Читать книгу Uit Oost en West: verklaring van eenige uitheemsche woorden - Pieter Johannes Veth - Страница 28
Fakir.
ОглавлениеFakir beteekent, volgens van Dale's Nieuw Ned. Woordenboek, eigenlijk een arme, dan een Mohammedaansche bedelmonnik, en eindelijk een Indische kluizenaar, die zich op allerhande wijze pijnigt. Het woord is het Arabische faqîr, en heeft oorspronkelijk alleen de eerste beteekenis; maar is, evenals het Perzische derwîsj, bij ons dervis, dat hetzelfde beteekent (zie Dozy's „Oosterlingen”, in v.) in het later spraakgebruik bij voorkeur de naam geworden der armen om Gods wil, die eene gelofte van armoede gedaan hebben, in één woord der Mohammedaansche bedelmonniken. Zie b.v. Lane's „Modern Egyptians”, 5th. edit., p. 211. Zulke fakirs vindt men ook vele in onze Oostindische bezittingen, en in de nieuwere geschriften over die gewesten zal men fakir doorgaans slechts in deze beteekenis aantreffen. Maar de vele punten van overeenkomst tusschen den Mohammedaanschen bedelmonnik en den Hindoeschen kluizenaar en boeteling zijn oorzaak, dat onze oude schrijvers, misschien op het voorbeeld der inlanders zelven, den naam van fakir ook aan dezen laatsten geven. Zoo b.v. Baldaeus, „Afgoderije der Heydenen”, bl. 76: „Rawan, ziende Lekeman gaan, komt voor de deur van Ram, in gedaante van een fakier, en eyscht een aalmisse” (aalmoes), en Stavorinus, „Reize van Zeeland naar Batavia”, I, bl. 110: „Wat verder landwaarts in vonden wij in een klein boschje de overblijfsels van een steenen gebouw, waar een fakier of heilige zijn verblijf hield!”
Het bevreemdt mij eenigszins, dat Prof. Dozy het zeer dikwijls voorkomende fakir niet in zijne Oosterlingen heeft opgenomen.