Читать книгу De Ridderromantiek der Franse en Duitse Middeleeuwen - Vald. Vedel - Страница 4
I.
ОглавлениеVAN BARON-BURCHT TOT RIDDERHOF.
Ons uitgangspunt zal de anarchie van de adel zijn die in het 11de eeuwse Frankrijk en Duitsland haar toppunt bereikte. Door het eentonige monnikenlatijn van de kronieken heen, komt ons het lawaai en de verwarring tegemoet van het onophoudelik gekrakeel der grote Heren,—door dat van een Raoul Glabers van Cluny, de abt Guibert van Nogent, Ordericus Vitalis in zijn Normandies klooster, zo wel als de Beierse abt Ekkehard of de Sassenbisschop Tietmar. De kroonvazallen heersen zo goed als geheel onafhankelik, elk in zijn eigen landje; in Frankrijk onder de zwakke Capetingers, in Duitsland onder de alles onderste boven werpende strijd der Saksiese keizers met de Pausen. In Frankrijk zijn het hertogen als die van Normandië, Bourgondië, Aquitanië, graven, als die van Vlaanderen, Poitou of Toulouse. In Duitsland de hertogen van Beieren, Zwaben, Saksen, de markgraven van Babensberg in Oostenrijk, de Paltsgraven van Wittelsbach en de landgraven van Thuringen. En onder hen weer een hele massa van kleine burchtheren en gewone baronnen die het met elkaar en met hun leenheren even dikwels aan de stok hebben als de laatsten met de Koningsmacht. Elk voorjaar trekken de Heren met hun volgelingen te velde, om hun buurman een stuk grond te ontnemen; en naar aanleiding van de ene of andere belediging, uit bloedwraak of uit tijdverdrijf, om de boerenhofsteden en de kooplieden langs de openbare weg te plunderen of steden en kloosters te brandschatten. In Anjou raast de zwarte graaf Foulques als een wild beest, in Normandië staan de boeren in hun wanhoop tegen hun onderdrukkers op, maar worden weer ten ondergebracht, met een wreedheid, wier bizonderheden de kronieken koelbloedig uitvoerig vermelden, te Brugge vermoorden de samengezworen baronnen de „goede” graaf Karel midden in de kerk en gebruiken daarna deze laatste als vesting tegen de Koning en de burgers. Bij Guibert kan men lezen hoe de intrigante gravin van Namen, Enguerrand de Coucy en diens bloeddorstige zoon Thomas de Marle, jaren lang de omstreken van Laon in een eeuwige onrust hielden. En over de wijze waarop menig Hendrik van de Welfen en menig Frederik van de Staufen in Frankenland en in Zwaben huis wisten te houden, daar weten de Duitse kronieken genoeg van te verhalen.
Wat zijn ze ruw en plomp, al die „barones” en „milites”; met een robust geweten en een vrolik gemoed slaan ze hun medemensen dood, hebzuchtig als de gieren strijken ze op goederen en vee neer en als dolle stieren op de vrouwen. Even uiterlik als hun verhouding is tot wet en recht, zo is die tot het Kristendom. Steeds is hun weer ingestampt, dat men, om zalig te worden, gedoopt moet worden, de mis moet bijwonen, moet vasten, te communie gaan en dat doen ze dan ook, maar meer laten ze zich door geen enkele kerkelike band in hun vrijheid beperken. Integendeel,—als rebellen staan de baronnen in hun anarchie tegenover de Kerk, gelijk ze het recht trotseren en de maatschappij. Het is niet alleen wetteloosheid die er heerst, maar een gewilde teugelloosheid, de baronnen zijn niet alleen zonder moraal, er zit een godvergeten woestheid in hen, die aan het Titaniese herinnert uit de tijd der Italiaanse renaissance. Een hunner heeft er plezier in zijn biechtvader op Goede Vrijdag op een kolossaal banket te nodigen en hem zijn dikke buik te wijzen, „vol van de eere Gods”; een ander houdt er een hele harem, d. w. z. bordeel op na, voor het uiterlik een nonnenklooster. De ene vrouw na de andere laat men lopen, rooft die van zijn buurman en dwingt de kerk om zowel de scheiding met de ene, als het huwelik met de volgende te wettigen. Een baron laat zijn gevangenen bij de geslachtsdelen ophangen of bij de duimen en hangt er zware stenen aan, om het gewicht te vermeerderen. Een ander die het met zijn leenheer te kwaad heeft gehad en hem eindelik in zijn macht heeft gekregen, werpt hem in de gevangenis, maar laat hem 's winters in een nat hemd voor een open venster in de gevangentoren plaatsen, totdat het hemd door de ijzige wind bevriest. Een Normandies ridder en zijn vrouw laten een onneembare toren bouwen en wanneer die gereed is, laat de burchtvrouwe de bouwer doden, om zeker te zijn dat hij voor de buren niet ook zulk een toren zet. Niet lang daarna jaagt zij haar man ook weg, zij wenst alleen te zijn; hij ziet echter kans weer binnen te komen en dan laat hij haar om 't leven brengen.
Over deze en dergelijke dingen kan de kroniekschrijver een „ach” en „wee” laten horen en er de vloek der kerk over inroepen. Maar toch, in al die bandeloosheid schuilen krachten, waarvan de ogen der geestelikheid alleen de slechte kant gezien hebben. De ideale kant, de idealen zelf en de aspiraties welke in hun beste ogenblikken die anarchie van de adel bezield heeft, die ontrolt zich voor ons in de nationale heldendichten, die op de grondslag van oude sages en overleveringen door 't vlees en 't bloed van de adel geschapen zijn. In Frankrijk hebben wij die nog vrij zuiver in het „Chanson de Roland” en nog een paar anderen van de oudere „Chansons de geste”, in Duitsland is die in het Nibelungenlied en „Goedroen” overstreken met een laagje ridderromantiek dat er eerst afgeschrapt moet worden. Maar door het woeste en het ruwe in deze gedichten, schijnt een noblesse en een krijgsgeest van hoge menselike waarde.
Neem b.v. de wanhopige heldenstrijd van Roland en zijn wapengenoten bij Ronceval tegen de scharen der Saracenen of Ogier li Danois die geheel alleen zijn burcht tegen het leger van Karel de Grote verdedigt. Of wel de geschiedenis van Siegfried die Brynhilde wil trouwen, en het bloedbad der Nibelungen in Huneland op de tochten der Vikingen en de hevige zeeslagen in „Goedroen”. Dat zijn beelden van een machtig spel van het noodlot waar het om leven en dood gaat, krachtige majeur tonen en hartverscheurend tragies. Verheerliking van de man en het mannelike, verheerliking van kamp en strijd. Die heldendichten verkondigen ook de moraal van een elementaire oorlogseer, ze bezingen wat Roland en Olivier samenbindt, en Hagen en Volker en schilderen het opperhoofd en zijn getrouwen, Karel de Grote en zijn twaalf pairs, Didrik van Bern met zijn twaalf „Recken”. Het grote ideale beeld van de krijgskoning en zijn adel is Karel de Grote op zijn „faldestueil” in de koningshal te Aken, in de Raad met zijn baronnen of op de morgen van de slag aan het hoofd van zijn leger.
Maar dit hoort eigelik bij de oudere lagen der Heldendichten, de inspiratie uit het meer oorspronkelike stadium in de maatschappij van de clans. Gedurende het uitéénvallen van het oude soldatenkoningschap en de anarchie der baronnen, ging de belangstelling der heldendichten over op de Vazallen en de Baronnen en schilderen zij nu de krijgsadel in zijn geweldige worsteling met de onbekwame en despotiese vorsten—het rebelliese zich zelf op de voorgrond zetten van de Franse Heemskinderen of de Duitse Hertog Ernst—en de veten der baronnen onder elkaar, dezelfden waarvan de kronieken hun beeld gaven. Maar Begon, de „oorlogsdemon” en Raoul de Cambray uit de chansons de geste of Hagen en Krimhilde van het Nibelungenlied, die hebben ook een soort Idealiteit; wat laten die zich niet met geniale kracht op hun „baronscap” of hun „Reckenthum” voorstaan als adelmensen die ver boven monnikskappen en kramers en de verachtelike menigte verheven zijn, zij, Heer over hun eigen wil en aan geen andere wet gehoorzamende van mensen nòch van God, dan die welke zij zich zelf voorschrijven.
Dat is, gezien in de dubbele spiegel van kroniek en heldendicht, de adelsanarchie in Frankrijk en Duitsland. Maar er voltrekt zich in de 11de en 12de eeuw—voorlopig handelen wij hier voornamelik over Frankrijk—een ontwikkeling die in het een zoowel als in het andere genre al in de kiem te vinden is en die ten slotte verder voert dan baronnen-werkelikheid en baronnen-idealen.
Uit die anarchie rijst weer een maatschappelike orde op. De kastelen die de baronnen overal in het land gebouwd hebben ter bescherming van hun eigenmachtig optreden, zijn feitelik de cellen voor een nieuwe maatschappij geworden. Achter de muren en grachten wordt er op die burchten een leven van tot zekere hoogte veilige voorspoed geleid; de familie en het gezin worden door het samenleven als één, vooral de eenzame winteravonden, wanneer het met de oorlog en de jacht gedaan is; in de gedichten zien wij de baron bij de haard zitten met zijn echtgenote, haar innig kussen en zich verheugen over het spelen van een paar flinke jongens, of wel hij zit in de hal met zijn mannen en hoort een zanger de heldendichten voordragen. Als er niets anders te doen is, houdt men wapenoefeningen of men speelt met de teerling of er wordt gedanst. Ook begint men het huis te verfraaien; de balken worden fraai uitgesneden en met ornamenten versierd, ook de muren worden geschilderd of bekleed met geborduurde behangsels. Er komt gezelligheid en gevoel in het leven der baronnen, een zekere schoonheid en een drang naar geestelik verkeer.
Aan de voet van de burcht ontstaat een kleine maatschappij, die zich onder de bescherming van de burchtheer stelt, opdat hij op zijn beurt hen beschutte tegen de andere baronnen en de struikrovers zal laten ophangen. En hoe volkomen willekeurig de baron zich ook tegen zijn boeren en dienstmannen moge gedragen, toch komt er een zeker gevoel bij hem op van zijn plichten als beschermheer en ontstaat er een landsvaderlike verhouding van hem tot zijn „serfs”. De burchtvrouwe begeeft zich naar 't dorpje en zorgt voor de zieken en de armen en wanneer de heer weduwnaar mocht worden zonder kinderen, dan komen de kleine burgers en vragen hem om toch vooral weer te trouwen opdat zij na zijn dood niet zonder heer zullen achterblijven.
Ondertussen zijn ook de kleinere burchtheren door de desorganisatie van het leenstelsel steeds afhankeliker van de vorsten geworden en langzamerhand bouwt zich dat trapsgewijze op: Seigneur, Vicomte, Graaf en Hertog; meer en meer beginnen geschreven kontrakten en een gedétailleerd gewoonterecht de onderlinge rechten en plichten tot in de kleinste kleinigheden te regelen. Stukken welke uit die tijd stammen, tonen heel duidelik hoe hoog ontwikkeld het feodale geweten is en zelfs in woeste heldendichten vertoont de kleine vazal dikwels onkreukbare trouw jegens zijn leenheer, maar hij zegt hem zijn manschap ook zonder gewetenswroegingen op, wanneer de leenheer zijn plichten niet nakomt. Onder deze omstandigheden ontwikkelen graafschappen en hertogdommen zich meer en meer tot werkelike rijken, onder vaste vorstendynastiën, en de kleine vorsten verbieden „les guerres privées”, trekken rond en breken de „chateaux forts” af, stellen baljuws aan en richten rechtbanken op; meer en meer van de eigendommen der baronnen komen in hun eigen handen, terwijl zij de baronnen om zich heen verzamelen bij hun hof, waar ze de hoge plaatsen innemen en deel uitmaken van de raadgevende vergaderingen. Op die wijze verzamelt de Vlaamse adel zich aan de grafelike hoven van Ardres, St. Pol, Boulogne of aan het hof van den leenheer te Atrecht of Brugge, de adel van Champagne aan het hof te Troyes, in Provence, te Brienne of Bar; de adel van Languedoc aan de hoven te Toulouse, Narbonne en Beziers. In plaats van de treurige, armoedige burchten overal in 't land verspreid, waar een zeer beperkte kring een vrij eentonig leven geleid had in tamelik primitieve toestanden, en om zo te zeggen, onder voortdurende dreigementen van vijandig-gezinde buren, daar komen nu die vorstenhoven op als de middelpunten van de adel en met een sosiaal leven onder veel gunstiger en vreedzamer omstandigheden.
In 't algemeen kan men zeggen, dat de adel zijn levenswijze en zijn wijze van denken aristokratiseert, terwijl die zich aldus om de vorsten heen organiseert. Het is dan ook in deze tijd dat de standen zich meer van elkaar gaan onderscheiden. Door de strijd om de investituur, de invoering van het celibaat en de ontwikkeling der monniksorden, neemt de geestelikheid een geheel aparte plaats naast de burgermaatschappij en de staatsorganisatie in, en wordt onder de leiding der pausen tot een Europese, internationale grootmacht. Ondertussen verzamelen de handwerkers zich in hun gilden en gemeenten, kooplieden werken zich op tot rijkdom en verkrijgen privileges en de grote steden beginnen in het Noorden zowel als het Zuiden van Frankrijk, door hun uitdagende houding, ekonomiese zowel als politiese vrijheid te verwerven. Zowel de geestelikheid als de burgerij stellen door allerlei machtsmiddelen paal en perk aan het vrije optreden van de adel en de kloosters scheppen zich een eigen opbouwende, stichtelike literatuur, evenals de burgerlike geest zich weldra zelfstandig uit in een humoristiese vertellingtrant en didaktiese dichtkunst. Maar daarentegen verschanst de adel zich des te exclusiever tegenover de klerken en de kramers achter zijn macht en zijn privileges en leeft zijn eigen afgesloten leven in een maatschappij, die door heel haar wijze van zijn zich als een hogere stand en een soldatenkaste wil doen gelden en zich weldra ook een heel wat karakteristieker adellike dichtkunst vormt dan de nationale heldendichten geweest waren.
Maar het waren niet alleen die andere standen die de adel in 't gedrang zouden brengen. Van het jaar 1100 af blijft het daarvóór zo diep gezonken koningschap langzaam maar voortdurend in macht toenemen. Van Lodewijk de Dikke tot Lodewijk de Heilige groeien de koninklike domeinen stukje voor stukje aan: van Ile de France breidt het land in direkt koninklik bezit zich langzamerhand over het grootste gedeelte van Noord-Frankrijk en grote stukken van het land zuidelik van de Loire uit, en waar Lodewijk de zesde in 't jaar 1100 nog in eindeloze veten lag met de kleine rebelliese burchtheren bij de Seine, kan Philip Auguste in 1214 de verenigde legers verslaan die de Engelse koning, de Duitse keizer, de graaf van Vlaanderen en andere rebelliese leenmannen tegen hem aan hadden gevoerd. De geestelikheid staat met de machtige abt Suger de St. Dénis en later bisschop Guillaume van Parijs steeds aan de kant van het koningschap en de staatsautoriteit, en aan de Universiteit werden de docenten van het Romeinse recht de beste steunpilaren van de kroon; als koninklike baljuws en drossaten, werden ze uitgezonden om, ten koste van het feodale lokale bestuur, de rijksadministratie en wetgeving meer en meer te centraliseren.
Maar het gevolg van die innerlike organisatie en de uiterlike beperking van de adel is nog bovendien dit—een andere zijde van de ontwikkeling—dat een groot deel van de krijgshaftige teugelloosheid van de wereld der baronnen onschadelik gemaakt moet worden, omdat die in de nieuwe maatschappij geen plaats kunnen vinden, niet in de nieuwe vormen „in-getemd” kunnen worden. Er zijn jongere zonen, die, al naarmate het eerstgeboorte recht bij de leenssuccessie toegepast wordt, zich van hun erfdeel beroofd zien en die daardoor tot een afhankelik hofleven bij de oudere broeder gedwongen worden; er zijn burchtheren, wier „chateau-fort” door de leenheer tegen den grond gegooid is of die arm geworden zijn omdat het volkje aan de voet van de burcht een charter had weten te verkrijgen en weigerden belastingen te betalen en de verplichte arbeid uit te voeren; bovendien nog al die onrustige elementen die zich niet in een meer geordende maatschappij vinden kunnen. Uit deze adel zonder land die niets heeft om voor eigen rekening om te vechten, worden de „chevaliers errants” gerekruteerd, die ridders die rondtrokken en hun armen en hun zwaard verhuurden als soldeniers—soldaten—aan de een of andere vorst, of die op avontuur uittrokken en zo dikwels genoeg in hun verval als struikrovers eindigden of zich bij de benden van Navarrezen, Brabanders en andere „routiers” aansloten die het Frankrijk van de 12de eeuw onveilig maakten. Een surrogaat voor de vroegere „guerres privées” werden ook voor velen de toernooien, die—oorspronkelik de oudste soort wapenoefeningen—in deze tijden meer en meer tot een feest werden, waarmede de vorsten in vredestijd de onrustige, oorlogszuchtige ridders bezighielden. Lang trachtte de geestelikheid die te verhinderen, maar ze bleken een zeer doelmatige veiligheidsklep voor de maatschappelike orde te zijn en de afstammelingen van de altijd kibbelende baronnen vonden er behagen in, de gehele zomer door, van 't ene toernooi bij de vorstelike hoven naar het andere te trekken. En 's winters vond men weer een ander surrogaat voor het vrije leven van strijd in het voordragen van heldendichten, wat nu in de mode kwam. Want het was nu eerst dat het grootste deel van de heldengedichten geredigeerd werd waarin wij de ideale zijde van de geest der baronnen uitgedrukt zagen en dat zij algemeen op de burchten gelezen werden; het „vertel, vertel!” dat men in de 12de eeuw over heel Frankrijk horen kon, is niet anders dan een uitdrukking er voor dat zekere krachten die in de werkelikheid geen vrij spel meer hebben, nu dit plezier op 't gebied van de fantasie moeten zien over te brengen. Maar ten slotte vond de maatschappij nog een veiligheidsklep in de krijgstochten en emigraties die gedurende de hele 11de en 12de eeuw de Franse adel aderlaten en daardoor een grote hoeveelheid van gistende stoffen verwijderen. Onder aanvoering, zeer natuurlik, van de Noormannen—de laatst er bij gekomenen van de Germaanse soldatenvolkeren—staken de mannen van Anjou, Bourgondië en Vlaanderen over naar Engeland onder Willem de Veroveraar en schiepen het machtige Engels-Normandiese rijk; andere Noormannen hadden zich kort daarvoor in Zuid-Italië vastgezet en daar te Napels en op Sicilië een Frans rijk gegrondvest; op het Pyrenése schiereiland steunden Franse baronnen Aragon tegen de Arabieren en een Bourgondise hertogszoon richtte een koninkrijk in Portugal op. En nu kwam Paus Urbanus en sprak te Clermont de verstandige woorden tot de adel: „Het land dat gij bewoont is te klein voor uw aantal, het heeft geen levensmiddelen genoeg om U allen te voeden. Daarom verscheurt gij elkander en eet gijlieden elkaar op. Sluit liever vrede en volgt mij op mijn kruistocht.” Met entoesiasme greep de Franse adel deze oplossing aan en een hele eeuw lang werd het Oosten nu de plaats waar het instinkt van de vagebond en de grootspreker, waar eergierigheid en lust tot avonturen uiting en bevrediging konden vinden, alle gevoelens waarvoor er geen plaats was in het Frankrijk dat zich nu vormde.
De ridder is het type van den adel in de 12de en 13de eeuw, gelijk de baron het was in de 11de eeuw; waren toen de verspreid liggende kleine kastelen de centra van het adelsleven, nu worden het de grote grafelike en hertogelike hoven en die roepen tot ridderspel op en kruistocht, waar de adel alom aan mededoet. In de 12de en 13de eeuw is „Ridder” de aanduiding van de kleine adel, die slechts weinig grond bezit, zo al iets, maar die in dienst staat bij de grote seigneurs of die dan eens hier dan eens daar verblijf houden en die in bizondere mate de krijgsdienst en hofdienst tot hun levenstaak gemaakt hebben. De grote baronnen die hun goederen besturen moeten, hebben dikwels noch lust om zich op toernooien en in oorlogen in de wapenen te oefenen, noch om aan de hoven te dienen, dikwels laten zij zich dan ook helemaal niet tot ridder slaan. Aan de andere kant vindt men vele edellieden die te arm zijn om zich de dure wapenrusting aan te schaffen of het strijdros en de wapenen waar een ridder van voorzien moet zijn; die blijven geheel hun leven „equyers”. Maar er zijn jongere zonen van goede familie of kinderen uit de verarmde adel die aan het hof van een vorst aangenomen worden en daar opgevoed; daar worden ze dan in de wapenhandel geoefend en leren er allerlei hofdiensten; wanneer ze òf de heer die ze dienen òf hun familie er toe kunnen brengen hun een wapenrusting of een paard ten geschenke te geven, dan worden ze bij het bereiken van de mannelijke leeftijd „adoubé”, met het zwaard omgord, en ontvangen ze de „colée”, de ridderslag met verschillende ceremonieën, en dan moeten ze voortaan hun „chevalerie” hoog houden, door zich zelf te voorzien, of zich door anderen te laten voorzien van ridderwapens en paard en door zich vlijtig in de wapenen te blijven oefenen. De ridders zijn daarom, niettegenstaande het feit dat zij dikwels onvermogend zijn, tot zekere hoogte een adel in de adel, zij zijn het die bij de hoven een opvoeding hebben gehad, het meest met hun stand overeenkomende en die door hun wapenen de oude eer van het vroegere werken van de adel ophouden. Het is een zeer individuele adel, niet erfelik en niet geërfd, maar door de enkeling verkregen, door zijn persoonlike verdienste en door zijn gehele wijze van leven opgehouden, bovendien ook een zeer ideële adel, noch aan grondbezit, noch aan bepaalde leenstoestanden gebonden, maar door de traditionele woorden tot de jonge ridder: „Sois preux!” aan het adelike krijgsmansideaal gewijd, dat zich langzamerhand gevormd had. En het is deze élite-adel, zeer individueel en ideël die in de 12de en 13de eeuw de drager wordt van de adelkultuur...
Op het baronnenleven en de baronnenpoëzie volgt een ridderlike hofkultuur en een ridderlike, avontuurlike poëzie...