Читать книгу Oorlogstijd Herinneringen en Indrukken - M. W. F. Treub - Страница 6
§ 1. De mobilisatie en de staat van oorlog en van beleg.
ОглавлениеOnder de betrekkelijk weinige regeeringsmaatregelen, welke geheel spontaan, zonder aandrang van buiten, werden genomen, neemt het mobilisatiebesluit zeker de eerste plaats in. Toen de onweerswolken aan den internationalen politieken hemel in de laatste dagen van Juli 1914 zóó dreigend samenpakten, dat een uitbarsting onvermijdelijk scheen, kwam de Ministerraad dagelijks bijeen en werd ook dagelijks hetzij bij monde van den tijdelijken voorzitter van dien Raad of van een der andere, bij eenig onderwerp meer in het bijzonder betrokken, ministers overleg gepleegd met H. M. de Koningin, die, toen gevaar dreigde, terstond Haar verblijf op het Loo had onderbroken en naar Den Haag was gekomen. Maandag 27 Juli des ochtends vroeg kwam de Koningin in de residentie. Denzelfden dag werd voor het eerst Ministerraad gehouden tot het beramen van maatregelen met het oog op het dreigend oorlogsgevaar.
Het resultaat van dien eersten oorlogsministerraad was het gebruik maken van de bevoegdheid door militie- en landweerwet aan de Kroon gegeven, om bij oorlogsgevaar het ontslag van dienstplichtigen uit den dienst bij de militie en bij de landweer en den overgang van militieplichtigen tot de landweer te schorsen, in afwachting van wettelijke regelingen in dien geest, waarvoor de ontwerpen te gelijk werden vastgesteld en naar den Raad van State verzonden. Reeds denzelfden dag werden de voorstellen van den Ministerraad tot die maatregelen door de Koningin bekrachtigd en onderteekend en verschenen zij in het Staatsblad. Dat was het eerste gelui.
Die maatregelen hadden slechts een voorbereidend karakter. Financieele offers van beteekenis brachten zij niet met zich en, mochten zij overbodig gebleken zijn, dan zouden zij ook geen persoonlijke offers van eenig aanbelang geëischt hebben. Zij wezen echter op het gespannen zijn van den toestand en op de waakzaamheid der Regeering voor den afweer van eventueele schending van grondgebied. Spoedig werden zij gevolgd door een tweeden maatregel van wijdere strekking, maar die toch nog van betrekkelijk weinig ingrijpenden aard was. Tusschen Maandag 27 en Donderdag 30 Juli werd het oorlogsgevaar zooveel dreigender, dat op laatstgenoemden dag door den Ministerraad aan de Koningin werd voorgesteld, op grond van artikel 186 der Grondwet te verklaren: dat oorlogsgevaar, in den zin waarin dat woord in ’s Lands wetten voorkomt, aanwezig was; en dat gebruik gemaakt werd van de bevoegdheid aan de Kroon bij de landweerwet gegeven, om in tijden van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden de landweer in haar geheel of bepaalde landweerafdeelingen of landweerkorpsen onder de wapenen te roepen. Krachtens die bevoegdheid werden bij Koninklijk besluit van dien dag de tot de landweer behoorenden, die deel uitmaken van de landweer-grenswacht, de landweer-kustwacht en de landweer-bewakingsdetachementen onder de wapenen geroepen. De Koninklijke verklaring dat oorlogsgevaar aanwezig was, verscheen op 31 Juli in de Staatscourant.
Het besluit tot oproeping der grenswacht was het resultaat van een uitvoerige beraadslaging in den Ministerraad. Niet aan de wenschelijkheid van den door den Minister van Oorlog voorgestelden maatregel betreffende de grensbewaking werd getwijfeld. Daarover bestond aanstonds eenstemmigheid. Men vroeg zich echter af, of het niet noodig was reeds terstond den definitieven stap te doen en het geheele leger te mobiliseeren. Na het voor en tegen te hebben gewikt en gewogen, besloot men den loop van zaken althans nog één dag aan te zien, daar, behalve in Servië en in Oostenrijk-Hongarije, nog in geen enkel land tot mobilisatie was overgegaan en nog met de mogelijkheid mocht worden gerekend, dat op het laatste oogenblik de zaken een gunstige wending zouden nemen. Het mobilisatiebesluit zou, al duurde het onder de wapenen zijn van alle dienstplichtigen nog zoo kort, zooals de Minister van Oorlog mededeelde, te staan komen op een uitgaaf van omstreeks ƒ12 millioen. Zulk een uitgaaf achtte de Regeering alleen bij dringende noodzakelijkheid verantwoord.
In dezelfde vergadering werden echter de Ministers van Oorlog en van Marine gemachtigd, behoudens Koninklijke goedkeuring, de noodige voorbereidende maatregelen te treffen en werd een vér strekkend besluit genomen, waardoor de mobilisatie ook in ander opzicht werd ingeleid. Op grond van art. 50 der Spoorwegwet werd besloten aan de Koningin te vragen, dat de Minister van Oorlog zou worden gemachtigd het gebruik der spoorwegen voor ’s Rijks dienst te vorderen. Die machtiging werd denzelfden dag verleend, maar nog niet bekend gemaakt.
Vrijdagochtend (31 Juli) waren de berichten zóó onrustbarend dat, na nieuw beraad, besloten werd tot de mobilisatie, het onder de wapenen roepen van alle militie- en landweerplichtigen, over te gaan en tot het nemen van de verschillende maatregelen, welke met de mobilisatie in onafscheidelijk verband stonden, daaronder het gebruik maken door den Minister van Oorlog van de machtiging tot vordering der spoorwegen, hem den vorigen dag door de Kroon verleend. Het mobilisatiebesluit was het rechtstreeksch gevolg van de telegrafische berichten omtrent den uiterst gespannen toestand tusschen Rusland en Duitschland. In de Staatscourant van 31 Juli verschenen de kennisgevingen van de Ministers van Oorlog en van Marine, dat bij Koninklijk besluit van dienzelfden dag: 1º was bevolen de niet in werkelijken dienst zijnde dienstplichtigen van het leger, de landweer en de zeemacht van alle lichtingen onverwijld onder de wapenen te roepen, waarvoor als datum van opkomst de eerste Augustus was aangegeven; en 2º. de Minister van Oorlog gemachtigd was, het gebruik van alle spoorwegen te vorderen, voor zooveel hem dat gebruik voor ’s Rijks dienst in het belang van de verdediging van het land noodig voorkwam.
Ik behoef wel niet te zeggen, dat alle leden van de Regeering gevoelden, welk een verantwoordelijkheid zij met die besluiten op zich namen, besluiten, die niet alleen aan ’s Rijks schatkist op millioenen te staan kwamen, maar die bovendien zeer diep ingrepen in het leven der dienstplichtigen en een schromelijke belemmering zouden teweegbrengen in het verkeer. Die verantwoordelijkheid was te grooter, omdat op het oogenblik dat Nederland tot mobilisatie overging, met uitzondering van Servië en Oostenrijk-Hongarije, welke landen sedert 28 Juli met elkander in oorlog waren, nog geen enkel land dien maatregel officieel genomen had, ook al waren er, met name in Rusland en Duitschland, reeds groote troepenbewegingen gaande. Bij het nemen dezer zoo gewichtige beslissing gaf den doorslag de overweging, dat indien men talmde en de grens eens werd geschonden, vóórdat men tot afweer, voor zoover de krachten reikten, gereed zou staan, de verantwoordelijkheid voor het niet doen nog veel grooter zou zijn, dan die voor een daad, waarvan wel denkbaar, maar hoogst onwaarschijnlijk was, dat zij overbodig zou blijken, doch die door het enkele feit, dat zij plaats greep, zoowel naar binnen als naar buiten getuigenis aflegde van den ernstigen wil der Regeering, met de kracht waarover men beschikte, elke schending van Neerlands grondgebied te weren. Het verdere verloop der omstandigheden heeft den maatregel maar al te zeer gewettigd. De mobilisatie kwam geen dag te vroeg, maar ook geen dag te laat.
De wijze waarop zij van stapel liep, ligt nog versch in ieders geheugen. Zij was in één woord onberispelijk. Binnen drie à vier dagen was zij geheel voltooid en zij ging in haar werk, alsof er een jaarlijksche generale repetitie aan was voorafgegaan. De praestatie welke daarmede door onze legerautoriteiten werd geleverd, maakte een onverdeeld gunstigen indruk en zij heeft zeker niet nagelaten, ook bij onze machtige naburen eerbied af te dwingen voor hetgeen hier met beperkte middelen werd bereikt en voor het zoo volledig in orde zijn der voorbereiding en der organisatie van het onverwijld op voet van oorlog brengen van de geheele weermacht. Wat er ook aan onze legerorganisatie moge ontbreken, het onderdeel daarvan dat de mobilisatie voorbereid en uitgewerkt had, bleek puik te zijn.
Op denzelfden dag dat het mobilisatiebesluit in de Staatscourant verscheen, werd de luitenant-generaal C. J. Snijders benoemd tot Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht. Ik herinner mij niet meer of de toekenning van den rang van „Generaal” aanstonds bij het besluit tot benoeming van den Opperbevelhebber plaats vond of eenige dagen later geschiedde. Dat is trouwens van ondergeschikte beteekenis. Voordat tot die benoeming kon worden overgegaan, waren zaken van heel wat grooter belang te regelen. Toen eenmaal vaststond, dat een Opperbevelhebber zou worden benoemd, was men het over de keuze van den persoon vrijwel terstond eens. De voordracht van den Minister van Oorlog daaromtrent gaf nauwelijks tot eenige gedachtenwisseling aanleiding. Anders echter stond het met de regeling van de positie, welke de Opperbevelhebber tegenover de Regeering en inzonderheid ook tegenover de Ministers van Oorlog en van Marine zou innemen. Het gold hier een even delicate als moeilijke kwestie. Wordt eenmaal een Opperbevelhebber benoemd, dan moet het legerbestuur in engeren zin geheel in zijn hand berusten en voor zijn verantwoordelijkheid zijn. Hij mag geen gevaar loopen, dat hij bij de opstelling of de verplaatsing van troepen inmenging zal behoeven te dulden van het Departement van Oorlog. Ieder gevoelt de noodzakelijkheid, dat als er met het leger gehandeld, d. w. z. gestreden, moet worden, de leiding in één hand zij. Alleen bij zulk een regeling is er waarborg, dat er snel en naar één leidende gedachte zal kunnen worden opgetreden. Alleen dan is ook mogelijk, dat de verantwoordelijkheid voor het gebruik dat van het leger wordt gemaakt en voor de behandeling welke het daarbij ondergaat, niet wordt verdeeld en verwaterd. Maar aan den anderen kant blijft ook in tijd van oorlog het voorschrift van de Grondwet van kracht, dat de Koning onschendbaar is en de ministers (tegenover de Staten-Generaal) verantwoordelijk zijn. Het was dus niet mogelijk, de instructie van den Opperbevelhebber op te trekken op den grondslag, dat hij eene positie zou bekleeden, waardoor de ministerieele verantwoordelijkheid voor zijne handelingen zou worden uitgeschakeld.
Aangezien de instructie van den Opperbevelhebber geen publiek stuk is, mag ik niet mededeelen op welke wijze het probleem, dat hier op te lossen viel, als resultaat van overleggingen met de Koningin en met den heer Snijders en van besprekingen in den Ministerraad, een oplossing vond. Ik moet er mij toe bepalen, als mijn oordeel uit te spreken, dat de oplossing die gevonden werd, een gelukkige heeten mag. Dit neemt niet weg, dat het enkele feit van het bestaan van een opperbevelhebberschap voor een Minister van Oorlog moeilijkheden schept, die niet door papieren regelingen kunnen worden overwonnen, maar alleen door tact en wederzijdsch streven naar goede verstandhouding.
Heel wat minder hoofdbreken dan de regeling der verhouding tusschen den Opperbevelhebber en de Regeering kostte de bepaling van zijn salaris. Er mocht mede worden gerekend en er werd mede gerekend dat de aanstelling tot Opperbevelhebber voor den militair die daartoe werd uitverkoren, een onderscheiding was van de allerhoogste orde. Maar het was niettemin duidelijk dat het opperbevelhebberschap niet als een zuiver eereambt mocht worden aangemerkt en behandeld. Indien ons land, onverhoopt, in den oorlog zou worden betrokken—en men mocht in het begin van Augustus 1914 nauwlijks verwachten dat die ramp aan ons land zou voorbijtrekken—zou op den leider van leger en vloot een zóó buitengemeen zware verantwoordelijkheid rusten, zouden aan hem zóó hooge eischen worden gesteld, dat het groote vertrouwen in zijn kunde en krijgsbeleid ook in het bedrag zijner bezoldiging althans eenigszins tot uitdrukking moest komen. Aan dezen eisch kon slechts in zeer beperkte mate worden voldaan, daar de salarissen ook van de hoogste staatsambtenaren in Nederland nu eenmaal niet in verhouding staan tot de eischen, welke hun mogen en moeten worden gesteld, noch tot de verantwoordelijkheid, die zij hebben te dragen. Doch zelfs in het licht van deze overweging bezien, was het bedrag waarop het salaris van den Opperbevelhebber werd bepaald, aan den bescheiden kant.
In het nauwste verband met de mobilisatie en de verschillende daaraan aansluitende maatregelen ter verdediging van het vaderland stonden de later bij de wet bekrachtigde Koninklijke besluiten tot het in staat van oorlog of van beleg verklaren van enkele gedeelten des Rijks. Het eerst werd, bij Koninklijk besluit van 5 Augustus, de staat van oorlog afgekondigd over het gebied behoorende tot verschillende stellingen en tot de Nieuwe Hollandsche Waterlinie en over het grondgebied rondom enkele verdedigingswerken. Deze eerste verklaring in staat van oorlog geschiedde voornamelijk, ten einde in de gedeelten van het Rijk, waarop zij betrekking had, de artikelen 15 en 16 van de wet van 23 Mei 1899 (Stbl. no. 128) houdende bepalingen ter uitvoering van art. 187 der Grondwet, toepasselijk te maken. Die artikelen regelen de bevoegdheid van het militair gezag om in de in staat van oorlog verklaarde landsgedeelten tegen schadeloosstelling te doen wegruimen, wat aan de behoorlijke verdediging in den weg staat, en in gebruik te nemen, wat voor den militairen dienst noodzakelijk is.
Heel spoedig volgde, in verband met den strijd die in België werd gestreden en met de daaruit voortspruitende noodzakelijkheid vooral in de Zuidelijke provincies zich op alle mogelijke eventualiteiten voor te bereiden, bij Koninklijk besluit van 10 Augustus de staat van oorlog voor de provincies Limburg, Noordbrabant en Zeeland en voor het gedeelte van Gelderland bezuiden de Waal. Bij latere Koninklijke besluiten, die telkens ingevolge art 5 der zooeven genoemde wet werden bekrachtigd, werd de staat van oorlog nog over enkele andere landsgedeelten uitgebreid.
De staat van beleg werd bij Koninklijk besluit van 29 Augustus afgekondigd voor een aantal grensgemeenten in Zeeuwsch-Vlaanderen, Noordbrabant en Limburg. Spoedig daarna, bij Koninklijk besluit van 8 September, werden de grensgemeenten langs de geheele land- en zeegrens en daarmede ook de riviermondingen in staat van beleg verklaard. Later werd de grensstrook, waar de staat van beleg geldt, nog eenigszins verbreed.
Het verschil tusschen den staat van beleg en den staat van oorlog bestaat hierin, dat de staat van beleg een verscherpte staat van oorlog is. Bij den staat van oorlog gaat het gezag wel grootendeels van de burgerlijke overheid op de militaire autoriteit over, maar moet toch door deze autoriteit met de burgerlijke overheid nog overleg worden gepleegd. Bij den staat van oorlog blijven ook het grondwettelijk recht van vereeniging en vergadering evenals de vrijheid van drukpers en het geheim van post en telegraaf ongerept. De staat van beleg gaat aanmerkelijk verder. De burgerlijke besturen en de daarbij in dienst zijnde ambtenaren zijn in de in staat van beleg verklaarde landsgedeelten verplicht te gehoorzamen aan de bevelen van het militaire gezag. Openbare vergaderingen worden daar, met uitzondering van openbare godsdienstoefeningen, alleen gehouden met vergunning van de militaire overheid. Dit gezag kan in de in staat van beleg verklaarde landsgedeelten beperkende bepalingen vaststellen omtrent het drukken, uitgeven, verspreiden, aanplakken of in den handel brengen van geschriften of teekeningen, of dit geheel verbieden. Het krijgt er de beschikking over de posterij, den telegraaf- en den telephoondienst en is bevoegd alle stukken, aan die diensten of aan eenige andere instelling van vervoer toevertrouwd, te openen. Het is bevoegd personen, wier aanwezigheid voor de rust of de algemeene veiligheid gevaarlijk wordt geacht, uit het in staat van beleg verklaarde gebied te verwijderen en omgekeerd aan niet-militairen, die voor de verdediging nuttig werkzaam kunnen zijn, het verlaten van het in staat van beleg verklaarde grondgebied te verbieden. Het heeft nog andere bevoegdheden, die ik niet alle behoef op te sommen. Uit het medegedeelde blijkt wel, dat het militaire gezag, behoudens de door de Kroon gegeven instructiën, in landsgedeelten die in staat van beleg zijn verklaard, oppermachtig is.
De bijna grenzenlooze macht, waarover het militaire gezag beschikt in de streken waar de staat van beleg geldt, moest de Regeering er wel toe brengen, den staat van beleg alleen daar af te kondigen, waar dit ter handhaving van de verschillende in het belang der veiligheid van den staat gegeven voorschriften strikt noodzakelijk was. Aandrang tot verdere uitbreiding werd dan ook meer dan eenmaal door den Ministerraad afgewezen. Het zou wel gewenscht geweest zijn, dat bijv. eenige kooplieden in onze handelssteden wat meer onder contrôle hadden gestaan dan onder normale omstandigheden het geval is, maar een maatregel waardoor, om dit te bereiken, in steden als Amsterdam en Rotterdam het briefgeheim zoowel als de vrijheid van vereeniging en vergadering en de vrijheid van drukpers zouden zijn opgeheven, zou toch buiten verhouding zijn geweest tot het kwaad, dat hij moest keeren. Die maatregel werd dan ook terecht niet genomen, al is hij meer dan eenmaal ter sprake gekomen.
Bij de vaststelling der landsgedeelten, welke in staat van oorlog of van beleg werden verklaard, golden natuurlijk in de eerste plaats overwegingen van zuiver militairen aard. Die overwegingen werden echter ten aanzien van verschillende plaatsen door andere aangevuld. Sommige gemeenten werden in staat van beleg verklaard ter wille van het tegengaan van ontvluchting van geïnterneerden; andere om wederzijdsche bespionneering van oorlogvoerenden door agenten van den vijand met beter gevolg te kunnen beletten. Bij het in staat van beleg verklaren van een zoom langs de grenzen sprak ook de noodzakelijkheid eener ernstige bestrijding van den smokkelhandel, inzonderheid van de ontduiking der uitvoerverboden, een krachtig woord mede. Het stond niet zoo aanstonds vast, dat de staat van oorlog en de staat van beleg mede tot dit doel mochten worden gebezigd; daarover is dan ook in den Ministerraad meer dan eenmaal van gedachten gewisseld. Voor mij is het niet twijfelachtig geweest, dat deze middelen ter handhaving van de veiligheid wel degelijk ook gebezigd mochten worden om het illusoir maken van uitvoerverboden te voorkomen, al ontken ik niet, dat men bij de vaststelling van art. 187 der Grondwet en van de wet op den staat van oorlog en van beleg, welke ter uitvoering van dat grondwetsartikel werd gemaakt, meer in het bijzonder aan rechtstreeksch gevaar door vijandelijke invallen heeft gedacht. Men moet er toch van uitgaan, dat de uitvoerverboden ten doel hadden en hebben krijgsbenoodigdheden, levensmiddelen en grondstoffen binnen ’s lands grenzen te houden, voor zoover zij geheel of ten deele voor de verdediging van het land of voor de voeding, kleeding of huisvesting van de bevolking in het land behooren te blijven of zonder gevaar van weder-uitvoer moeten kunnen worden ingevoerd. Over de uitvoerverboden zelve en de overwegingen, welke bij het stellen daarvan hebben gegolden, spreek ik in het volgende hoofdstuk.
Wanneer echter vaststaat, dat zij—zooals te gelegener plaatse nader zal worden aangetoond—geen ander doel hebben dan zooeven werd aangegeven, is het toch wel duidelijk dat het overtreden daarvan niet alleen indirect maar ook rechtstreeks de veiligheid van den staat in gevaar kan brengen. Aan smokkelarij volledig den kop indrukken, is onder zoo abnormale toestanden als waaronder men sedert het uitbreken van den oorlog leeft, minder dan ooit te denken. De prijsverschillen aan deze en aan gene zijde van de grens waren en zijn ten aanzien van een aantal artikelen zóó buitensporig groot, dat de verleiding om daarvan te profiteeren niet alleen in het klein voor een aantal grensbewoners, maar ook in het groot voor helaas maar al te veel kooplieden te sterk is geweest. Indien nu de Regeering er niet voor zorgt, dat kwaad binnen zoo eng mogelijke grenzen te beperken, krijgt het afmetingen, welke gevaren van verschillenden aard kunnen in het leven roepen. Wordt er gesmokkeld met het over de grenzen voeren van ten uitvoer verboden krijgsbenoodigdheden of grondstoffen daarvoor, dan ligt het gevaar dat dit voor de veiligheid hebben kan, voor de hand. Maar ook het uitvoeren van levensmiddelen kan die veiligheid ernstig schaden; men behoeft dit thans wel niet in den breede te betoogen, nu, ondanks de uitvoerverboden, de prijzen van sommige levensmiddelen tijdelijk zoozeer zijn gestegen, dat zij voor bescheiden beurzen onbereikbaar zijn geworden. Betreft het uitvoerverbod goederen, die hier niet worden voortgebracht en moeten worden ingevoerd en die van elders alleen kunnen worden verkregen, indien aan een der belligerente partijen door den importeur gegarandeerd wordt, dat hetgeen zij naar Nederland doorlaat, uitsluitend voor binnenlandsch verbruik is bestemd en zal worden gebezigd, dan brengt de goede trouw mede, dat de Regeering, welke van zulke garanties niet onkundig is, er naar vermogen toe medewerkt, om te voorkomen, dat zij worden geschonden en door de mogendheid, aan welke zij werden gegeven, als niet ernstig bedoeld zouden kunnen worden aangemerkt. Langs dezen weg kan het ontduiken van uitvoerverboden, wanneer het overschrijdt wat men het onvermijdelijk minimum zou kunnen noemen, ook gevaarlijk worden voor ’s lands neutraliteit. Afkondiging van den staat van oorlog of van beleg, mede als middel om de smokkelarij binnen de perken van dat onvermijdelijk minimum te houden, was dan ook, naar mijne stellige overtuiging, geheel in overeenstemming met het desbetreffende artikel van de Grondwet en de ter uitvoering daarvan afgekondigde wet.
Ter loops merk ik op, dat de officieele kennisgeving, in een onbewaakt oogenblik door het legerbestuur gedaan, als zou het ontduiken van uitvoerverboden wel verkeerd zijn, maar met de handhaving der neutraliteit niet te maken hebben, in elk opzicht beter achterwege ware gebleven. De opvatting waarvan het legerbestuur in die kennisgeving blijk gaf, was niet alleen niet zeer gelukkig; de legerautoriteit begaf zich, afgezien van de innerlijke waarde harer meening, door daarvan openlijk kond te doen, bovendien op een terrein, dat niet des legerbestuurs is.