Читать книгу Ben-Hur: Een verhaal van den tijd van Jezus' omwandeling op aarde - Lew Wallace - Страница 25

HERODES EN DE WIJZEN.

Оглавление

Inhoudsopgave

Eenige uren later in den avond, tegen den tijd der eerste nachtwake, vinden wij in het paleis op den berg Sion een vijftigtal mannen, bijeengeroepen door Koning Herodes: hoogepriesters, schriftgeleerden, de hoofden der verschillende godsdienstige partijen: Farizeën, Sadduceën en Esseën. De zaal, waar de vergadering plaats had, was zeer ruim, en volgens Romeinsche gewoonte ingericht. De vloer bestond uit marmerblokken van verschillende kleur, de wanden, niet door vensters onderbroken, waren saffraangeel beschilderd; een divan, in den vorm van de letter U en van gele kussens voorzien, stond in het midden, de opening naar de deur gekeerd. Aan het boveneinde van dien divan, dus in de buiging, stond een bronzen drievoet. Daarboven hing een luchter met zeven armen, die ieder een brandende lamp droegen. De divan en de luchter waren zuiver Joodsch.

De vergadering bestond hoofdzakelijk uit mannen van leeftijd, mannen met lange baarden, vurige oogen, zware wenkbrauwen. Hunne kleeding was behalve wat de kleur betreft volmaakt dezelfde. Hun uiterlijk was ernstig, deftig, bijna patriarchaal. Aan het hoofdeneinde, achter den drievoet, zat de voorzitter, rechts en links zijne medegenooten.

In zijne jeugd groot en forsch van statuur, was de thans 106-jarige Hillel, de Babyloniër, de eerwaardige voorzitter van den Grooten Raad, uitwendig niet meer dan de schim van hetgeen hij vroeger was; maar zijn helderheid van hoofd liet niets te wenschen over. Op den drievoet vóór hem lag een met Hebreeuwsche letters beschreven perkamenten rol, achter hem stond een rijkgekleede knaap op zijne bevelen te wachten. Het geleerde gezelschap heeft een levendige woordenwisseling gevoerd, maar is zooëven tot een besluit gekomen. Hunnen houding is rustig en de eerwaardige Hillel roept den knaap tot zich. Eerbiedig treedt hij voor zijnen meester.

Ga den Koning melden, dat wij gereed zijn om op zijne vraag te antwoorden, beveelt de grijsaard.

De jongen snelt heen.

Weinige oogenblikken later traden twee hoofdmannen binnen en plaatsten zich naast de beide deurposten. Hen volgde op den voet een merkwaardige persoonlijkheid: een oud man, bekleed met een purperen kleed, om het middel bevestigd door een fijnbewerkten gouden gordel; een diadeem omgaf het hoofd, de sandalen waren met kostbare edelsteenen versierd, in den gordel stak een fraaie dolk. Zijn gang was moeilijk en hij leunde zwaar op zijn staf. Niet voordat hij den divan bereikt had stond hij stil en overzag de vergadering met hooghartigen blik, donker en dreigend, alsof hij zich onder vijanden bevond. Het was Herodes de Groote—het lichaam ondermijnd door kwalen, het geweten bezwaard door misdaden. Een waardig gezel der Romeinsche Cesars, was hij op 67-jarigen leeftijd een ijverzuchtig despoot, altijd vreezende dat iemand hem in zijne rechten wilde treden.

Nadat alle aanwezigen hem begroet hadden, ging Herodes rechtstreeks op Hillel toe en zeide op meesterachtigen toon: Het antwoord!

De patriarch hief het hoofd op, zag hem welwillend aan en zeide: De vrede van den God Abrahams, Izaäks en Jakobs zij met u, o Koning!—Gij hebt ons gevraagd waar de Messias geboren moet worden. (De Koning boog toestemmend, de oogen onafgewend op den spreker gevestigd.) Nu dan, o Koning, naar ons aller meening te Bethlehem in Judea.

Hillel liet den blik rusten op de rol en las: Te Bethlehem in Judea; want alzoo zegt de profeet: En gij, Bethlehem Efratha! zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen, die een Heerscher zal zijn in Israël.

Herodes' gelaat betrok. Nadenkend staarde hij op de rol. Ademlooze stilte heerschte in de zaal, niemand waagde te spreken. Eindelijk keerde de Koning zich om en ging heen.

—Broeders, zeide Hillel, de vergadering is gesloten.

Allen stonden op en verwijderden zich in groepen.

—Simeon! riep Hillel.

Een vijftigjarige man, nog krachtig en sterk, voegde zich dadelijk bij hem.

—Neem de heilige rol tot u, mijn zoon, en geleid mij naar den draagstoel.

Liefdevol en eerbiedig voldeed Simeon aan het verzoek zijns vaders, wiens waardige opvolger hij eenmaal zijn zou.

Nog weder later op dienzelfden avond legden de drie wijzen zich in de herberg ter ruste. Door een opening in het dak konden zij de lucht bespieden, en bij het heerlijk stergeflonker dachten zij na over Gods wonderlijke leiding. Maar hoe nu verder? Op welke wijze zou Hij zich thans openbaren? Eindelijk waren zij dan in Jeruzalem; aan de poort hadden zij naar hem gevraagd, dien zij zochten; zij hadden zijne geboorte aangezegd, hun bleef niets over dan hem te vinden, en ook daarin rekenden zij vast op de leiding des Geestes. Die Gods stem beluisteren, of op een teeken des hemels wachten, kunnen niet slapen.

Daar trad iemand op hen toe. Wordt wakker! riep hij, ik heb u iets te zeggen daar haast bij is.

Aanstonds sprongen zij overeind.—Van wien? vraagde de Egyptenaar.

—Van Koning Herodes.

—Zijt gij niet de deurwachter van deze herberg?

—Die ben ik.

—Wat verlangt de Koning van ons?

—Zijn bode wacht buiten. Hij zal u antwoorden.

—Zeg hem dat wij dadelijk zullen komen.

—Gij hadt gelijk, broeder, zeide de Griek, toen de wachter zich verwijderd had.—De vraag tot het volk op den weg en tot den schildwacht aan de poort heeft ons bekend gemaakt. Ik ben vol ongeduld, laat ons gaan.

Haastig bonden zij hunne sandalen aan, sloegen hunne mantels om en gingen naar buiten.

—Weest gegroet, en vergeeft mij zoo ik ongeleegen kom; maar mijn meester, de Koning, zendt mij om u ten paleize te noodigen, waar hij een mondgesprek met u voeren wil, zeide de bode.

Boven den ingang der herberg hing een brandende lamp; en bij haar licht zagen de drie vrienden aan elkanders gelaat, dat de Geest op hen rustte. Toen wenkte de Egyptenaar den deurwachter tot zich en fluisterde hem toe: Gij weet waar onze goederen geborgen zijn op het voorplein en waar onze kameelen rusten. Maak alles gereed terwijl wij weg zijn, opdat wij, zoo het noodig mocht wezen, bij onze terugkomst dadelijk kunnen afreizen.

Ik zal er voor zorgen, ga gerust, antwoordde de wachter.

—Wij zijn gereed, zeide de Egyptenaar daarop tot den bode, breng ons bij den Koning.

De straten van de Heilige stad waren toen even nauw als in onze dagen, maar lang niet zoo vuil en hobbelig; want de vorstelijke bouwheer was zeer gesteld op reinheid en gemak. Zwijgend volgden de drie vrienden hunnen leidsman, totdat zij aan een poort kwamen, waar bij een hoog opvlammend vuur een paar schildwachten op post stonden. Door booggangen en voorhoven, langs hooge trappen en tal van vertrekken bereikten zij eindelijk een hoogen toren. Boven gekomen bleef hun gids staan, wees op een open deur en zeide: Treedt binnen, de Koning wacht u.

Een geur van sandelhout vervulde het koninklijk vertrek, dat met groote weelde was ingericht. Vergulde en gebeeldhouwde zetels, muziekinstrumenten, kostbaar vaatwerk, gouden kandelaars schitterden van licht, in Griekschen stijl beschilderde muren—en te midden van dat alles zat de Koning op zijn troon, gereed om hen te ontvangen.

De drie mannen traden naderbij en bogen eerbiedig. De Koning schelde, waarop een dienaar binnenkwam en drie zetels aanschoof.

—Neem plaats, beval de Koning minzaam.

Toen zij gezeten waren vervolgde hij: Hedenmiddag werd mij van de Noordpoort bericht gezonden, dat drie vreemdelingen waren aangekomen, en naar hun uiterlijk te oordeelen van verre kwamen. Zijt gijlieden dat?

De Egyptenaar boog en antwoordde: Indien wij het niet waren zou de machtige Herodes niet om ons gezonden hebben. Wij zijn die mannen.

—Wie zijt gij? Vanwaar komt gij? vraagde de Koning, en voegde er op veelbeteekenden toon bij: Dat ieder voor zichzelven spreke.

In weinig woorden deelden zij hem beurtelings hun naam en afkomst mede en langs welken weg zij de reis naar Jeruzalem genomen hadden. Eenigszins teleurgesteld vraagde Herodes: Welke vraag hebt gij tot den hoofdman aan de poort gericht?

—Wij vraagden hem: Waar is de geboren koning der Joden?

—Nu begrijp ik waarom het volk zoo opgewonden was. Is er dan een tweede Koning der Joden?

Onbevangen antwoordde de Egyptenaar: Er is een jonggeboren Koning.

Een uitdrukking van smart kwam over het gelaat van den monarch, alsof een pijnlijke herinnering hem kwelde. Dacht hij misschien aan zijne onschuldige, vermoorde kinderen?—Niet hier! Niet bij mij! riep hij.

Een oogenblik later, toen hij zich genoegzaam hersteld had, vraagde hij met vaste stem: Waar is de nieuwe Koning?

—Dat is het juist, o Koning, wat wij wenschen te vernemen.

—Wat gij mij vertelt heeft veel van een sprookje. Op mijn leeftijd is men al even nieuwsgierig als de kinderen. Het zou wreed zijn mij te lang in spanning te laten. Vertelt mij daarom alles en ik zal u eeren, zooals vorsten elkander eeren. Deelt mij alles mede wat gij van den jonggeborene weet, en ik zal u naar hem helpen zoeken. Zoodra wij hem gevonden hebben, zal ik voor hem doen wat ik kan; ik zal hem naar Jeruzalem laten komen en hem een vorstelijke opvoeding geven. Ik zal van mijn invloed bij den Keizer gebruik maken, om hem tot eer en aanzien te brengen. Van ijverzucht zal tusschen ons geen sprake zijn, dat zweer ik u. Maar vertelt mij eerst hoe gijlieden, door zeeën en woestijnen van elkander gescheiden, van zijne geboorte gehoord hebt.

—Dat zal ik u naar waarheid zeggen, o Koning.

—Spreek, zeide Herodes.

Balthasar stond op en sprak: Er is een almachtig God.

Herodes ontstelde zichtbaar.

—Die almachtige God beval ons hierheen te reizen en beloofde ons, dat wij den Verlosser der wereld zouden zien, dat wij hem zouden zien en aanbidden, en van zijne komst getuigen. Tot teeken zagen wij ieder op de plaats waar wij ons bevonden eene ster. Gods Geest geleidde ons; o Koning, Gods Geest op dit oogenblik met ons!

Een wonderlijk gevoel doorstroomde de drie vrienden. De Griek bedwong zich slechts met moeite. Herodes zag van den een naar den ander. Achterdocht en onwil maakten zich van hem meester. Gij wilt mij wat wijsmaken, zeide hij. Wat moet er volgen op de komst van den nieuwen Koning?

De verlossing der menschen.

—Van wat?

—Van zonde.

—Hoe?

—Door Geloof, Liefde en Goede Werken.

—Dan—maar hier zweeg Herodes even, zonder dat één trek op zijn gelaat verried wat in zijne ziel omging—zij gijlieden de herauten van den Messias. Is dat alles?

Balthasar boog toestemmend.

Herodes drukte weder op den schelknop. Een dienaar verscheen.—Breng de geschenken, beval de vorst.

De dienaar ging, maar kwam weldra terug, en bood ieder der bezoekers knielende een prachtig overkleed en een gouden gordel aan, welke geschenken zij met Oostersche plichtplegingen aanvaardden.

—Nog een woord, zeide Herodes, gij hebt gezegd dat gij een ster in het Oosten hebt gezien.

—Ja, antwoordde Balthasar, zijne ster, de ster van den jonggeborene.

—Wanneer ongeveer?

—Toen ons bevolen werd hierheen te gaan.

Herodes stond op, ten teeken dat de audiëntie was afgeloopen. Van zijnen troon dalende zeide hij vriendelijk: Indien gij, hooggeschatte mannen, hetgeen ik gaarne geloof, werkelijk de herauten zijt van den jonggeboren Messias, zoo weet dan, dat ik hedenavond de schriftgeleerden ondervraagd heb over deze dingen. Eenparig getuigen zij, dat hij te Bethlehem in Judea moest geboren worden. Daarom raad ik u: Gaat naar Bethlehem en zoekt naarstiglijk totdat gij hem vindt. En als gij hem gevonden hebt, komt dan weder, opdat ook ik moge gaan en hem aanbidden. Gaat in vrede en niemand zal u overlast aandoen. Dit gezegd hebbende liet de Koning hen alleen.

Onmiddellijk daarop kwam 's Konings boodschapper binnen en geleidde de drie mannen weder naar de herberg terug. Daar gekomen riep de Griek vol geestdrift: Laat ons naar Bethlehem gaan, broeders, zooals de Koning ons geraden heeft.

—Ja, riep de Hindoe, de Geest getuigt binnen in mij.

—Het geschiede, zeide Balthasar opgewekt. Onze kameelen staan gereed.

Na den deurwachter voor zijne moeite rijkelijk beloond te hebben stegen zij op, lieten zich den weg wijzen naar de Joppe-poort en vertrokken. Toen zij in het open veld gekomen waren en langs denzelfden weg gingen, dien Jozef en Maria zoo kort geleden begaan hadden, verscheen aan den hemel een licht, in het begin zwak en onduidelijk. Hun hart klopte hoorbaar. Het licht nam toe in kracht, zij sloten de oogen voor dien glans; toen zij ze weer openden,—zie, daar was de ster weder, maar niet onbewegelijk en hoog verheven als de andere sterren, neen, laag aan het firmament en zich zachtkens voortbewegende. Toen vouwden zij de handen en verheugden zich met groote vreugde. God is met ons! riepen zij herhaaldelijk, totdat ten laatste de ster zich verhief en stil bleef staan boven een afdak, gebouwd tegen de helling van een heuvel in de nabijheid der stad.

Ben-Hur: Een verhaal van den tijd van Jezus' omwandeling op aarde

Подняться наверх