Читать книгу Oorlogstijd Herinneringen en Indrukken - M. W. F. Treub - Страница 8

§3. Interneering; luchtvaart.

Оглавление

Inhoudsopgave

Onder de neutraliteitsbepalingen is er één, welker toepassing op het publiek zeer grooten indruk heeft gemaakt en die aan de militaire autoriteiten, vooral in de eerste weken van October 1914, de handen vol werk heeft gegeven. De bepaling namelijk dat troepen of militairen, behoorende tot of bestemd voor de oorlogvoerenden, komende binnen het gebied van den Staat te land, onmiddellijk worden ontwapend en tot het einde van den oorlog worden geïnterneerd. Toen zij, eveneens als uitvloeisel van het algemeen erkende volkenrecht (Tractaten van 1907 als gevolg van de Tweede Haagsche Vredesconferentie) werd opgenomen, werd niet vermoed, dat er op zóó groote schaal van zou moeten worden gebruik gemaakt. De snelle verovering van Antwerpen deed een deel van het Belgische leger alsmede van de ter hulp gekomen Engelsche troepen den 10den October 1914 over onze grenzen in Staatsvlaanderen de wijk nemen. Hun aantal steeg weldra tot omstreeks 30.000. Het spreekt van zelf, dat het ontwapenen en onder dak brengen van een zóó groot aantal soldaten heel wat voeten in de aarde had, te meer omdat zoowel de militaire als de burgerlijke autoriteiten in diezelfde dagen overstelpt waren met werk in verband met den stroom van Belgen die, wegens de belegering van Antwerpen, over onze grenzen een goed heenkomen zochten. Op die vluchtelingen kom ik hieronder in hoofdstuk III § 2 terug.

De interneering van de over onze grenzen gekomen Belgische en Engelsche legerafdeelingen gaf wel practische maar geen volkenrechtelijke moeilijkheden. Dat deze militairen geïnterneerd moesten worden, was niet aan den minsten twijfel onderhevig. Niet altijd evenwel lag de zaak juridiek zoo eenvoudig. Opdat onderdanen van een oorlogvoerende mogendheid bij het overschrijden der grenzen in de termen vallen van te worden ontwapend en geïnterneerd, moeten zij in de eerste plaats behooren tot of bestemd zijn voor den militairen dienst en in de tweede plaats binnen het gebied van den staat „komen”, d. w. z. uit vrijen wil de grenzen overschrijden en niet tegen hun wil of door omstandigheden onafhankelijk van hun wil binnen het rechtsgebied van den staat worden gebracht.

De eerste dezer voorwaarden voor de interneering is niet aanwezig bij deserteurs noch bij gevluchte krijgsgevangenen. Beide categorieën van personen hebben wel behoord tot de krijgsmacht van een oorlogvoerende mogendheid, maar behooren daartoe niet meer op het oogenblik dat zij de grenzen overschrijden. Het tractaat van 1907 betreffende de rechten en verplichtingen van onzijdige mogendheden en personen ingeval van oorlog te land, bepaalt trouwens uitdrukkelijk dat ontvluchte krijgsgevangenen worden vrijgelaten. Het is intusschen niet altijd even gemakkelijk na te gaan of over de grenzen komende militairen tot een van de beide genoemde categorieën behooren. Bij ontsnapte krijgsgevangenen zullen de omstandigheden in den regel wel van dien aard zijn, dat zonder veel moeite is vast te stellen of men hunne verklaringen vertrouwen kan en zal dus de beslissing dat zij buiten de interneeringsbepalingen vallen, wel zoo goed als altijd vrij gemakkelijk zijn te nemen.

Met deserteurs staat de zaak ietwat anders. Daar is groote voorzichtigheid geboden. Men kan niet zonder meer iederen militair van een der oorlogvoerenden, die de grenzen overkomt onder het beweren dat hij deserteur is, vrij laten rondloopen. Dit zou volkenrechtelijk onjuist zijn en voor het land gevaarlijk kunnen worden. Men behoeft daarvoor slechts te denken aan den omvang dien de spionnagediensten der oorlogvoerenden in dezen krijg hebben gekregen. De opvatting die in militaire kringen schijnt te heerschen, dat zoolang een militair zijne distinctieven als zoodanig draagt, hij beschouwd moet worden nog tot den troep te behooren en dus moet worden geïnterneerd, als hij over de grenzen komt, acht ik even weinig houdbaar, als het aanmerken en behandelen als deserteur van iederen vreemden militair, die voorgeeft dit te zijn. Het is toch zeer wel mogelijk dat een vreemde soldaat, wien het inderdaad er om te doen is, desertie te plegen, aan dit voornemen alleen gevolg kan geven, indien hij er zich zorgvuldig van onthoudt zijne militaire distinctieven af te leggen, zoolang hij de grenzen niet gepasseerd is. Bovendien ligt niet voor iederen deserteur een pakje burgerkleederen aan de grens gereed. Deze mij onhoudbaar toeschijnende opvatting heeft voorts een bedenkelijken kant ook voor het land zelf, speciaal in verband met het steeds aanwezige spionnagegevaar. Zij leidt er namelijk zoo licht toe, iederen vreemden militair, die vóór het overschrijden van de grens zijn militaire uniform voor een burgerpak heeft weten te verwisselen, zonder meer als deserteur aan te merken. Dat zulk eene conclusie aan militaire spionnen maar al te gelegen zou komen, behoeft wel geen betoog. Er zit dan ook niet anders op, dan elk geval op zich zelf te beoordeelen en van een zoo nauwkeurig mogelijk onderzoek te doen afhangen of men werkelijk met een geval van desertie heeft te maken. Bij twijfel blijve men aan den voorzichtigen kant, dat is hier de interneering.

Heel anders ligt de zaak, als bij het einde van den oorlog de interneering wordt opgeheven. Geïnterneerden mogen vóór het einde van den oorlog het land niet verlaten. Dit brengt echter niet mede, dat men verplicht zou zijn, hen na den krijg tegen hun wil uit te leveren aan de mogendheid tot welker krijgsmacht zij behoorden. Dit zou ten aanzien van deserteurs of van militairen die vreezen dat zij, in hun land teruggekeerd, als deserteurs zullen worden aangemerkt, onmenschelijk zijn. Wie eenmaal geïnterneerd is, blijft geïnterneerd tot aan het einde van den oorlog. Of hij gedurende zijne interneering door den oorlogvoerende tot wiens leger hij behoort, tot eenige straf wordt veroordeeld of van den militairen stand wordt vervallen verklaard, is voor den Staat die hem interneerde, onverschillig. De regeering van den interneerenden Staat heeft met hem alleen te maken afgaande op den toestand, waarin zij hem vond, toen hij geïnterneerd werd. Het eenige gevaar dat de interneerende Staat daarbij loopen kan, is van financieelen aard en zinkt als zoodanig weg tegenover de andere financieele lasten, die de oorlogstoestand oplegt. De Staat kan namelijk de verplegingskosten niet terugeischen van die militairen, van wie door den oorlogvoerende tot wiens leger zij hebben behoord, wordt bewezen, dat zij als deserteurs over de grenzen zijn gekomen. Houdt de oorlog op, dan krijgt ieder oorlogvoerende zijne soldaten terug, met dit voorbehoud dat ieder hunner, die maar eenigszins aannemelijk maakt, dat hij gevaar loopt als deserteur te worden behandeld of dat hij zal worden gestraft voor een feit, waarvoor geen uitlevering kan worden gevraagd, indien hij dit verkiest, hier kan blijven. Men zal in zulke gevallen ook de vreemdelingenwet, die hier toch al niet met overgroote gestrengheid wordt toegepast, uit menschelijkheidsoverwegingen zeer mild moeten uitvoeren. Maar zoolang de oorlog duurt, hecht het Departement van Oorlog aan beweringen van eenmaal geïnterneerden, dat zij deserteur zijn, terecht niet al te veel. Het zou anders een te gemakkelijk middel zijn, om zich aan de interneering te onttrekken en zich weer bij het strijdende leger te voegen.

Het tegen den wil of door omstandigheden buiten den wil van de betrokkenen binnen het gebied van den Staat worden gebracht, heeft zich eenige malen ten aanzien van militairen behoorende tot de oorlogvoerenden voorgedaan en heeft in die gevallen er terecht toe geleid, dat die militairen niet werden geïnterneerd. In het begin van den oorlog is dit gebeurd met Duitsche en Belgische krijgers, die in de nabijheid van de Nederlandsch-Belgische grens gewond en bewusteloos op het slagveld werden gevonden en door de zorgen van het Roode Kruis of van particuliere verplegers naar een Nederlandsch hospitaal in de nabijheid werden vervoerd. Zulke gewonde soldaten werden na hun herstel geheel vrijgelaten in hun beweging. Hetzelfde geschiedde met de matrozen van de eveneens in het begin van den oorlog getorpedeerde Engelsche kruisers Aboukir, Cressy en Hogue, die door Nederlandsche handelsvaartuigen in volle zee werden opgepikt en hier te lande werden gebracht. Ook zij werden terecht niet geïnterneerd. Het zeeoorlogsrecht geeft geen voorschrift omtrent hetgeen in het geval dezer schipbreukelingen had te geschieden, maar de algemeene beginselen der onzijdigheid wezen hier in de richting der vrijlating. Na den slag van het Skagerak profiteerden eenige Duitsche matrozen van deze humane toepassing der interneeringsregelen. Toch moesten hierover vóór dien tijd nog eenige nota’s met de Duitsche regeering worden gewisseld.

Dat de Staat behoort te zorgen niet alleen voor de behoorlijke verpleging maar ook voor de behoorlijke bewaking der geïnterneerden (het laatste voorzoover dezen niet op parool vrijheid van beweging binnen ’s lands grenzen is gegeven) spreekt evenzeer van zelf, als dat het schenden van het gegeven parool verregaand onbehoorlijk is en gestraft wordt met strenge bewaking, als men de woordbrekers weer te pakken kan krijgen.

In verband met de interneering zijn ook vragen gerezen ten aanzien van luchtschepen en vliegeniers. Wat de luchtschepen betreft, is de moeilijkheid tot nog toe van theoretischen aard gebleven; ten aanzien van de vliegeniers daarentegen heeft zij zich ook practisch voorgedaan. De neutraliteitsproclamatie houdt daaromtrent niets in. De Regeering heeft echter bij Koninklijk besluit van 3 Augustus 1914, het overschrijden van de landsgrenzen aan vreemde luchtvaarders voor den duur van den oorlogstoestand verboden en terstond aan de oorlogvoerenden doen weten, dat zij het varen van vreemde luchtschepen en het vliegen van vreemde vliegeniers boven ons grondgebied als schending onzer souvereiniteit en neutraliteit beschouwt. De volkenrechtelijke kwestie welke achter deze zaak verscholen ligt, laat ik rusten; zij heeft—gegeven het principieele standpunt dat Nederland, zonder protest van één der oorlogvoerenden ten aanzien der luchtschepen en vliegeniers van oorlogvoerenden, heeft ingenomen—geen beteekenis. Daarvan uitgaande zijn boven het Nederlandsch gebied varende vreemde luchtschepen of vliegende aëroplanen door onze militairen terecht beschoten. Heeft die beschieting—gelijk een enkele maal bij een vliegtuig is voorgekomen—het effect, dat de vliegenier of het luchtschip genoodzaakt wordt binnen Nederlandsch gebied te landen, dan is er geen twijfel aan, dat de inzittenden vallen onder de interneeringsbepalingen. Zij behooren tot de militaire macht van een der oorlogvoerenden, zij zijn boven (wat, gegeven de principieele opvatting waarvan ik zoo even sprak, gelijk staat met „binnen”) het gebied van den staat gekomen en zij zijn neergeschoten, omdat dit het eenige middel was, om hen te ontwapenen en te interneeren.

Het standpunt onzer Regeering in zake de luchtvaart van belligerenten heeft nog aanleiding gegeven tot een wisseling van nota’s met de Duitsche regeering ter zake van het Duitsche luchtschip, dat op 1 Februari 1916 over ons grondgebied voer, door de kustwacht uit dien hoofde werd beschoten en later met de geheele bemanning in de Noordzee verongelukte. De Duitsche regeering verweet ons naar aanleiding van dit voorval, dat de Nederlandsche militaire autoriteiten, door blijkbaar zonder voorafgaande waarschuwing te vuren op een luchtschip, dat geacht kon worden door overmacht boven het Nederlandsch grondgebied te zijn gekomen, in strijd met het volkenrecht en de wetten der menschelijkheid hadden gehandeld.

Naar aanleiding van dat ongegronde verwijt schrijft de Minister van Buitenlandsche Zaken in het in Juli 1916 verschenen Oranjeboek: „Ondergeteekende heeft dit schrijven met een Nota-Verbale d.d. 18 Maart beantwoord, waarin nogmaals uitvoerig de zienswijze der Regeering te dezer zake werd uiteengezet. Overigens werd aangetoond dat het luchtschip, dat geen enkel teeken had gegeven van averij te hebben of te willen landen, herhaaldelijk was gewaarschuwd zich boven neutraal gebied te bevinden, en dat de militaire autoriteiten de wetten der menschelijkheid hadden in acht genomen zoover als dit met haar plicht, de onschendbaarheid van het territoir te doen eerbiedigen, slechts eenigszins was overeen te brengen”.

Eenigszins moeilijker ligt de zaak, wanneer het luchtschip of het vliegtuig niet wordt neergeschoten maar door eenigerlei averij gedwongen wordt binnen het gebied van den Staat te landen. Men is dan aanvankelijk geneigd analogie te zoeken met de neutraliteitsbepaling betreffende oorlogsschepen, welke wegens averij een Nederlandsche haven binnenloopen en die na herstel weder mogen vertrekken. Toch brengt eenig nadenken spoedig tot het inzicht, dat de zaak hier zóó geheel anders ligt, dat van analogische toepassing dier bepaling geen sprake zijn kan. Het vreemde oorlogsschip, dat wegens averij een onzer havens binnenloopt, schendt op geen enkel oogenblik onze neutraliteit. Het vreemde luchtschip of vliegtuig daarentegen kan alleen dan wegens averij gedwongen worden hier te dalen, als het in strijd met de Nederlandsche souvereiniteit en neutraliteit, welke het had te eerbiedigen, reeds boven ons territoir voer of vloog. Het enkele feit dat het hier wegens averij landen moet, bewijst dus reeds dat het de Nederlandsche souvereiniteit had geschonden, vóór het averij kreeg en tot neerstrijken werd gedwongen. Mocht het weer voorkomen, dat Duitsche luchtschepen, gaande naar Engeland of daarvan terugkomende, over ons land varen, en mocht bij zulk een gelegenheid een dezer schepen wegens averij binnen onze grenzen moeten dalen, dan zou het buiten twijfel zijn, dat het tot na den oorlog zou moeten worden opgeborgen en dat de inzittenden behoorden te worden geïnterneerd. Met luchtschepen heeft zich deze kwestie nog niet practisch voorgedaan; daarentegen wèl met een Duitsch watervliegtuig dat, tengevolge van averij ten Noorden van Schiermonnikoog in zee was neergedaald en naar de kust van dit eiland was gedreven en daar geland. De bemanning daarvan werd geïnterneerd, ondanks protest van de Duitsche regeering.

Naast de hier genoemde theoretische gronden voor de gedragslijn, welke de Regeering zich in deze kwestie heeft gesteld, is er nog een bij uitnemendheid practische militaire overweging, welke in dezelfde richting wijst en die tevens het principieele standpunt steunt, dat Nederland bij het Koninklijk besluit van 3 Augustus 1914 ten aanzien van de luchtvaart van oorlogvoerenden heeft ingenomen. Het enkele feit van het varen of vliegen boven het Nederlandsche gebied stelt den luchtvaarder of den vliegenier in staat, waarnemingen te doen omtrent- en opnemingen te doen van Nederlandsche verdedigingswerken en kan dus onze veiligheid in gevaar brengen.

Deze laatste overweging schraagt ook het standpunt, dat Nederland tegenover Duitschland heeft ingenomen ten aanzien van luchtschepen, waarvan terecht of ten onrechte wordt beweerd, dat zij bij vergissing, tengevolge van de weersgesteldheid, boven ons land zijn terecht gekomen. Zoodra de bestuurder van een oorlogvoerend luchtschip zulk een vergissing bemerkt, is hij verplicht langs den kortsten weg zich buiten het Nederlandsche rechtsgebied te begeven. Hij mag zich dan niet bevoegd achten langs den kortsten weg naar zijn eigen land terug te keeren, wanneer die niet tevens de kortste is om buiten ons gebied te komen. Terecht heeft onze Regeering dit standpunt tegenover Duitschland met beslistheid volgehouden. Elke afwijking daarvan zou de deur wagenwijd openzetten voor niet te controleeren en niet te achterhalen schendingen van ons rechtsgebied door oorlogvoerende luchtvaarders.

In verband met de luchtvaart heeft de Regeering nog voor een moeilijkheid gestaan, die wel niet rechtstreeks met het belang van Nederland had te maken, maar waarbij zij zich de vraag had voor te leggen, of de voorschriften der onzijdigheid wel met de eischen der menschelijkheid waren overeen te brengen. De neutraliteit brengt mede, dat het verspreiden van berichten over de waarneming, van Nederlandsch grondgebied uit, omtrent bewegingen van oorlogvoerende strijdkrachten, zooveel mogelijk worde tegengegaan. Om aan dezen eisch der onzijdigheid te voldoen worden berichten van nieuwsagenten omtrent bewegingen van belligerente oorlogsschepen gedurende 6 uren opgehouden. Deze maatregel wordt ook toegepast ten aanzien van waargenomen bewegingen van vreemde vliegeniers en vreemde luchtschepen. Voor zoover betreft Duitsche luchtschepen, die naar Engeland koersten, gaf dit in sommige kringen aanleiding tot ontstemming, voortspruitende uit de omstandigheid, dat de Duitsche luchtraids, voor zoover zij menschenlevens kosten, in hoofdzaak weerlooze burgers treffen en dus tot de meest inhumane oorlogsverrichtingen behooren van den thans woedenden krijg, waarin de vindingrijkheid op het gebied der verdelging van elkanders leven en gezondheid over het algemeen toch reeds een met alle menschelijkheid spottende hoogte heeft bereikt. Toch kon en mocht men, zonder schending van de neutraliteit ten aanzien van de Duitsche luchtschepen, van den gestelden regel niet afwijken. Het zou trouwens niet aangaan, dat neutrale staten hunne onzijdigheidsmaatregelen deden afhangen van de mate van weerzin, welke door bepaalde oorlogshandelingen der belligerenten bij hen werd gewekt. Elk objectief kenmerk van beoordeeling zou dan ontbreken en men zou door gevoelsoverwegingen al heel spoedig in zeer gevaarlijk vaarwater worden gevoerd. Natuurlijk stond de zaak geheel anders, wanneer het een luchtschip betrof, dat de onzijdigheid van het Nederlandsche territoir niet had geëerbiedigd en zijn weg ten deele over ons gebied had genomen. In dat geval bleef bekendmaking daarvan aan den tegenstander, langs telegrafischen weg, zonder de minste vertraging vrij. De neutraliteit werd dan niet geschonden door de berichtgeving, maar was geschonden door den luchtschipper omtrent wien bericht gegeven werd.

Oorlogstijd Herinneringen en Indrukken

Подняться наверх