Читать книгу Oorlogstijd Herinneringen en Indrukken - M. W. F. Treub - Страница 12

Оглавление

Na de suiker, de boter, de kaas en de aardappelen kwamen het varkensvleesch, de eieren en allerlei groenten aan de beurt. Daarbij werd de regeling voor de suiker, telkens met de afwijkingen, welke de aard van het product noodig of wenschelijk maakte, tot voorbeeld genomen. Er werden percentages vastgesteld, die hier te lande moesten blijven en Rijksbureaux opgericht ter regeling en controleering der uitvoerconsenten.

Bij het stellen der uitvoerverboden en het regelen der uitvoerconsenten werd dankbaar gebruik gemaakt van de adviezen der in hoofdstuk V nader te bespreken subcommissie uit het Kon. Nat. Steuncomité, welke zich tot taak gesteld had, mede te werken aan het weder op gang brengen van het verkeer en de productie en daarmede de fourageering der bevolking te verzekeren. Op initiatief van den heer Posthuma als 2en Voorzitter van dat comité werd de fourageeringscommissie den 5en Januari 1915 omgezet in de algemeen bekend geworden Commissie voor de voeding van mensch en dier. Deze werd samengesteld uit: de voorzitters der hieronder te bespreken roggecommissies en der provinciale bemiddelingsbureaux van het Nederlandsch Landbouw-comité, den secretaris van den Nederlandschen Tuinbouwraad, den voorzitter van den Middenstandsbond, de voorzitters van de vereenigingen of bonden van bakkers, aardappelhandelaars en slagers, de directeuren van de distributiebureaux van graan en meel en van boter en kaas; de verbruikers waren er in vertegenwoordigd door den voorzitter van den Nederlandschen Coöperatieven Bond. Vanwege het Kon. Nat. Steuncomité werden aan de Commissie toegevoegd: de voorzitter van de commissie van uitvoering, de algemeene secretaris en eenige adjunct-secretarissen. De samenstelling van de Commissie was dus zeer veelzijdig en gaf alle waarborgen van deskundigheid; echter was tegenover de verschillende producenten en handelaars het verbruikersbelang wel wat zwak vertegenwoordigd. De stem van den voorzitter van den Nederlandschen Coöperatieven Bond kon tegen het groote aantal stemmen van vertegenwoordigers van producenten- of handelaarsbelangen niet opwegen. Het voorzitterschap werd opgedragen aan den heer Mr. J. T. Linthorst Homan te Assen, lid van de Commissie van uitvoering van het Kon. Nat. Steuncomité, en voorzitter van het Nederlandsch Landbouwcomité, die van het begin van den oorlogstoestand af met groote toewijding zijn krachten aan het land beschikbaar heeft gesteld en nog stelt.

In zijne rede tot installatie der commissie wees de heer Posthuma er op, dat de commissie het middelpunt zou vormen van de verschillende provinciale en plaatselijke bureaux en commissies, welke verzorging van onderdeelen van het voedingsvraagstuk ten doel hadden.

„Provinciaal plegen de bestaande roggecommissies en de bemiddelingsbureaux voor den Nederlandschen Landbouw overleg met elkander—zoo werd in die installatierede de te vervullen taak omschreven—inzake alle vraagstukken de voeding van mensch en dier betreffend. Van dit overleg wordt verwacht, dat wederzijds het beste inzicht wordt verkregen òf in elkanders belang òf in hetgeen voor het algemeen belang de meest juiste maatregel moet geacht worden te zijn. Stilzwijgend wordt aangenomen, dat men provinciaal een uitvoerend comité vormt, dat de beslissing neemt in die zaken, waarvoor de voorzitters van de roggecommissie of het bemiddelingsbureau het niet noodig oordeelen de leden hunner commissie op te roepen. Het is bepaald wenschelijk dat door zoo’n provinciaal uitvoerend comité getracht wordt de medewerking te verkrijgen van de plaatselijke organisatiën, waarvan de voorzitters der landelijke organisatiën in de Commissie voor de voeding van mensch en dier van het Kon. Nat. Steuncomité zijn opgenomen. Noodzakelijk is, dat iedere provinciale commissie een adres heeft, waaraan alles de provincie betreffende kan worden gezonden.

„Verwacht wordt, dat het op deze wijze voor de Regeering mogelijk zal zijn, van het Kon. Nat. Steuncomité inlichtingen te verkrijgen, waarin de verschillende belangen die de verschillende provinciën dikwijls hebben, geheel tot uiting komen.

„De Regeering heeft het voornemen vele malen hetzij van het bureau, hetzij van het bureau versterkt door voor een bepaalde vraag meer aangewezen leden, advies te vragen en vertrouwt, dat bij vragen van algemeenen aard of het landsbelang rakende, door het bureau dezer commissie het advies der provinciale comités zal worden gevraagd.”

De Commissie voor de voeding van mensch en dier is bedoeld als een commissie van advies en zij kon trouwens niet anders bedoeld zijn, daar zij geen tijdelijk regeeringsinstituut is, maar een schepping en een onderdeel van het Kon. Nat. Steuncomité dat, hoewel het met de Regeering in zeer nauwe betrekking staat, toch een particuliere vereeniging is, aan welke geen regeeringsdaden kunnen worden opgedragen. Practisch heeft het zich echter zoodanig ontwikkeld, dat de commissie niet slechts over de uitvoerconsenten advies geeft, maar feitelijk de uitvoering der consentenregelingen onder verantwoordelijkheid van den Minister van Landbouw in handen heeft. Uit den aard der zaak moet zij daarbij steeds voeling houden met de Nederlandsche Overzee Trust Maatschappij, waarover ik in hoofdstuk V spreek.

De Commissie voor de voeding van mensch en dier werd echter niet alleen gesteld aan het hoofd der consentenafgiften, ook de leiding der distributie van de levensmiddelen, waarover de Regeering de beschikking kreeg, werd haar toevertrouwd. In de circulaire van 29 September 1915 aan de burgemeesters, waarin door den Minister van Landbouw de hoofdtrekken van een nieuw plan van levensmiddelendistributie werden uiteengezet, naar aanleiding van de hieronder nog eenigszins nader te bespreken omzetting der Rijksbureaux voor distributie van verschillende levensmiddelen in vereenigingen van belanghebbenden, welke onder een van Regeeringswege georganiseerd toezicht werken, werd medegedeeld dat de centrale leiding van die nieuw georganiseerde levensmiddelendistributie was opgedragen aan „de Commissie voor de voeding van mensch en dier uit het Kon. Nat. Steuncomité, door welke commissie een algemeen administratiekantoor wordt ingesteld.

„De verstrekking van de in aanmerking komende levensmiddelen geschiedt voor de onderscheidene gemeenten door tusschenkomst van dit administratiekantoor. Hierdoor wordt het dubbele voordeel verkregen, dat voor alle artikelen door de gemeenten slechts aan één adres behoeft geschreven te worden en het administratiekantoor zich niet, als de thans bestaande distributiebureaux, met een steeds grooter wordend getal afnemers, doch enkel met de gemeenten in verbinding behoeft te stellen.”

Staatsrechtelijk was het zeker niet onberispelijk, dat de leiding van de distributie van verschillende etenswaren, welke Rijkseigendom waren geworden, tusschen de gemeenten, die daaraan behoefte hadden, werd opgedragen aan een niet-publiekrechtelijk georganiseerd centraal distributiebureau. Deze fout werd trouwens spoedig hersteld door de omzetting van het centraal distributiebureau van de Commissie voor de voeding van mensch en dier in een Rijksbureau. Practisch was, afgezien van de karakterverandering der afzonderlijke distributiebureaux voor de verschillende levensmiddelen—waarover aanstonds,—het brengen van onderling verband tusschen die uit den nood der tijden ontsproten instellingen en het organiseeren daarvan onder een centraal hoofdbureau zonder twijfel een verbetering. Dat de ervaring, welke met de levensmiddelendistributie werd opgedaan, toch vaak zoo weinig bemoedigend was, mag aan de in September 1915 tot stand gebrachte reorganisatie niet worden geweten; die ervaring was verre van onverdeeld gunstig, ondanks de door die reorganisatie aangebrachte verbetering.

De hoofdmoeilijkheid waarmede men bij de Rijkslevensmiddelendistributie heeft te kampen gehad, kon door centralisatie van den distributiedienst hoogstens iets worden verminderd; ondervangen worden kon zij daardoor niet. Zij was inhaerent aan de omstandigheid, dat de levensmiddelen, die gedistribueerd moesten worden, Rijkseigendom waren geworden, d. w. z. dat zij, vóór zij door tusschenkomst van den kleinhandel (en de slagers) onder het bereik van de verbruikers werden gebracht, eerst, zij het ook in tijd vaak slechts zeer kort, aan het handelsverkeer werden onttrokken. Terwijl het lot zijner waren in normale tijden den groothandelaar en den grossier onverschillig zijn kan, als zij hem maar betaald worden, mocht het der Regeering, hier als groothandelaar of grossier optredend, juist niet onverschillig zijn, wat er met het goed gebeurde. Haar geheele optreden op dit gebied was alleen gerechtvaardigd als middel om de goederen, waar het om ging, tegen billijken prijs aan de verbruikers te brengen. De geheele organisatie moest er dus op ingericht zijn, zoo goed mogelijk te waarborgen, dat dit doel ook zou worden bereikt, m.a.w. dat de waren, welke onder de machtssfeer van het Centrale Rijksdistributiebureau en zijne vertakkingen kwamen, die machtssfeer eerst zouden kunnen verlaten op het oogenblik, dat zij in handen gekomen waren van de verbruikers, voor wie zij bestemd waren. De taak, waarvoor het distributiebureau stond, was het wegvloeien dier goederen tusschen het beginpunt, de overgang in Rijkseigendom, en het eindpunt, het in handen gekomen zijn van den verbruiker, te verhinderen. Dat was daarom zoo moeilijk, omdat bij de distributie gebruik gemaakt worden moest van de tusschenkomst van hen, die gewoon zijn deze rol in het maatschappelijk leven, maar dan voor eigen rekening, te vervullen, grossiers en winkeliers (en slagers). Den tusschenhandel voorbijgaan was onmogelijk. Zoowel direct practische als algemeen sociale overwegingen verzetten zich daartegen. Maar aangezien de prijzen, waarvoor de regeeringswaren afgeleverd moesten worden, lager, in sommige gevallen zeer aanzienlijk lager waren, dan die, welke de grossiers en winkeliers konden bedingen voor waren van dezelfde kwaliteit, die op hun weg naar het verbruikende publiek geen oogenblik het particuliere verkeer hadden verlaten, was het bij uitstek moeilijk er voor te zorgen, dat de regeeringskaas, de regeeringseieren, de regeeringsgroenten enz. op hun weg naar den verbruiker niet afdwaalden en aan hun bestemming werden onttrokken. De contrôle tot het tegengaan van dergelijke hoogst hinderlijke verdwijningen was bij het eene product minder moeilijk dan bij het andere. Geheel afdoende kon zij nergens zijn. Het enkele feit dat zulke lekken telkens opnieuw aan het licht kwamen, was teleurstellend voor de verbruikers, ontstemmend voor hen, die hun waren beneden den handelsprijs hadden moeten afstaan, en ontmoedigend voor de organen, welke tot taak hadden de distributie te verzorgen. Hinc illae lacrimae!

Geheel had men het euvel, ook bij eene andere regeling, niet den kop kunnen indrukken. Maar men had toch twee belangrijke factoren, die tot vergrooting van het kwaad leidden, kunnen uitschakelen. Een daarvan hangt ten nauwste samen met de verandering in rechtskarakter, welke men bij de gevolgde regeling het te distribueeren goed deed ondergaan, vóór het in distributie kwam. Op welke wijze men die verandering naar mijne meening had kunnen ontgaan, kan ik eerst nader uiteenzetten, als ik in de volgende paragraaf de hoofdtrekken van de levensmiddelenwet van 3 Augustus 1914 zal hebben besproken[2]. De andere factor ligt hierin, dat de hoeveelheid der aan de distributie-organen ter beschikking gestelde regeeringswaren niet afhankelijk was van den omvang der behoefte daaraan, maar van den omvang van het exportbedrijf in de branche, welke in die waren handel dreef. Hierdoor ontbrak elk innerlijk verband tusschen aanbod en vraag in de Rijksdistributieorganisatie en was er nu eens een relatief te veel dan weer een absoluut te kort, dat desorganiseerend werken moest en desorganiseerend gewerkt heeft, ook al heeft men, zooals bijv. bij de regeeringsvarkens, maatregelen genomen om het nadeelig gevolg van het ontbreken van dat innerlijk verband zoo goed mogelijk te neutraliseeren.

[2] Zie blz. 89-91.

Deze tweede factor in de moeilijkheden, welke bij de distributie der regeeringswaren werden ondervonden, staat in den nauwsten samenhang met een principieel verschil tusschen de beperking van den uitvoer en de regeling der uitvoerconsenten bij de suiker en bij de andere producten van tuinbouw, landbouw en veeteelt, welke in allengs versnellend tempo volgden. Dat verschil bestaat hierin, dat ten aanzien van de suiker in het algemeen werd bepaald, welk deel hier te lande moest blijven en welk deel kon worden uitgevoerd en voorts in het algemeen een maximumprijs voor de binnenslands blijvende suiker werd vastgesteld, terwijl daarentegen de boteruitvoerregeling zoodanig werd ingericht, dat telkens tegenover het uitvoerconsent een zekere hoeveelheid boter tegen een van regeeringswege vastgestelden prijs voor de binnenlandsche consumptie aan het Rijk moest worden afgestaan. In deze afwijking van de suikeruitvoerregeling ligt de principieele fout. Zij werd reeds begaan onder mijn bewind als Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel; mijne critiek treft dus ook mijzelven. Hoe meer regelingen intusschen in den geest van de boter- en kaasbureaux werden getroffen en hoe langer zij werkten, des te sterker kwam de fout naar voren en des te duidelijker moest het worden, dat het zaak was haar weg te nemen.

Door het vastkoppelen van de vorming van een voorraad voor binnenlandsch verbruik aan de afgifte van consenten voor den uitvoer, ging die voorraad met den omvang van den export op en neer en hield de aanvulling of vernieuwing daarvan op, zoodra door maatregelen van onze eigen Regeering of van die van het land, waarheen de uitvoer voornamelijk ging, in dien uitvoer tijdelijk stilstand intrad. Een voorbeeld daarvan geeft de Achtste Nota betreffende den Economischen Toestand:

„Het bleek noodzakelijk den geheelen uitvoer van kaas stop te zetten, hetgeen geschiedde vanaf 24 October tot en met 7 December 1915. Het gevolg daarvan was natuurlijk[3], dat gedurende dit tijdsverloop ook geen zoogenaamde regeeringskaas meer beschikbaar werd gesteld”,—werd in die Nota opgemerkt. Het wekt reeds eenige verwondering, dat men bij het neerschrijven van die opmerking niet tevens inzag, dat men op den verkeerden weg was en dat het noodig was de beschikbaarstelling van regeeringsvarkens, regeeringskaas, regeeringseieren, regeeringsgroenten enz. op andere wijze te regelen. Maar nog meer trof het mij, dat eenige maanden later, in de Memorie van Toelichting bij het ontwerp tot beschikbaarstelling van ƒ20 millioen voor de volksvoeding, als iets dat volkomen in den haak is, werd geschreven: „Het behoeft geen betoog, dat in de periode welke wij thans ingaan of reeds zijn ingegaan, de uitvoer van verschillende onzer producten belangrijk zal verminderen en daardoor, afgezien nog van de hoogere productiekosten, den producent de voor het binnenlandsch verbruik opgeëischte waren duurder zullen moeten worden betaald[4];” en enkele regels verder: „voor die waren, waarvan geen uitvoer en dus geen (automatische) beschikbaarstelling door de bekende vereenigingen plaats heeft, zal....” enz.

[3] De cursiveering komt van mij.

[4] De cursiveering komt van mij.

Die uitlatingen toch leggen den vinger op de principiëele fout van de regeling (een fout, die—ik herhaal het—ook voor mijne rekening komt), zonder dat uit de aanwijzing daarvan de conclusie wordt getrokken, dat het dus noodig is verandering aan te brengen. Het deel van den geheelen voorraad, dat voor binnenlandsch verbruik beschikbaar wordt gehouden, moet niet afhangen van hetgeen ten uitvoer wordt aangeboden, maar het deel van dien voorraad, dat ten uitvoer kan worden toegelaten, moet afhangen van het deel, dat voor het binnenlandsch verbruik gereserveerd moet blijven. Zoolang de uitvoer tamelijk geregeld zijn gang ging, had de fout in het punt van uitgang der uitvoerregelingen geen practische gevolgen van overwegende beteekenis. Maar zoodra kwam er niet stilstand of vertraging daarin of die fout moest zich wreken. In stede van zich te haasten, haar zoo goed mogelijk te herstellen, beriep men er zich op, als op iets natuurlijks en leidde er zelfs de averechtsche conclusie uit af, dat als er minder werd uitgevoerd, voor den voorraad die voor binnenlandsch verbruik werd opgeëischt, dus duurder zou moeten worden betaald, boven en behalve hetgeen volkomen terecht moet worden vergoed ter compensatie van hoogere productiekosten. Na hetgeen ik zooeven[5] over het verband van oorlogswinst en uitvoerbeperking zeide, behoef ik hier niet nog eens te betoogen, waarom ik die conclusie onjuist acht. De bedoelde Memorie van Toelichting wijst er op, dat men aan de afdeeling Landbouw van het Departement het spoor eenigszins bijster is geworden.

[5] Zie blz. 49-53.

Een ander principieel bezwaar, dat, zooals ik reeds aangaf, ook practisch nadeelige gevolgen heeft, treft de regeling krachtens welke de exporteurs van ten uitvoer verboden levensmiddelen hun uitvoerconsenten als het ware moeten koopen voor een prijs, bestaande in het overdragen aan het Rijk van een deel hunner waar beneden de marktwaarde, welk deel door tusschenkomst van de distributiebureaux, later van de distributievereenigingen en van het Rijks-Centraal Distributiebureau, aan de burgemeesters, die zulke levensmiddelen aanvroegen, ter beschikking wordt gesteld.

Onwettig zijn die regelingen niet, daar de exporteurs tegenover het consent dat zij ontvangen, vrijwillig een bepaald deel van hun voorraad tegen een bepaalden prijs afstaan. Maar die vrijwilligheid is slechts zeer betrekkelijk; in werkelijkheid wordt het voor het binnenlandsch verbruik beschikbaar gestelde deel afgedwongen, doordien het afstaan daarvan voorwaarde is voor het verkrijgen van het uitvoerconsent, m. a. w. voor de exporteurs voorwaarde is voor de uitoefening van hun bedrijf.

Het is reeds niet zonder bedenking, dat zulk een dwang wordt opgelegd zonder dat de overheid, die daaraan in normale omstandigheden niet zou denken, in den oorlogstoestand, welke dien dwang volkomen wettigt, zich kan beroepen op een uitdrukkelijk daartoe verleende wettelijke bevoegdheid. Misschien meer nog dan in gewone tijden is het in oorlogstijd, als de Regeering telkens in het economisch leven gevoelig ingrijpen moet, wenschelijk, zoo niet noodig, dat zij die den greep der overheid gevoelen, niet kunnen twijfelen aan het goed recht daartoe en dat geen voedsel wordt gegeven aan een, gelukkig geheel ongerechtvaardigd, maar toch onder abnormale toestanden met abnormale regeeringsinmenging zoo licht opkomend gevoel van te zijn overgegeven aan willekeur, in stede van te moeten bukken voor de wet van het inwendig oorlogsrecht.

Bij de regeling welke de beschikbaarstelling van voorraden voor binnenlandsch verbruik vastkoppelde aan de afgifte van consenten voor uitvoer, bleef wel de mogelijkheid open, gebruik te maken van de bevoegdheid tot ingrijpen, aan de Regeering uitdrukkelijk gegeven bij de wet tot het tegengaan van vasthouding en prijsopdrijving van waren, welke ik in de volgende paragraaf bespreek, maar bij de toepassing der geschetste consentenregeling werd er als het ware stilzwijgend van uitgegaan, dat zoolang zij in stand gehouden werd, tot inbezitneming van de aan haar onderworpen exportartikelen krachtens de levensmiddelenwet niet zou worden overgegaan. Zóó vatten niet alleen belanghebbenden het op, maar ook de Regeering kwam, blijkens haar handelingen, in die gedachtensfeer. Dit is geen verwijt aan den Minister van Landbouw; het niet gebruik maken van de bevoegdheden door de levensmiddelenwet gegeven, was zoozeer saamgeweven met de gansche regeling der uitvoerconsenten, dat het wèl hanteeren daarvan nauwlijks oirbaar zou zijn geweest, zoolang de consentenregeling bestond en voor zoover zij door belanghebbenden behoorlijk werd nageleefd. Echter pleit ook dit haast onvermijdelijk gevolg wèl tegen de regeling zelve. Men had, zooals ik in de volgende paragraaf nog nader denk te motiveeren, beter gedaan zich aan de wettelijke bevoegdheden te houden dan, met de beste bedoelingen en hier en daar ook langen tijd wel met gunstig gevolg, zich te begeven op den gevaarlijken weg der extralegale, zoogenaamd vrijwillige, maar inderdaad door den nood der omstandigheden afgedwongen beschikbaarstellingen.

Hier heeft bovendien de eerste stap geleid tot een haast logisch noodzakelijke consequentie, die principieel alweer iets verder van den rechten weg af voerde en die practisch weinig voldaan heeft. Daarmede doel ik op het tweede deel van de in September 1915 doorgevoerde reorganisatie van de regeling der uitvoerconsenten. Zooeven wees ik er reeds op, dat het eerste deel daarvan, namelijk het brengen van verband tusschen de verschillende consenteninstituten, een verbetering was. Ditzelfde kan m. i. niet worden getuigd van het andere deel dier reorganisatie, namelijk de vervanging der Regeeringsbureaux op den uitvoer van voedingsmiddelen door vereenigingen van belanghebbenden, welke werkten onder toezicht van commissies, waarvan de leden door den Minister van Landbouw werden benoemd. Waar bij de geheele regeling der uitvoerconsenten allengs het privaatrechtelijk beginsel van het „do ut des” meer op den voorgrond kwam, kon de uitvoering daarvan practisch inderdaad beter worden toevertrouwd aan privaatrechtelijke vereenigingen van belanghebbenden, dan aan krachtens hun oorsprong (tijdelijke) staatsrechtelijke bureaux. Die vereenigingen van belanghebbenden konden met de individueele exporteurs veel beter onderhandelen, zoowel over het voor binnenlandsch verbruik beschikbaar te stellen quantum tegenover elken uitvoer, als over den prijs, waarvoor de beschikbaar te stellen hoeveelheden moesten worden afgestaan. Een nadeel was echter, dat door haar den hoofdinvloed te geven op de uitvoering der regeling, het groepsbelang der exporteurs van een bepaald voedingsmiddel veel te sterk op den voorgrond kwam tegenover het algemeen belang van den consument. Het boven[6] aangestipte bezwaar der onwillekeurige eenzijdigheid van speciale vakdeskundigen, deed zich hier in sterk verhoogde mate gelden. De door den Minister benoemde commissies van toezicht konden dat bezwaar wel temperen en zij hebben het ook stellig wel getemperd; wegnemen konden zij het niet. Daartoe lag het te veel in het wezen der geheele uitvoerregeling.

[6] Zie bl. 55/6.

Het denkbeeld om in die commissies van toezicht een overwegende plaats toe te kennen aan leden van de Tweede en de Eerste Kamer heeft heel wat critiek ondervonden. Toch is het verklaarbaar genoeg, hoe het Departement van Landbouw daartoe is gekomen, al wil ik aanstonds toegeven, dat het geen gelukkig denkbeeld was en dat de ervaring, welke er mede is opgedaan, niet gunstig kan worden genoemd. Er werden in de Tweede Kamer zeer vaak klachten geuit, waaruit bleek, dat de klagende volksvertegenwoordigers de moeilijkheden, welke de Regeering bij haar noodgedrongen optreden op een haar zoo vreemd terrein ondervond, veel te gering schatten. Het kan daarom geen verwondering wekken, dat dit bij den heer Posthuma het denkbeeld deed rijpen, de volksvertegenwoordigers nader bij de zaak te brengen en hen de moeilijkheden daarvan te doen proeven. Er werd inderdaad mede bereikt, dat verschillende Kamerleden meer inzicht in die moeilijkheden kregen, maar dit voordeel werd voor een te hoogen prijs gekocht. Eenerzijds was het gevolg, dat de voorzittende Kamerleden van de commissies van toezicht op den uitvoer van land- en tuinbouwproducten zich eenigszins begonnen te gevoelen en te gedragen als onder-ministertjes, die, zonder verantwoordelijk te zijn, mochten meeregeeren; en anderzijds dat de werkelijke Minister, in verband daarmede, de teugels van het bewind niet zoo vast in handen kon houden, als juist in den abnormaal moeilijken oorlogstijd dubbel noodig was. De verantwoordelijkheid raakte feitelijk eenigszins verdeeld, hoewel zij staatsrechtelijk natuurlijk uitsluitend op den Minister bleef rusten. Het eindresultaat was, dat toen tot overmaat van ramp de Minister van Landbouw door ongesteldheid tijdelijk buiten gevecht gesteld werd, de feitelijke en de grondwettelijke verantwoordelijkheid zich nauwelijks meer dekten en er een practische veelhoofdigheid in het bestuur der levensmiddelenvoorziening kwam, die den wagen geheel uit het spoor bracht. De bevolking begon, niet geheel ten onrechte, beangst te worden en de Minister van Binnenlandsche Zaken, optredende als feitelijk interimair Minister van Landbouw, werd genoodzaakt tot forsch ingrijpen om den wagen weer aan het rollen te brengen. Op een helaas voor de bevolking wat zeer voelbare wijze werd zoodoende weer eens door de ervaring bevestigd, dat gedeelde verantwoordelijkheid geen verantwoordelijkheid is.

En niet slechts de verbruikers waren beangst en ontstemd, ook de boeren waren ontevreden. De grondtoon van hun ontevredenheid was verbolgenheid over het feit, dat zij niet zooveel oorlogswinst konden maken als zonder beperking van den uitvoer het geval zou zijn geweest. In zoover was die ontevredenheid menschelijk, maar onredelijk. Na hetgeen ik boven[7] over oorlogswinst en beperking daarvan door uitvoerverboden schreef, behoef ik dit oordeel hier niet opnieuw te staven. Ik zou daardoor slechts in herhaling vervallen.

[7] Zie bl. 49-53.

Daarnaast hadden de boeren een andere grief, die alleszins reden van bestaan had. Ik maakte er reeds melding van, hoe de uitvoerregeling bij de kaas op mislukking uitliep. Met de andere voedingsartikelen, waarvoor een analoge regeling was getroffen, ging het over het algemeen wel beter, maar toch waren ook hier te veel lekken. En te dikwijls is het voorgekomen, dat producten, die door de boeren tegen matigen prijs moesten worden afgestaan om voor het overige van hun voorraad uitvoerconsent te verkrijgen, in stede van hun bestemming te bereiken, werden opgekocht door tusschenhandelaars, die toch gelegenheid zagen ze met grove winst over de grenzen te krijgen of ze als vrij goed binnenslands te verkoopen. Dat de boeren daartegen in opstand kwamen, is niet slechts menschelijk, maar volkomen gerechtvaardigd tevens. De oorlogstoestand heeft een aantal knoeiende beunhazen gekweekt, die door allerhande practijken, welke nu eens lijnrecht tegen de wet ingaan, dan weer langs de grens der strafbaarheid heenglijden, alle maatregelen, welke in het belang der volksvoeding moeten worden genomen, in de uitvoering bemoeilijken. Deze schadelijke parasieten, die wel voornamelijk maar helaas niet uitsluitend onder de gelegenheidshandelaars worden aangetroffen, zijn een ware nachtmerrie voor de Regeering. Voor den Minister van Landbouw zijn zij wat de smokkelaars zijn voor den Minister van Financiën. Voortdurend moet tegen hen strijd worden gevoerd. Hun optreden heeft er meer dan iets anders toe geleid, dat de regeeringsbureaux tot het afgeven van consenten, werden vervangen door vereenigingen van belanghebbenden, werkende onder contrôle van commissies van toezicht, en deel uitmakende van de over het heele land vertakte organisatie der Rijks-levensmiddelendistributie. Die verandering in de regeling is echter evenmin voldoende geweest om het kwaad te keeren.

Niemand beelde zich in, dat men dit euvel geheel den kop zal kunnen indrukken. Het is een voortdurende strijd, waarbij na elken nieuwen maatregel de beunhaas en de smokkelaar nieuwe wegen vinden, om dien te ontduiken. Dat het hen, die een deel van hun waar tegen betrekkelijk lagen prijs moeten afstaan, grootelijks ontstemt, wanneer zij ontdekken, dat anderen zich daarmede onrechtmatig verrijken, is volkomen begrijpelijk; zij zouden sukkels zijn, indien het anders ware. Die ontstemming kan men den boeren dan ook waarlijk niet kwalijk nemen. In dit opzicht beginnen zij eerst ongelijk te krijgen, als zij wegens de knoeierijen en ontduikingen, waartegen men wel den strijd kan en moet aanbinden, maar die men niet geheel verhinderen kan, het geheele ingrijpen der Regeering veroordeelen. Alleen dan zou hun conclusie te dezen aanzien gerechtvaardigd zijn, indien de Regeering niet voortdurend deed wat in haar vermogen is, om dat geknoei zooveel mogelijk tegen te gaan, of indien zij daartegenover zóó machteloos stond, dat zij wel den boeren een deel van hun kans op oorlogswinst wegnam, maar daarmede de volksvoeding weinig of niet hielp. Ja, dan zou men zich aan de zijde der pruttelende boeren moeten stellen. Een ingrijpen dat zijn doel niet bereikt en alleen de boeren zou beletten zooveel winst te maken, als zij anders zouden kunnen doen, zou inderdaad zich zelf veroordeelen.

Maar zoo erg is het gelukkig niet. Uit de bovenstaande bladzijden blijkt voldoende, dat ik geen onverdeeld bewonderaar ben van de regeling der uitvoerconsenten en de fouten daarvan niet wil verbloemen, maar al zou het effect zonder die fouten grooter zijn geweest en al moet worden erkend, dat er lekken zijn, welke men niet heeft weten te stoppen, toch is die voorziening niet gelijk te stellen met water gieten in een bodemloos vat. Verre van dien. Ondanks alles heeft zij zeer nuttig gewerkt. In de eerste plaats mag dankbaar worden gewag gemaakt van hetgeen geschied is met de beschikbaarstelling van regeeringsvarkens; daardoor is het varkensvleesch op groote schaal gebleven binnen het bereik ook van de kleinere beurzen. Daarnaast mogen ook de regeeringsboter, de regeeringsgroenten en zeker ook de regeeringsvisch worden genoemd, al heeft het met die groenten wel eens leelijk gehokt.

Niet op inkrimping en nog minder op ontijdige opheffing der beperkingen van den uitvoer van levensmiddelen, waarvan het land meer voortbrengt dan voor de eigen behoefte noodig is, moet voorloopig worden aangestuurd. Niet wegwerpen van het in den oorlogstijd onmisbare, omdat het gebreken heeft, maar rusteloos en gestadig zoeken naar- en aanbrengen van verbetering daarin, principieel en practisch. Dat is wat de buitengewone toestanden vragen; dat is ook wat de Regeering onverpoosd nastreeft en wat zij beter zal bereiken, naar gelang zij 1º. zich meer rekenschap geeft zoowel van de principieele beteekenis harer daden, als van de onwillekeurige partijdigheid van belanghebbende raadgevers en medewerkers, ook al zijn dezen volkomen te goeder trouw, en 2º. bij de uitvoering harer maatregelen zelve de teugels vaster in handen houdt.

Voor zoover ik in de voorafgaande bladzijden ook critiek liet hooren, heb ik dat niet gedaan zonder schroom. Echter treft mijn critiek voor een deel ook mijzelven. Maar wat mij vooral mijne aarzeling deed overwinnen, was de overweging dat de levensmiddelenvoorziening van zoo groot belang is en ook na het sluiten van den vrede nog eenigen tijd blijven zal, dat andere overwegingen daarvoor moeten wijken. Hieronder[8] zal nog nader blijken hoezeer mijn critiek een opbouwend karakter heeft.

[8] Zie bl. 89-91.

Tot besluit van deze paragraaf nog een enkel woord over de regeeringsvisch. Regeeringsvisch is niet alleen natuurwetenschappelijk iets anders dan regeeringsboter, regeeringsvarkens of regeeringsgroenten. Hij wijkt daarvan ook af door een ietwat anderen oorsprong als regeeringswaar. In het begin van de oorlogscrisis had het allen schijn, dat het moeilijk zijn zou, voor de producenten der visscherij het gewone afzetgebied te vinden. Het Kon. Nat. Steuncomité trachtte toen niet zonder succes mosselen, welke anders grootendeels worden uitgevoerd, met name naar België, hier te lande als volksvoedsel ingang te doen vinden. Het richtte daartoe den 17den October 1914 een circulaire aan de plaatselijke comités en riep ook de tusschenkomst van de Commissarissen der Koningin in, om de medewerking der burgemeesters te verkrijgen ter algemeene verspreiding van dat stuk. Daarin werden zelfs recepten gegeven, hoe de mosselen op verschillende wijze bereid kunnen worden. Tevens werd toen, op initiatief van het Comité, te Tholen een Centraal Bureau opgericht voor de bevordering van den afzet van Zeeuwsche mosselen. Door dat bureau werden mosselen tegen zeer lagen prijs aangeboden. Weldra greep ook de Regeering in en werd een poging gedaan om meer in het algemeen het verbruik van producten der visscherij onder de bevolking van ons eigen land te bevorderen. In de Tweede Nota betreffende den Economischen Toestand, welke van Januari 1915 dagteekent, wordt daarvan gezegd:

„Opgericht werd een Centraal Bureau voor den afzet van visscherijproducten, dat onder leiding is gesteld van de visscherijinspectie in samenwerking met de vertegenwoordigers der visscherijorganisaties. Dit bureau, gevestigd te Amsterdam, stichtte daar een vischbakkerij, waarin reeds groote hoeveelheden spiering gebakken worden, welke aan het leger, aan vluchtelingen- en interneeringskampen en ook aan de gemeente Amsterdam geleverd werden. Deze laat het product in een aantal winkels verkoopen. Ook organiseerde het bureau reeds den verkoop van versche spiering door venters, terwijl het bovendien aan verschillende gemeentebesturen advies gaf over den inkoop van visch van gemeentewege, of de inrichting van gemeentelijke vischmarkten.”

In een latere Nota schrijft de Minister van Landbouw:

„Het Centraal Bureau voor den afzet van visscherijproducten zette in het 2e kwartaal van dit jaar (1915) met succes zijn werkzaamheden voort.

„Toen de spieringaanvoer minderde, werd voor de bakkerij ook eerst Zuiderzeeharing en later vooral Noordzeevisch door bemiddeling van het Centraal Bureau verkocht, hetzij doordat te Amsterdam en ’s Gravenhage vanwege het bureau zelf in marktkramen en halletjes verkocht werd, hetzij door levering aan gemeenten.

„Het aantal gemeentebesturen, dat door tusschenkomst van het bureau visch betrok, was aan het einde van het kwartaal tot 49 gestegen.

„Tijdens de stagnatie van de trawlvisch-aanvoer door moeilijkheden ten aanzien van de kolenvoorziening der stoomtrawlers en het mijnengevaar, werd door het Centraal Bureau ook aal verkocht, hetgeen ten goede kwam aan de visscherij in de Zuidhollandsche stroomen en benedenrivieren.”

Uit deze mededeelingen blijkt zonneklaar, dat de oorsprong van dit centraal bureau heel anders is dan die van de andere distributiebureaux. Terwijl deze laatste werden opgericht ter voorziening in de behoefte van verbruikers, was het bij het vischbureau juist andersom gesteld. De verbruikers profiteerden wel van het bureau, maar dit was een gelukkig gevolg van het eigenlijke doel: hulpverleening aan de in moeilijkheden geraakte visscherij. Indien het zoo gebleven was, zou ik van deze aangelegenheid hier in het geheel niet hebben gesproken en de zaak behandeld hebben in hoofdstuk V, waar ik de takken van ons volksbestaan gedurende de oorlogscrisis bespreek.

In den loop van het jaar 1915 werden echter ten aanzien van de visscherij, met uitzondering van enkele onderdeelen, met name de mossel- en de oestervisscherij, de bordjes verhangen. Van noodlijdend werd de visscherij, inzonderheid de trawl- en de haringvisscherij, ongekend winstgevend door eene buitengewone toeneming van de buitenlandsche (Duitsche) vraag. Zij kwam toen in een overeenkomstige positie als de exporteurs van boter, kaas, varkensvleesch, groenten enz. In verband daarmede werd in November 1915 een Zeevischvereeniging opgericht, om een deel van de aangevoerde kleine trawlvisch en zekere hoeveelheden haring ter beschikking te stellen voor binnenlandsch verbruik. Met die verandering in den toestand kwam de regeeringsvisch in hetzelfde schuitje met de regeeringsgroente. De afwijkende oorsprong heeft echter op de distributie van die visch een gunstig gevolg gehad.

Oorlogstijd Herinneringen en Indrukken

Подняться наверх