Читать книгу Oorlogstijd Herinneringen en Indrukken - M. W. F. Treub - Страница 7
§ 2. De neutraliteit ter zee.
ОглавлениеDe tot nog toe besproken maatregelen hadden in de eerste plaats de verdediging tegen gevaren, welke van de landzijde konden dreigen, op het oog. Het spreekt echter wel van zelf, dat ook aan de verdediging van de kust en aan het tegengaan van mogelijke gevaren, die van de zeezijde zouden kunnen rijzen, terstond de noodige aandacht werd geschonken.
Een der eerste maatregelen daartoe was het afsluiten van de doorgangen tusschen de eilanden boven de Zuiderzee door mijnversperringen, het dooven van de voor de verdediging aan de zeezijde ongewenschte kustlichten en het leggen van oorlogsbetonning ook op de Schelde. Bij dit laatste diende er rekening mede te worden gehouden, dat volgens het tractaat van 1839, in verband met de akte van het Weenercongres van 1814, de vrije vaart op deze rivier voor handelsschepen openblijven moest. Er werd dan ook een vaargeul opengelaten. Aangezien uit den aard der zaak alleen Nederlandsche loodsen met de ligging der Nederlandsche mijnen werden bekend gemaakt, had deze verdedigingsmaatregel ten gevolge, dat de vaart op de Schelde gedurende den oorlogstijd, voor zoover het Nederlandsch gebied betreft, niet langer met Belgische loodsen mogelijk was. De maatregel gaf spoedig aanleiding tot een betreurenswaardig ongeval. Den 7den Augustus 1914 liep een Noorsch schip in de Schelde op een Nederlandsche mijn. Aangezien er een Nederlandsche loods aan boord was, toen het ongeval geschiedde, erkende onze Regeering terstond hare aansprakelijkheid en gaf zij aan Noorwegen haar leedwezen over het gebeurde te kennen. De toegebrachte schade werd aan de Noorsche reederij vergoed. Dit ongeval noopte de loodsen en schippers, voortaan bij de vaart op de Schelde met meer omzichtigheid te werk te gaan. Zij wisten nu, dat de Nederlandsche mijnen, zooals een onzer marine-officieren het uitdrukte, niet met stopverf waren gevuld.
Een tweede maatregel op maritiem gebied, waartoe op voorstel van den Minister van Marine reeds op 30 Juli werd besloten, was de wijziging van het Koninklijk besluit van 30 October 1909, bepalende dat—behoudens enkele met name genoemde uitzonderingen—het aan oorlogsschepen van vreemde mogendheden toegestaan is, zich van uit zee in de Nederlandsche territoriale wateren en het daarbinnen gelegen Nederlandsch watergebied te begeven, mits zulks geschiede, om, langs den kortsten weg en met inachtneming van eenige in het Koninklijk besluit gestelde voorschriften, de meest nabij de zee gelegen reede of haven te bereiken, ten einde aldaar te ankeren en mits hun aantal, met inbegrip der reeds binnen het Nederlandsche rechtsgebied onder dezelfde vlag aanwezige oorlogsschepen, niet meer dan drie bedraagt.
De Minister van Marine zag in de handhaving dezer voor vreemde oorlogsschepen vrijgevige bepaling een bron van allerlei moeilijkheden. Niet alleen zou zij, indien er werkelijk gevaar van de zeezijde dreigde, aan een oorlogvoerende mogendheid, die ons land in den krijg wilde betrekken, gelegenheid geven vóór de oorlogsverklaring twee of drie vol bewapende oorlogsschepen over enkele onzer havens te verdeelen of in één haven te concentreeren, maar zij zou ook, bij verblijf van oorlogsschepen van één der oorlogvoerende partijen binnen Nederlandsch grondgebied, zeer gemakkelijk aanleiding hebben kunnen geven tot conflict met de tegenpartij.
Bij Koninklijk besluit van 30 Juli 1914, dus eenige dagen vóórdat ook Engeland besloten had aan den oorlog deel te nemen, op een oogenblik waarop de krijg zelfs nog tusschen Oostenrijk-Hongarije en Servië was beperkt, werd het Koninklijk besluit van 1909 tijdelijk buiten werking gesteld en in plaats daarvan bepaald, dat het aan oorlogsschepen of daarmede gelijkgestelde vaartuigen van vreemde mogendheden niet geoorloofd is, zich van uit zee in de Nederlandsche territoriale wateren en het daarbinnen gelegen Nederlandsche watergebied te begeven of zich daarin op te houden. Op dezen regel werden slechts enkele uitzonderingen gesteld, waarvan de belangrijkste is die voor oorlogsschepen van vreemde mogendheden in geval van nood, zeegevaar of averij.
Deze regeling ten aanzien van vreemde oorlogsschepen en daarmede gelijkgestelde vaartuigen gedurende den oorlogstijd werd met eenige aanvullingen opgenomen in de neutraliteitsverklaring van denzelfden dag in verband met den oorlog tusschen Oostenrijk-Hongarije en Servië, en later herhaald in de volgende neutraliteitsverklaringen in verband met de uitbreiding, welke de oorlog onderging.
Tot dezen veiligheidsmaatregel was Nederland volkenrechtelijk ten volle bevoegd. Wel paste het Koninklijk besluit van 30 October 1909 bij art. 15 van het verdrag van 18 October 1907, als resultaat van de Tweede Vredesconferentie gesloten, nopens de rechten en verplichtingen der onzijdige mogendheden in geval van zeeoorlog, maar dat verdragsartikel geldt, volgens zijn eigen bewoordingen, alleen „bij gebreke van andere bijzondere bepalingen der wetgeving van de onzijdige Mogendheid”.
De bijzondere bepaling, welke Nederland veiligheidshalve ten aanzien van vreemde oorlogsschepen bij het Koninklijk besluit van 30 Juli 1914 maakte, heeft een uitstekende preventieve werking gehad. Zij kon echter alleen doel treffen, als zij met gestrengheid werd gehandhaafd. Voor de oorlogvoerenden is zij bij enkele gelegenheden minder aangenaam geweest. Zoo voor de Duitsche duikboot, die, om snel haar doel te bereiken, te dicht onder de kust voer en daardoor in onze territoriale wateren terecht kwam. Zij raakte binnen ons gebied, bij Terschelling, in de zandbanken verward en strandde op 4 November 1915. Op grond der genoemde bepaling werd zij met haar bemanning geïnterneerd, aangezien zij niet tengevolge van bekomen averij onze territoriale wateren was binnengeloopen, maar eerst na in ongeschonden toestand daar gekomen te zijn, in het ongereede was geraakt. Deze interneering heeft tot eene wisseling van nota’s tusschen de Duitsche en de Nederlandsche Regeering aanleiding gegeven, waarbij van onze zijde het goed recht daarvan werd staande gehouden, ondanks de daartegen aangevoerde bezwaren. Nederland bleef daarbij geheel binnen de perken van zijn recht en liet zich door de betoogen van zijn machtigen nabuur niet van zijn rechtsstandpunt afdringen.
Het noodlot heeft trouwens gewild, dat eenigen tijd na de Duitsche, een Engelsche duikboot op overeenkomstige wijze onze neutraliteitsproclamatie schond en uit dien hoofde geïnterneerd werd. In Januari 1916 strandde een Britsche onderzeeboot binnen onze territoriale wateren in het Friesche gat tusschen Ameland en Schiermonnikoog. Daar het stranden van de boot hier evenmin als bij den Duitschen onderzeeër aan het bekomen van averij, vóór zij in die wateren was gekomen, kon worden toegeschreven, werd zij op gelijke wijze als deze behandeld. Er deed zich hierbij nog een incident voor, waarbij onze neutraliteitsbepalingen door een vaartuig van de Engelsche marine ten tweeden male werden geschonden. Toen de duikboot vastliep, bevonden zich Britsche torpedojagers, buiten de territoriale wateren kruisende, in de nabijheid. Door een dier vaartuigen werd, toen het ongeval was opgemerkt, een motorsloep uitgezonden om de schipbreukelingen te helpen. Die sloep nam 10 der opvarenden van de duikboot mede. De overige twaalf, waaronder de commandant, werden door de reddingboot van Schiermonnikoog aan land gebracht. Deze werden, evenals met hun Duitsche lotgenooten was geschied, geïnterneerd; de boot zelf werd, nadat zij vlot was gebracht, opgelegd op dezelfde wijze als met den Duitschen onderzeeër was geschied. Onze Regeering protesteerde bij de Britsche tegen het feit, dat een motorsloep van de Britsche marine zich in de territoriale wateren had begeven en daar een deel der opvarenden van de gestrande duikboot had afgehaald. Aangezien de reddingsboot van Schiermonnikoog reeds ter plaatse was en de redding van de geheele bemanning verzekerd was, konden voor die handelwijze geen overwegingen van menschelijkheid worden aangevoerd. De Regeering voegde aan haar protest toe, dat slechts ten gevolge van de omstandigheid, dat de reddingboot geen militaire autoriteiten aan boord had, de motorsloep weder met de door haar afgehaalde leden der bemanning van de duikboot het Nederlandsche gebied had kunnen verlaten.
De bepaling der neutraliteitsproclamatie, welke tot de interneering der beide duikbooten en hare bemanningen heeft geleid, gaf aanleiding tot een vraag, waarover zoowel met de Duitsche als met de Britsche regeering nota’s werden gewisseld. Dat die bepaling ook toepasselijk is op koopvaardijschepen die tijdelijk tot hulpkruiser zijn ingericht, was niet twijfelachtig. Zulke hulpkruisers zijn zeker met oorlogsschepen gelijk te stellen. Moeilijker echter was de beslissing ten aanzien van koopvaardijschepen, die, zooals het heet, alleen ter verdediging, en wel speciaal tegen duikbooten, een tweetal kanonnen op den achtersteven hebben. Engeland heeft zulk een defensieve bewapening zijner handelsschepen in overweging genomen en voor een deel in toepassing gebracht. Moesten zulke defensief bewapende handelsschepen, een Nederlandsche haven binnenloopend, met oorlogsschepen worden gelijkgesteld en op dien grond worden vastgehouden, tenzij hun binnenloopen gevolg was van bekomen averij? Het antwoord op deze vraag werd vooral door deze overweging beheerscht, dat al staat een aldus bewapend handelsvaartuig niet met een hulpkruiser gelijk, het onderscheid tusschen offensieve en defensieve bewapening wel op het papier maar niet in werkelijkheid is vol te houden. Het is toch meer dan waarschijnlijk, dat zulk een defensief bewapend vaartuig, als het een vijandelijke duikboot in zijne nabijheid ziet, zich zal houden aan den regel: „la meilleure façon de se défendre, c’est d’attaquer.” Het is intusschen alleen tot een uitwisseling van nota’s over deze soort vaartuigen gekomen, waarbij het door Nederland ingenomen standpunt tegenover de belligerenten, in de eerste plaats tegenover Engeland werd uiteengezet en volgehouden. Vaartuigen als de hier bedoelde hebben Nederlandsche havens niet aangedaan.
Op het stuk van vreemde oorlogsschepen bevat de neutraliteitsproclamatie, die ook door het Nederlandsch-Indische Gouvernement voor onze bezittingen aldaar werd afgekondigd, enkele bepalingen, welke in Indië met zijn uitgebreid territoriaal watergebied veel moeilijker te handhaven waren dan hier te lande, doch waaraan niettemin streng de hand gehouden worden moest en streng de hand gehouden werd, zoo dikwijls pogingen tot inbreuk daarop met reden konden worden vermoed. Ik doel hiermede in de eerste plaats op de bepaling, dat het verboden is binnen het rechtsgebied van den Staat, zonder voorafgaande machtiging der bevoegde autoriteiten ter plaatse, aan oorlogsschepen of daarmede gelijkgestelde vaartuigen van een oorlogvoerende mogendheid herstellingen aan te brengen en levensmiddelen of brandstoffen te verstrekken. Het Nederlandsch-Indische Gouvernement heeft vooral in den eersten tijd van den oorlog, toen enkele Duitsche kruisers hun beroemd geworden tochten over den Oceaan deden, meer dan eenmaal maatregelen moeten nemen om te voorkomen, dat aan zulke kruisers in Nederlandsch-Indische territoriale wateren kolen werden verstrekt.
In verband met die dolende zeeridders moest ook, zoowel in West- als in Oost-Indië, de hand worden gehouden aan de uitzonderingsbepaling van de neutraliteitsproclamatie ten gunste van oorlogsschepen of daarmede gelijkgestelde vaartuigen van een oorlogvoerende, welke binnen het rechtsgebied van de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen een haven of reede aandoen, uitsluitend met het doel om hun voorraad levensmiddelen of brandstof aan te vullen. Practisch was deze bepaling vooral van gewicht ten aanzien van het innemen van brandstof. Volgens de bepalingen der proclamatie, zich aansluitende bij het verdrag nopens de rechten en verplichtingen der onzijdige mogendheden in geval van zeeoorlog, mogen vreemde oorlogsschepen daartoe in geen geval langer dan 24 uren in de haven of op de reede blijven, en mogen hun niet meer brandstoffen worden verstrekt dan noodig is om, met inbegrip van den nog aan boord aanwezigen voorraad, de naaste haven van hun eigen land te bereiken. Hoe groot die officieel toegestane hoeveelheid wel was voor een in een Oost- of West-Indische haven binnenloopend schip als bijv. de „Leipzig” of de „Emden” viel niet zoo heel gemakkelijk te bepalen. De oplossing van deze moeilijkheid moest echter uit den aard der zaak aan de autoriteiten ter plaatse worden overgelaten.
Een tweede moeilijkheid deed zich hierbij nog voor, welke echter gelukkig van theoretischen aard is gebleven. Volgens de neutraliteitsproclamatie mag een zelfde vreemd oorlogsschip niet wederom van brandstof worden voorzien dan nadat ten minste drie maanden sedert een vorige aanvulling binnen het rechtsgebied van den staat zijn verstreken. De vraag deed zich nu voor, wat zou moeten geschieden met een kruiser, waarvan bekend was, dat hij in open zee strooptochten was blijven maken zonder naar het eigen land terug te keeren, indien hij na een tusschenpoos van drie maanden opnieuw kolen zou willen laden. Naar de letter der proclamatie zou dit toegestaan zijn; naar den geest evenwel niet. Immers de hoofdbepaling omtrent het kolenladen houdt in, dat niet meer brandstof zal worden verstrekt dan noodig is om de naaste haven van het eigen land te bereiken. Door aan een schip, dat niet naar huis terugkeert doch in open zee kaapvaart blijft uitoefenen, en zijn kolenvoorraad aanvult uit veroverde schepen of in havens van andere neutrale landen, om de drie maanden kolen te verstrekken, zou niet worden voldaan aan de bedoeling der uitzonderingsbepaling, er toe strekkende een oorlogsschip, uit menschelijkheidsoverwegingen, gelegenheid te geven naar huis terug te keeren, maar zouden onwillekeurig aan een der strijdvoerenden, tegen de bedoeling der kolenbepaling in, handlangersdiensten worden bewezen. Zooals reeds werd opgemerkt, bleef ook deze kwestie intusschen alleen van academische beteekenis.
Hier te lande moest al heel spoedig aan enkelen onzer eigen landgenooten worden ingescherpt, dat ook zij zich aan de neutraliteitsbepalingen hadden te onderwerpen en het land niet door daarmede strijdige handelingen in oorlogsgevaar mochten brengen. Art. 13 der neutraliteitsproclamatie verbiedt, binnen het rechtsgebied van den Staat ten behoeve van een oorlogvoerende natie vaartuigen, voor militaire doeleinden bestemd, uit te rusten, te bewapenen of te bemannen of zoodanige vaartuigen aan een belligerent toe te voeren of te verschaffen. In de allereerste weken van den oorlog nu kwam aan de Regeering een poging ter oore, die in vrij vergevorderden staat van uitvoering bleek te zijn, om ten behoeve van het Duitsche Rijk een aantal stoomtrawlers en sleepbooten aan te koopen. Het was niet twijfelachtig dat, indien die koop was doorgegaan, de bedoelde schepen voor oorlogsdoeleinden zouden zijn gebezigd. Onverwijld werden de noodige maatregelen genomen om de Nederlandsche tusschenpersonen, die zich tot deze transactie hadden geleend, op het ongeoorloofde van hun medewerking te wijzen; dientengevolge kon worden belet, dat de uitvoering der reeds begonnen poging werd voltooid.
Als tegenhanger van dit geval vermeld ik hier, dat ook tegen overtreding van een ander artikel der neutraliteitsproclamatie eenige malen moest worden opgekomen. Het door mij bedoelde artikel behelst het verbod om binnen het rechtsgebied van den Staat ten behoeve der oorlogvoerenden strijderskorpsen te vormen of aanwervingsbureaux te openen.
Deze bepaling werd van practisch belang, eenigen tijd nadat Antwerpen was gevallen en België zoo goed als geheel in handen van Duitschland was gekomen. Niet alleen bleek toen, dat verschillende hierheen gevluchte Belgische jonge mannen zich individueel en uit vrije beweging bij het in Noord-Frankrijk strijdende Belgische leger gingen vervoegen, wat geheel geoorloofd was; maar ook dat door meer of minder openlijk optredende wervingsbureaux pogingen werden in het werk gesteld, om hunne indiensttreding te bevorderen en hen groepsgewijze naar Engeland te vervoeren. Zoo vaak van zulke pogingen iets bleek, werden zij, krachtens de neutraliteitsproclamatie, in haar geboorte gesmoord.
De verovering van België en vooral de val van Antwerpen gaf ook practische beteekenis aan het artikel der neutraliteitsproclamatie, dat het vervoer van convooien van munitie of levensmiddelen over Nederlandsch territoir verbiedt. De vrije doorvoer van koopmansgoederen tusschen België en Duitschland of omgekeerd, over onze water- en landwegen, gelijk die vóór den oorlog bestond, bleef natuurlijk ongehinderd voortduren. Echter ontstond in en door den nieuw geschapen toestand gevaar, dat onze waterwegen zouden worden gebruikt om munitie en andere legerbenoodigdheden van Duitschland naar Antwerpen te vervoeren, of dat door oorlogsdaden verkregen zaken van daar uit over ons land naar Duitschland zouden worden gebracht. Aan de Duitsche regeering werd uit dien hoofde medegedeeld, dat hoewel de door verschillende tractaten en inzonderheid door de Rijnvaart-akte gewaarborgde vrije doorvoer door ons land tusschen Duitschland en België ongerept zou blijven, deze ten aanzien van krijgsbuit of van oorlogsbenoodigdheden niet kon worden toegestaan, aangezien dit ons in conflict zou brengen met onzen onzijdigheidsplicht. De noodige maatregelen werden getroffen om, door samenwerking tusschen daartoe aangewezen ambtenaren van Buitenlandsche Zaken met de douane-ambtenaren en de leger-autoriteiten aan de grens, ervoor te zorgen dat aan dit neutraliteitsverbod de hand zou worden gehouden. Voor zoover ik mij herinner, behoefde geen enkele maal tegen eene poging tot overtreding daarvan te worden opgekomen.
Had deze zaak betrekking op de Rijnvaart, de vaart op de Schelde gaf aanleiding tot een gedachtenwisseling, reeds voordat Antwerpen in de macht van Duitschland was gekomen. Zij betrof een vijftigtal Duitsche en Oostenrijksche handelsschepen, die bij den aanvang van den oorlog in de haven van Antwerpen lagen en als gevolg van den strijd in de macht van de Belgische regeering waren gekomen. In het begin van September 1914 werd mededeeling ontvangen dat de Britsche regeering voornemens was, die schepen met eene niet-militaire bemanning over de Schelde naar Engeland te voeren. Zij beriep zich ter rechtvaardiging van dit voornemen op het tractaat van Londen van 19 April 1839, dat de vrije vaart over de Schelde waarborgt. Onze Regeering maakte daartegen bezwaar. Zij wees het beroep van Engeland op het verdrag van 1839 af, aangezien het hier schepen gold, die door een oorlogsdaad in handen van de Belgische regeering waren gekomen en die, als zij met een Britsche bemanning over de Schelde zouden worden vervoerd, niet met een handelsoogmerk de Schelde zouden bevaren. Het tractaat van 1839 beperkt, in verband met art. 109 van de akte van het Weener congres van 9 Juni 1815, de vrije vaart op de Wester-Schelde uitdrukkelijk „tot de vaart met opzigt tot den koophandel” en was dus op dit geval niet van toepassing. Het gold hier schepen, waarvan de rechtstoestand onzeker was, maar waarvan vaststond dat zij zonder oorlogsdaad niet ter beschikking van de Belgische noch van de Engelsche regeering zouden hebben gestaan. Hoewel het artikel der neutraliteitsproclamatie, behelzende dat prijsgemaakte schepen, behalve wegens onzeewaardigheid, slechte gesteldheid der zee of gebrek aan brandstof of aan levensmiddelen, niet in het rechtsgebied van den Staat mogen worden binnengebracht, hier niet letterlijk van toepassing was, was het toch noodig, ter handhaving onzer onzijdigheid, in dit geval naar analogie van dat neutraliteitsvoorschrift te handelen. In dien zin werd dan ook aan Engeland geantwoord. Indien deze schepen de grenzen zouden overschrijden en op het Nederlandsch gedeelte van de Schelde zouden komen, zouden zij worden geïnterneerd tot aan het einde van den oorlog en dan worden teruggegeven aan dengene, die alsdan zou blijken daarop recht te hebben.
Na deze verklaring van onze zijde heeft Engeland aan zijn voornemen te dezen aanzien geen gevolg gegeven. De houding ten aanzien van die schepen tegenover Engeland aangenomen, bracht van zelf mede, dat toen Antwerpen was gevallen en in handen van Duitschland was gekomen, de bewuste schepen evenmin op de Schelde konden worden toegelaten. Zij waren toch door een oorlogsdaad weder onder andere oorlogvoerende heerschappij gekomen. Toen dan ook enkele dier schepen later niettemin in ons land kwamen, werden zij tot aan het eind van den oorlog in bewaring gesteld. Aan wie zij dan zullen worden afgegeven, is thans nog niet aan de orde.