukking van kinderlijke onschuld, die er over verspreid lag. Zij was in dit vroege morgenuur hoogst eenvoudig gekleed. Een wijde tunica, vastgeknoopt op den rechterschouder, en onder den linkerarm doorgaande, dekte haar losjes en werd om het middel vastgehouden door een fijn gouden gordel. Op het hoofd droeg zij een zijden mutsje met afhangende kwast. Gouden oor- en vingerringen, kostbare arm- en enkelbanden, benevens een kunstig bewerkt halssieraad, voltooiden haar toilet. Oogleden en vingertoppen waren naar het toenmalig gebruik geverfd. Twee lange haarvlechten hingen haar op den rug, terwijl op iedere wang vlak voor het oor een gekrulde lok rustte. Een liefelijke, bevallige verschijning was de jeugdige Tirza ongetwijfeld.

—Heel mooi, Tirza, heel mooi! zeide Juda levendig.

—Het lied? vraagde zij.

—Ja, en de zangster ook. Waar hebt gij het opgedaan?

—Herinnert gij u den Griek nog, die een paar weken geleden in het theater zong? Men zei, dat hij lofzanger geweest was van Herodes en zijne zuster Salome. Hij trad op na een paar kampvechters, terwijl er heel wat leven en beweging was; maar zoodra hij begon te zingen werd het zoo stil, dat ik woord voor woord kon verstaan. Hij heeft mij het lied gegeven.

—Maar hij zong in het Grieksch.

—En ik in 't Hebreeuwsch.

—Ja, ja, en daarom ben ik trotsch op mijn zusje. Hebt gij nog meer van die liedjes?

—Meer dan een zelfs; maar nu niet. Amrah zond mij om u te zeggen, dat zij u hier uw ontbijt zal brengen en dat gij niet beneden hoeft te komen. Zij had al hier moeten zijn. Zij denkt dat gij ziek zijt, dat u gisteren iets verschrikkelijks is overkomen. Wat was het? Vertel het mij, dan zal ik Amrah helpen om u beter te maken. Zij kent de geneesmiddelen van de Egyptenaars; maar die geven niets. Ik heb echter verscheidene Arabische recepten, die—

—Nog minder helpen, dan de Egyptische, zeide hij hoofdschuddend.

—Meent ge dat waarlijk? Heel goed, dan zullen wij ze laten waar zij zijn. Ik heb iets dat veel beter en zekerder helpt, een amulet, die, ik weet niet hoe lang geleden, aan iemand van onze familie gegeven werd door een Perzisch toovenaar. Kijk, en zij nam den ring uit haar linkeroor—het inschrift is bijna uitgesleten.

Hij nam den ring in de hand, bekeek hem, en gaf hem toen lachend terug.—Al lag ik op sterven, Tirza, dan zou ik den amulet nog niet willen gebruiken. Zulke dingen zijn afgoderij, en verboden waar voor geloovige Israëlieten. Bewaar hem, maar draag hem niet meer.

—Verboden! Volstrekt niet. Vaders moeder droeg hem altijd op Sabbat. Ik weet niet hoevele zieken er wel door genezen zijn, stellig meer dan drie. Hij is ook goedgekeurd; zie maar, hier is het merk van den Rabbi.

—Ik hecht geen geloof aan amuletten.

Zij zag hem verbaasd aan en vraagde: Wat zou Amrah daarvan zeggen?

—Amrahs vader en moeder waren Egyptenaren.

—Maar Gamaliël?

—Die zegt dat het goddelooze, heidensche gebruiken zijn.

Tirza bezag haren oorring en draaide hem besluiteloos rond.

—Wat zal ik er dan mee doen? vraagde zij.

—Draag hem, zusje. Hij staat u goed, hij maakt u mooi, hoewel gij dat zonder zijne hulp ook zijt.

Tevreden gesteld deed zij den ring weder in haar oor. Op hetzelfde oogenblik trad Amrah binnen en bracht op een blad een waschkom, water en handdoeken. Daar Juda niet tot de Pharizeën behoorde was de reiniging spoedig afgeloopen. Amrah verwijderde zich weder en Tirza zette zich aan het werk, om Juda's haar in orde te brengen. Telkenmale als zij een lok naar genoegen geschikt had, liet zij hem in den kleinen metalen spiegel zien, dien zij volgens het gebruik aan haren gordel had hangen. De arbeid stoorde hun gesprek echter niet.

—Hebt gij het al gehoord, Tirza? Ik ga weg.

Verschrikt liet zij de handen in den schoot vallen.

—Weg! Wanneer? Waarheen? Waarom?

Hij lachte. Drie vragen te gelijk! Wat zijt ge toch nieuwsgierig. Ja, ik ga weg. Gij weet, de wet eischt, dat ik mij een beroep kies. Onze vader gaf mij het voorbeeld. Zelfs gij zoudt mij verachten, als ik de vruchten van zijn vlijt en kennis in luiheid verteerde. Ik ga naar Rome.

—O, dan ga ik mee.

—Gij moet bij moeder blijven. Als we allebei weggingen zou zij van verdriet sterven.

Alle vroolijkheid week van haar gelaat.—Ja, natuurlijk. Maar moet gij dáárvoor weggaan? Hier in Jeruzalem kunt gij alles leeren wat een koopman weten moet.

—Maar ik denk er niet aan koopman te worden. De wet eischt niet, dat de zoon wordt wat de vader was.

—Wat wilt gij dan worden?

—Soldaat.

—De tranen sprongen Tirza in de oogen.—Dan wordt gij doodgeslagen!

—Toch alleen als het Gods wil is. En, Tirza, niet alle soldaten sneuvelen.

Zij sloeg hare armen om zijn hals, alsof zij hem terug wilde houden.

—Wij waren zoo gelukkig, Juda; blijf bij ons.

—Dat kan immers niet. Gijzelf gaat mettertijd ook heen.

—Nooit.

Hij glimlachte om den ernst, waarmede zij dat verzekerde.—Wie weet hoe spoedig een vorst van Juda, of van een der andere stammen, mijne Tirza komt weghalen, en wat zal dan van mij worden?

Een droevig gesnik was haar eenig antwoord.

—Het oorlogvoeren moet geleerd worden, vervolgde hij, en daarvoor moet men ter schole gaan. De beste school is echter een Romeinsch kamp.

—Gij zult toch niet voor Rome vechten?

—Gij dus ook, gij zelfs haat Rome? Daarin schijnt de geheele wereld het eens te zijn. Ja, Tirza, ik zal voor Rome strijden, maar om te leeren hoe ik eenmaal Rome bestrijden moet.

—Wanneer gaat gij?

Maar Juda, die Amrah hoorde terugkomen, zeide: Stil, laat haar niets merken van mijne plannen.

De trouwe slavin trad binnen met het ontbijt en plaatste het blad op een stoel voor de beide jongelieden. Juist zouden zij beginnen, toen hunne aandacht afgeleid werd door een luid gedruisch op straat.

—Het zijn soldaten van het Praetorium, riep Juda, die de muziek herkende;—daar met ik naar kijken, een meteen sprong hij op en snelde naar de borstwering. Tirza volgde hem en boog zich eveneens voorover om beter te kunnen zien. Daar hun huis hooger was, dan de huizen in hun naaste omgeving, konden zij tot aan den burcht Antonia de gansche buurt overzien. De niet bijzonder breede straat was hier en daar door bruggen overspannen, die weldra vol menschen en kinderen waren, door de muziek daarheen gelokt. Muziek mocht het eigenlijk niet genoemd worden; want wat het volk te hooren kreeg was niet veel meer, dan een vervaarlijk trompetgeschal, begeleid door de schrille tonen van houten blaasinstrumenten.

Weldra kregen de kinderen Hur den optocht in 't gezicht. Eerst een voorhoede van lichtgewapenden, voornamelijk slingeraars en boogschutters, vervolgens een afdeeling zwaar gewapend voetvolk, van groote schilden voorzien, dan de muzikanten, vervolgens geheel alleen een hoofdman, maar op den voet gevolgd door een bereden wacht, daarna weder een afdeeling zwaar gewapend voetvolk, die wel eindeloos scheen te zijn. Het krijgshaftig voorkomen der mannen, het gelijktijdig op- en neergaan der schilden, het glinsteren van gespen, helmen en borstplaten, de wuivende vederbossen, de vaandels en speren, dat alles maakte diepen indruk op den Joodschen knaap. Twee voorwerpen vooral trokken zijne aandacht, de vergulde arend met de uitgespreide vlerken, die, zooals hij wist, met goddelijke eerbewijzen uit den burcht gehaald was, en de hoofdman, die alleen te midden der troepen reed. In volle wapenrusting, maar het ongedekte hoofd met een lauwerkrans getooid, hield hij den kommandostaf in de rechterhand. Hij was gezeten op een purperen dek in plaats van op een zadel, en de leidsels waren met goud gestikt en met zijden franje afgewerkt.

Al heel spoedig bemerkte Juda, dat het volk bij het zien van dien hoofdman zeer opgewonden werd. Zij drongen brutaal naar voren, en hieven de vuisten dreigend omhoog, zij leunden zoover mogelijk over de borstweringen der daken en wierpen hem allerlei scheldwoorden naar het hoofd. Naarmate de stoet dichterbij kwam kon Juda duidelijk het geschreeuw der menigte verstaan: Roover, tiran, vervloekte Romein! Weg met Ismaël, geef ons Annas weder!

Het ontging den knaap niet, dat de hoofdman, zooals ook natuurlijk was, lang niet onverschillig bleef onder die behandeling. Zijn gelaat stond donker en dreigend, zoodat de meer angstvalligen terugdeinsden. Aan de lauwerkrans, dien de ruiter op het hoofd droeg, herkende Juda den nieuwen Procurator van Judea: Valerius Gratus.

Het onschuldige voorwerp van den haat der menigte wekte Juda's medelijden, zoodat hij, toen de Romein den hoek van het huis zou omslaan, zich nog verder voorover boog om te beter te kunnen zien. Daarbij leunde hij met de hand op een stuk steen, dat reeds geruimen tijd gebarsten en losgeraakt was. De drukking was sterk genoeg om het te doen kantelen en vallen. De knaap ontstelde hevig en wilde den steen grijpen, hetgeen van de straat gezien den indruk gaf, alsof hij iets van zich wierp. Zijn poging mislukte, de steen liet geheel los en rolde naar beneden. Juda schreeuwde zoo hard hij kon, om te waarschuwen. De soldaten der lijfwacht keken op, zoo ook de procurator, maar op datzelfde oogenblik viel de steen op hem, zoodat hij als dood achterover zonk. Nu ontstond een groote ontsteltenis; de wachten stegen ijlings af en beijverden zich om hunnen heer met een schild te dekken. Het volk daarentegen, vast overtuigd dat de knaap met opzet den steen geworpen had, juichte hem luide toe.

Als vastgenageld stond de arme jongen nog op dezelfde plek, ten volle beseffende welke vreeselijke gevolgen dit ongeluk na zich zou slepen. Plotseling scheen een booze geest zich meester te maken van de toeschouwers op de omliggende huizen. Doldriftig sloegen zij alles kort en klein wat onder hun bereik was en wierpen dat in blinde woede de Romeinsche soldaten naar het hoofd. Nu ontstond een bloedig gevecht, waarin de soldaten natuurlijk overwinnaars bleven. De verwarring, de slachting, de wanhoop waren vreeselijk om aan te zien.

Doodsbleek richtte Juda zich op: O, Tirza, Tirza, wat zal er van ons worden?

Daar zij den steen niet had zien vallen, en verschrikt door het onzinnig drijven op de daken niet meer op Juda gelet had, begreep zij het rechte van de zaak niet, allerminst dat haar of de haren eenig gevaar dreigde.—Wat is er dan gebeurd, wat doen zij toch? vraagde zij verschrikt.

—Ik heb den Romeinschen gouverneur gedood. De steen viel juist op hem.

Haar gelaat werd nog bleeker dan het zijne. Zij sloeg de armen om hem heen en zag hem zwijgend, diep bedroefd aan.

—Ik deed het niet met opzet, Tirza, het was een ongeluk, zeide hij zoo kalm mogelijk.

—Wat zullen zij ons doen? vraagde zij.

Hij luisterde naar het steeds toenemend rumoer en dacht aan het dreigend gelaat van den procurator. Als hij niet dood was, wie kon dan zeggen hoever zijn wraak gaan zou; en als hij wèl dood was, tot welke uitbarstingen van woede zou de aanval van het volk de soldaten niet kunnen opzweepen! Hij boog zich nogmaals over de borstwering, juist toen de lijfwacht den procurator weder op het paard hielp stijgen.—Hij leeft, Tirza, hij leeft! Gezegdend zij de God onzer vaderen! Met dien uitroep en een opgehelderd gelaat wendde hij zich weder tot haar, om hare vraag te beantwoorden.—Wees maar niet bang; ik zal hun wel zeggen hoe het gekomen is, en zij zullen ons ter wille van onzen vader en de diensten, die hij den keizer bewezen heeft, zeker ongemoeid laten.

Hij geleidde haar naar de torenkamer; maar zien, eensklaps beefde het dak onder hunne voeten, een hevig gekraak, alsof balken en deuren werden ingeslagen, deed zich horen, gevolgd door een kreet van schrik en ontzetting. Hij bleef staan en luisterde. Het geroep om hulp herhaalde zich, het geluid van zware voetstappen deed het geheele huis dreunen, vloeken, smeeken, jammeren, alles door elkander. De soldaten hadden de noordpoort ingetrapt en waren meester van het terrein. Juda begreep dadelijk dat het om hem te doen was. Zijne eerste opwelling was te vluchten; maar waarheen? Alleen vleugelen konden hem redden. Trillend van angst klemde Tirza zich aan hem vast.

—O, Juda, wat is er toch gebeurd?

Hij antwoordde niet. Hij hoorde dat de dienaren werden neergestooten; en—wat deed men met zijn moeder! Hoorde hij daar niet hare stem?—Met al de kracht die nog in hem was zeide hij: Blijf gij hier, Tirza, totdat ik terugkom. Ik zal naar beneden gaan om te zien wat er gebeurd is. Daarna kom ik u halen.

Zijn stem was niet zoo vast, als hij wel gewild had. Zij drukte zich tegen hem aan; maar daar hoorde hij zijne moeder weer luid om hulp roepen. Hij aarzelde niet langer.—Kom dan, laat ons gaan, zeide hij.

Beneden aan de trap was het terras vol van soldaten, die met ontbloot zwaard het eene vertrek voor en het andere na doorzochten. Hier zag men eenige vrouwen op de knieën liggen, luid smeekende om erbarmen. Maar daar ginds in dien hoek, met gescheurde kleederen en loshangende haren, worstelde een vrouw om zich los te rukken uit de handen van een Romein,—op haar vloog Juda toe met den kreet: Moeder! moeder! Zij strekte de handen naar hem uit; maar juist toen hij ze vatten zou werd hij gegrepen en op zijde getrokken. Daar hoorde hij iemand met luide stem zeggen: Daar is hij!

Juda keek om en zag—Messala.

—Wat, is dat de moordenaar?—die jongen? vraagde een statig man in kostbare wapenrusting.

—Alle goden! zeide Messala, dat is iets nieuws! Moet een man oud geworden zijn om ten doode toe te kunnen haten? Hij is de schuldige, en hier is zijn moeder, en dat is zijn zuster. De geheele familie bij elkaar.

Door liefde tot moeder en zuster gedrongen vergat Juda zijn twist met den voormaligen vriend: Help haar, Messala! Denk aan onze vroegere vriendschap en help haar. Ik—Juda—smeek er u om.

Messala deed alsof hij het niet hoorde. Hij wendde zich tot den hoofdman en zeide: Gij hebt hier mijne diensten niet meer noodig. Beneden op straat is meer te doen. Weg met Eros, Mars regeert!

Dit gezegd hebbende verdween hij. Juda begreep hem en in de bitterheid zijner ziel bad hij: O God, als het uur der wrake geslagen is, laat haar dan door mijne hand aan hem voltrokken worden.

Met inspanning van alle krachten wist hij den hoofdman te bereiken.—O heer, die vrouw is mijne moeder. Spaar haar en spaar mijne zuster. God is rechtvaardig. Hij zal u genade voor genade bewijzen.

De man scheen geroerd te zijn.—Naar den burcht met de vrouwen! riep hij, maar doe ze geen kwaad. Ik zal ze van uwe hand eischen. Toen tot de mannen, die Juda vasthielden: Bindt zijne handen, en brengt hem naar buiten; hij zal zijne straf niet ontgaan.

De moeder werd weggedragen. Tirza, door vrees verlamd, volgde haar bewakers lijdelijk. Juda zag beiden voor het laatst aan, en sloeg toen de handen voor het gelaat, alsof hij zich haar beeld onuitwischbaar wilde inprenten. Indien hij een traan vergoot, niemand heeft het gezien. Deze weinige oogenblikken waren voldoende geweest, om een volkomen verandering in hem teweeg te brengen. Toen hij het hoofd weder ophief en de armen uitstak, om zich te laten binden, was al wat nog kinderlijk aan hem was verdwenen,—de jongeling was man geworden.

Op de binnenplaats weerklonk trompetgeschal. De soldaten haastten zich naar beneden. Menigeen, die het niet waagde met de bewijzen zijner plunderzucht in de rijen ter verschijnen, wierp zijn buit weg, zoodat de vloer overal met kostbare zaken bedekt was. Toen Juda beneden kwam, had de stoet zich weer geordend en wachtte de aanvoerder slechts op de uitvoering van zijn laatste bevelen. Tirza en hare moeder, benevens het geheele dienstpersoneel, werden door de noordpoort uitgeleid, die wel een ruïne geleek. Het gejammer der dienstboden, waarvan verscheidene ingeboornen des huizes waren, was droevig om aan te hooren. Toen ten slotte de paarden en het vee weggevoerd werden, begon Juda de wraak van den procurator ten volle te begrijpen. Alles, tot het woonhuis toe, was ten verderve gedoemd. Geen levende ziel, zoo luidde het bevel, mocht binnen zijne muren blijven. Mochten er soms in Judea nog lieden gevonden worden, vermetel genoeg om een Romeinschen beambte te willen vermoorden, dan zou het lot der vorstelijke familie Hur hun tot waarschuwing kunnen dienen, terwijl hunne tot eene ruïne vervallen woning den indruk levendig zou houden.

De hoofdman wachtte buiten, totdat een afdeeling soldaten de poort zoo goed mogelijk weer in orde gebracht had. Het gevecht op straat was geëindigd. Op de daken toonden hier en daar stofwolken aan, dat de rust daarboven nog niet geheel hersteld was. De keizerlijke legioenen stonden in 't gelid, even glansrijk als voorheen. Juda, die voor 't oogenblik zichzelf geheel vergeten kon, had alleen aandacht voor de gevangenen, waaronder hij tevergeefs zijne moeder en Tirza zocht.

Daar verrees eensklaps van den grond, waar zij neergehurkt zat, eene vrouw, en snelde naar de poort. Een paar van de wachten schoten toe om haar te grijpen; maar zij ontkwam aan hunne handen onder vreugdegejuich der toeschouwers. Zij baande zich een doortocht naar Juda, viel aan zijne voeten neder en omvatte zijne knieën.

—O, Amrah, goede Amrah, zeide hij, God helpe u, ik kan het niet.

Het was haar onmogelijk te spreken.

Hij boog zich tot haar neder en fluisterde: Leef, Amrah, voor Tirza en mijne moeder. Zij zullen terugkomen, en—

Een soldaat trok haar weg; maar zij rukte zich los en snelde door de poort en de gang naar den ledigen binnenhof.

—Laat haar gaan, beval de hoofdman. Wij zullen het huis verzegelen, en zij kan verhongeren.

De manschappen hervatten hun werk, en toen zij aan dien kant gereed waren, begaven zij zich naar de westzijde. Daar werd de poort eveneens dicht gemaakt, waarna het oude paleis Hur vereenzaamd bleef staan. De cohorte zette zich weder in beweging, terug naar den burcht, waar de procurator eenige dagen rust hield, om van zijne wond te genezen en over de gevangenen te beschikken. Tien dagen later bracht hij zijn bezoek aan het paleis van den hoogepriester.

Ben-Hur: Een verhaal van den tijd van Jezus' omwandeling op aarde

Подняться наверх