Читать книгу Mythen en Legenden van Egypte - Льюис Спенс - Страница 9
Scheppingsmythen.
ОглавлениеEr zijn verschillende berichten, welke op de schepping der wereld en der menschen betrekking hebben.
In de teksten der Pyramiden vinden wij toespelingen op het bestaan van acht goden, die de scheppers van het heelal zouden zijn geweest.
Nu en zijn gezellin Nut waren de goden van het firmament en den regen, welke daaruit te voorschijn komt. Hehu en Hehut schijnen de personificatie van het vuur te zijn en Kekui en Kekuit stellen de duisternis voor, welke over de oorspronkelijke watervlakte hing. Kerh en Kerhet schijnen verder den Nacht of den Chaos te personificeeren.
Sommige van deze goden worden afgebeeld met den kop van een kikvorsch6, andere met dien van een slang en in dit verband worden wij vanzelf aan die goden herinnerd, over wie in de scheppingsmythe in de Popol-Vuh, het heilige boek der Kiche Indianen van Guatemala wordt verhaald; twee van deze goden, Xpiyacoc en Xmucane, worden in dit verhaal genoemd: de oude slangen, met groene veeren bedekt, een mannelijke en een vrouwelijke.
Wij vinden in dit bericht over de geschiedenis der schepping, waarvan thans sprake is, de toevoeging van de levenskiemen, in diepe duisternis gehuld, aanwijzingen, welke aan ieder, die de mythologie bestudeert, bekend zijn als symptomen der scheppingsgeschiedenis, over de geheele wereld.
Een papyrus (van het jaar 321 v.C.), welke in het Britsch Museum wordt bewaard, bevat een aantal hoofdstukken van een magisch karakter, welke zich ten doel stellen Apepi, den vriend van de duisternis te vernietigen; in dezen vinden wij twee verhalen over de geschiedenis der schepping, welke een beschrijving geven van het ontstaan der zon.
In één verhaal vertelt god Ra, dat hij zelf de gestalte van Khepera aannam, den god, van wien men geloofde, dat hij de gave van schepping in zich droeg. Hij vertelt verder, dat hij voortging nieuwe voorwerpen te vormen uit die, welke hij reeds had gemaakt en dat dezen uit zijn mond te voorschijn kwamen.
“De hemel”, aldus verhaalt hij, “bestond niet en de aarde was nog niet in wording, en de dingen op aarde en de kruipende wezens bestonden nog niet, maar ik deed hen uit Nu te voorschijn komen, uit het niet”.
Dit beteekent dus, dat Khepera het leven in het heelal deed ontstaan uit een materie, welke uit de diepte van Nu was geschept.
“Ik vond geen plaats”, zegt Khepera verder, om te staan. Ik liet een toovermiddel op mijn eigen hart inwerken. Ik legde den grondslag voor Maät. Ik maakte iedere gestalte; ik was geheel alleen; ik had Shu niet uit mijzelf te voorschijn laten komen en de godin Tefnut niet uit mijzelf gespuwd. Er was geen ander wezen, dat met mij samenwerkte”.
Het zooeven gebruikt woord Maät beteekent wet, orde of regelmaat en uit de toespeling, dat hij een toovermiddel op zijn hart liet inwerken, mogen wij de conclusie trekken, dat Khepera bij het scheppingsproces van tooverkunst gebruik maakte, of het kan ook in den stijl van de Schrift beteekenen, dat hij bij zichzelf nadacht een wereld te scheppen.
De god gaat dan voort, dat uit den grondslag van zijn hart een menigte dingen te voorschijn kwam. De zon echter, het oog van Nu, was verborgen achter Shu en Tefnut en eerst na een onbepaalden tijd rezen deze twee wezens uit de watermassa op en brachten het oog van hun vader met zich.
In verband hiermede vinden wij, dat de zon, als oog, een zekere verwantschap met water heeft. Op dezelfde wijze verpandde Odin zijn oog aan Mimir voor een teug water uit de bron der wijsheid en wij zien, dat aan bronnen, welke beroemd zijn, doordat zij blindheid kunnen heelen, dikwijls legenden zijn verbonden van heiligen, die hun eigen gezicht opofferden.7
De kern van deze legende is waarschijnlijk de omstandigheid, dat de zon, als hij in het water wordt weerkaatst, het uiterlijk van een oog heeft. Zoo volgde het oog van Nu, Shu en Tefnut, toen zij uit het water oprezen. Shu is hierbij waarschijnlijk de voorstelling van het daglicht en Tefnut van de vochtigheid.
Khepera stortte hierop rijkelijk tranen en uit dezen kwamen de man en de vrouw te voorschijn. De God maakte hierna een ander oog; waarschijnlijk is hier de maan bedoeld. Hierna schiep hij de kruiden en planten, al het kruipend gedierte, onder welken de slangen, terwijl uit Shu en Tefnut, Geb en Nut, Osiris en Isis, Set, Nephtys en Horus geboren werden. Dezen maken tezamen de groote goden van Heliopolis uit en hieruit kan men voldoende opmaken, dat het laatste gedeelte der geschiedenis een maaksel der priesters was.
Er was echter een andere lezing, klaarblijkelijk een scheppingsverhaal, dat de vereerders van Osiris moest bevredigen. In het begin van dit verhaal vertelt Khepera ons ineens, dat hij Osiris is, het begin der oerstof. Dit verhaal was zuiver een vrije bewerking der scheppingsmythen ten behoeve van den Osiriscultus.
In dit verhaal verhaalt Osiris, dat hij in den beginne geheel alleen was; uit de onbewegelijke wateren nu van Nu deed hij een goddelijke ziel opkomen, dat wil zeggen, hij gaf aan de oorspronkelijke watermassa een ziel uit zich zelf. De mythe gaat dan woord voor woord precies op dezelfde wijze voort als het verhaal, dat zich met het scheppingswerk van Khepera bezig houdt. Maar slechts tot zoover, want wij vinden, dat Nu eenigermate met Khepera is geïdentificeerd en dat Osiris verklaart, dat zijn oog gedurende een lange reeks van jaren bedekt was door lange struiken.
Hierop werden de menschen geschapen in een wordingsproces, ongeveer gelijk als in de eerste legende wordt beschreven. Uit deze verhalen zien wij, dat de oude Egyptenaren het geloof koesterden, dat een eeuwige godheid, die in een oer-watermassa woonde, waar hij geen steun voor zijn voet kon vinden, de watermassa onder zich van een ziet voorzag; dat hij de aarde schiep, door een toovermiddel op zijn hart te laten inwerken, bovendien uit zijn eigen bewustzijn voortkomende en dat dit hem plaats gaf, om daarop te blijven staan; dat hij verder de duisternis wegvaagde door de zon en de maan uit zijn oogen te vervaardigen.
Na deze daden volgde de schepping van man en vrouw, die hij bijna niet bemerkte, n.l. door te weenen en daarna de schepping van planten, kruipend gedierte en sterren.
Bij dit alles zien wij het overblijfsel van een scheppingsmythe van een zeer primitief en onbeschaafd type, hetwelk meer gelijkt op de ruwe verbeeldingskracht van den Roodhuid, dan een opvatting, van welke men veronderstelt, dat zij is voortgekomen uit het bewustzijn van het klassieke Egypte.
Alle godsdienstsystemen echter ontspruiten uit dergelijk, weinig belovend materiaal en hoezeer men zich ook inspant om te bewijzen, dat de Egyptenaren in dit opzicht van andere rassen verschilden, kan men deze verdediging niet langen tijd staande houden en wel door het onomstootbaar bewijs der feiten.
In de teksten der Pyramiden vinden wij aanduidingen op andere goden, en sommige van dezen dragen zelfs geen naam. In den tekst van Pepi I b.v. zien wij, dat vereering aan een godheid wordt bewezen, welke drie gezichten heeft en storm brengt. Dit schijnt dus een wind- of regengod te zijn geweest en zijn voorkomen is overgebracht op de vier punten van het kompas, waaruit de vier winden komen. De tekst legt inderdaad hiervan bewijs af, terwijl zij zegt: “Gij hebt uw speer opgenomen, welke U dierbaar is, uw gepunt wapen, ’t welk in de oevers van de rivier dringt met zijn dubbele punt, evenals de pijlen van Ra en met een dubbel heft, evenals de haken van de godin Maftet”