Читать книгу De Ridderromantiek der Franse en Duitse Middeleeuwen - Vald. Vedel - Страница 5
II.
ОглавлениеKRISTELIKE GEVOELSKULTUUR.
„Zalig zijn de zachtmoedigen... zalig zijn de barmhartigen... zalig zijn de vreedzamen... hebt uwe vijanden lief; zegent ze die u vervloeken.” Kan men zich een groter tegenstelling denken met de krijgsmoraal die de baronnen in hun geweten gegrift vonden, dan zulke woorden die de huiskapelaans en biechtvaders overal de baronnen en hunne volgelingen lieten horen? „Zalig zijn die treuren... het is lichter dat een kamel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke inga in het koninkrijk Gods... Gij lieden moet den boze niet wederstaan... zoo iemand achter mij wil komen, die verloochene zich zelven en neme zijn kruis op en volge mij!” Wat zal deze monnikenleer niet vreemd die Seigneurs met hun heersersmoraal in de oren geklonken hebben! En toch was die kristelike levensopvatting door vele eeuwen heen offisieel aangenomen en het in alle lagen der maatschappij bekende geloof geweest, van kindsbeen af was elke baronnenzoon in zijn kristendom opgevoed geworden; met de stille stem van de biechtstoel had dat tot het geweten gesproken, op de hoogtijden der kerk was het door de priesters verkondigd en nu, in de 11de eeuw stond een machtige Europese kerk in de dienst van dat geloof en een talrijk leger van geesteliken streden in scholen, bij de kommuniegang en bij het ziekbed voor de zaak van Kristus.
Zekere kanten en vormen van het Kristendom waren altijd verenigbaar geweest met de levensopvatting der baronnen. Reeds van de tijd der Roomse keizers en de frankiese koningen af, had de kerk zich veelal aan de zijde van de Groten en de Heersers geschaard en getracht ze er van boven af voor te winnen de lagere volksklassen te kerstenen. „Geef Caesar wat Caesar's is... zo onderwerpt u dan Gode”, heet het in de schrift en de kerk zalfde de koning, verklaarde zijn persoon heilig en onschendbaar en steunde de vorsten tegen hun onderdanen. Evenals de kerk zich zelf monarchisties organiseerde onder de paus, tracht die overal een daarmee overeenkomende hierarchiese indeling van de maatschappij in te voeren en te steunen. Gelijk de heerscharen der engelen in negen rangklassen ingedeeld waren, van de seraphine tot de laagste gewone „boodschappers”, of gelijk de goddelike openbaring zich in de geschiedenis trapsgewijze voltrok door zeven wereldtijdperken heen,—zo was ook de sosiale standenindeling een goddelike instelling.
De natuurlike deugden van de adel kwamen bovendien dikwels vrijwel overeen met die welke het Kristendom inprentte. Hoe dikwijls vond de kerk niet bij de besten der edellieden een drang om de zwakken te beschutten, een mildheid tegenover de armen en een trotse hoogmoedigheid tegenover de overwonnenen die men zonder aarzeling tot kristelike deugden zou kunnen stempelen? En het gevoel dat de baronnen als „mensen” tegenover hun leenheer stonden—hoe gemakkelik liet zich dat niet verklaren tot trouw jegens den Hemelheer? Reeds de oud Angelsaksiese en Nedersaksiese dichters zongen van Kristus als de volksleider, de zegevorst die met zijn twaalf getrouwe „mannen”, of „Recken”, om trok, totdat een van hen tot verrader werd en zijn Meester in de handen van de vijand overleverde. En nu in de 11de eeuw, houdt de stervende Roeland zijn God de handschoen voor, gelijk een vazal zijn handschoen uit doet wanneer hij in de tegenwoordigheid van zijn leenheer komt. Menig bejaard ridder ging in zijn oude dagen in een klooster—gelijk van vele helden uit de gedichten verteld wordt—en diende trouw zijn hemelse heer, wanneer hij niet langer de macht had om zijn aardse heer te dienen. „Toen ik de eer had”, zeide zulk een oude edelman in 't klooster, die ootmoedig 't werk van een kaarsdrager op zich genomen had, „ridder te zijn in de wereld en graaf, droeg ik gewillig de fakkel van een sterfelik koning; zou ik dan nu niet des te gewilliger een kaars dragen voor de hemelse keizer die ik nu dien?”
Het Kristendom zelf werd gekleurd door de aristokratie, eerst van het Romeinse keizerdom en daarna van de feodale maatschappij. Op de kristelike ootmoed en de drang om te knielen en te aanbidden, was het algemene servilisme niet zonder invloed. Wanneer men de brieven der geesteliken aan hun superieuren leest, of aan vorsten, of de grafschriften over hen, dan ziet men pas goed, hoe de kruipende beleefdheidsvormen van het Roomse keizerdom in het ootmoedige ceremonieel der monniken en de onderdanige politiek der kerk overgegaan zijn; terwijl de briefschrijver de geadresseerde overstroomt met titels als „Uwe Voortreffelikheid”, „Uwe Grootmoedigheid” en „Uwe Genade”: kruipt hij zelf in elkaar als „mea parvitas” en „mea humilitas”. En wanneer men de geestelike kronieken leest, ziet men overal de gebogen nek van de monnik, die 't liefst zijn eigen mening onder stoelen en banken steekt, of in elk geval slechts vage en voorzichtige woorden over de machtigen op aarde uiten durft en van de panegyriën der antieke rhetoren over hun keizer en Maecenas, heeft hij een hoogdravende en opgemaakte stijl van zijn lofzanger geërfd, die 't eerst in de officiële „Vitae” der heiligen aangewend werden, maar langzamerhand op de wereldlike grote Hansen en mondaine onderwerpen overgebracht werd. Met plompe hovelingen-vleierij en in een opgeschroefde, bombastiese stijl vertelt hij van „de god-gewijde en om zijn vroomheid zo prijzenswaardige Jarl Adgar en zijn voortreffelike zonen” of „Philip, 's konings zoon, dewelke een liefelike bloem der jeugd is, die door de edele eenvoud van zijn aangezicht en de schoonheid van zijn lichaam waardig geschenen zou zijn over de gehele wereld te gebieden”, en in de gezwollen stijl van de heiligenlevens, met voortdurende paralellen uit de bijbelse geschiedenis, wordt de nietswaardige Lodewijk de Vrome verheerlijkt, of de moord op de „goede” graaf Karel geschilderd en bij de dood van een der meest wereldlike en intrigante koninginnen, getuigt de kerk dat zij over de gehele wereld straalde door de glans van haar koninklike geboorte, zij smukte de adel van haar geslacht door haar eervol leven, verrijkte die door haar reine zeden, versierde die door de bloemen harer deugden en overtrof bijna alle andere wereldse vorstinnen, door de roem harer onvergelijkelike rechtvaardigheid. Door de idealiserende verheerliking der voornámen en hun leven konden zulke kronieken heel dikwels de onmiddellike voorgangers zijn van de heldendichten der baronnen en van de Ridderromans; evenals de kerk in het wereldlike leven medehielp om het gebouw der feodale hiërarchie te bevestigen, door er de stopverf der kristelike onderdanigheid bij te doen.
De verhouding van de kerk tot het krijgswezen was niet onverzoenliker dan tot de adel. Natuurlik moest het Kristendom in theorie zowel als in praktijk met afgrijzen voor het bloedvergieten terugdeinzen. Maar een zeker militair element drong toch reeds vroeg in het Kristendom door. De Schrift zelf schildert reeds de Kristelike loopbaan als de strijd voor het Geloof. In de 2de en 3de eeuwen spreekt men van de strijdende Kerk, de strijders van Kristus; de doop wordt vergeleken met de eed die de soldaat op het vaandel aflegt en de martelaren die hun geloof met hun bloed bezegeld hebben, heten: „militum Christi cohors candida”. Spoedig zag de kerk ook al in dat de gewapende macht een noodzaak was en trachtte de machtigen voor zich te winnen door hun de zege te beloven; Constantijn de Grote, zowel als de Frankenkoning Chlodewig, moeten beloofd hebben het Kristelike geloof aan te nemen indien Kristus hun wapenen de zege wilde verlenen. En van nu af was dat de gewone toestand: de soldaten zochten de hulp van Kristus en de kerk in de slag en de kerk trachtte de arm der soldaten voor haar bescherming te winnen. Constantijn zette het monogram van Kristus in zijn banier en een der kruisnagels in zijn helm, een ander in zijn leidsels. Karel de Grote had een zwaard dat hem door een engel uit de hemel gebracht was en zijn lans was dezelfde die eens in het lichaam van Kristus gestoken was. De ridders lieten relikwieën in de handvatsels van hun zwaarden zetten en deden hun wapens en de uitrusting met wijwater besprenkelen. Daar staat tegenover dat de kerk onder haar heiligen de Cappadociese ridder Joris had die de draak doodde en de prinses redde—de oude draken-doder der heldensagen die tot ridder geslagen is—en dezelfde H. Joris werd nu de heilige der soldaten.
Van betekenis werd het ook dat de kerk langzamerhand iets bij de ceremonieën van de ridderslag te zeggen kreeg. Reeds van het begin der 11de eeuw vindt men een kerkelik ceremonieel voor de „zegening van de Ridder”, maar in elk geval werd het op het einde van de eeuw gewoonte dat de geestelikheid de wapenen van de jonge Ridder zegende, zelfs dienaren hem die aangordden en zo kwam natuurlik de ridderschap de plichten mede te brengen, ook in de kristelike deugden vooraan te staan en het zwaard te wijden „ter bescherming van de kerk, der weduwen en wezen en alle dienaren Gods.” De gehele drang van het ridderwezen tot daden, om alle krachten boven het gewone en het gemiddelde in te spannen, om door zijn verdiensten roem en eer te verwerven—was dat niet hetzelfde streven dat alle kluizenaars en monnik-asceten der kerk bezielde? Hoe gemakkelik zou dat niet door de kerk van de wereldlike in de geestelike sfeer overgebracht kunnen worden? Niet weinig eergierige ridders zetten, wanneer een priester hen tot 't hart gesproken had, er al hunne zinnen op tot een soort adel van de Maatschappij van Kristus te worden en onder hen uit te blinken die 't hoogst op de ladder der volmaaktheid gestegen waren. Daar had men b.v. zulk een figuur als de gravenzoon Etienne d'Auvergne (11de eeuw) die op een mooie dag van heel zijn erfenis afstand deed, en alles opgaf, alleen zijn zegelring aan de vinger behield—het teken van zijn adelike geboorte—en naar een woeste bergkloof in de buurt van Limoges trok waar hij zich plechtig aan God en een asceties kluizenaarsleven wijdde.
Al deze aanrakingspunten hadden de baronnen met de kerk. En de meesten der bisschoppen en abten van de 11de en 12de eeuw die ook zelf door de goederen der kerk tot de feodale wereld hoorden, zelf leenheren en vazallen waren, leefden in vrede en vriendschap met de baronnen. Het was een aristokraties en zeer wereldlik Kristendom dat zij representeerden. Suger, de abt van St. Denis, de aanzienlikste der prelaten uit die tijd, leefde geheel en al gelijk een feodaal Seigneur; in zijn klooster weerklonken de gangen van de gespoorde ridderlaarzen, in de kapittelzaal onderhandelden advokaten over de geldzaken van het rijke klooster, Suger gaf schitterende feesten en jachtpartijen voor de vazallen van 't klooster en als de koning uittrok om zijn baronnen te tuchtigen, volgde de abt hem in volle wapenrusting, onze eigen Absolon gelijk, de stichter van Kopenhagen, die Aartsbisschop van Lund was, maar tegelijk de ziel van de krijgstochten tegen de Wenden. Over het klooster van Cluny schrijft de H. Bernardus dat „spaarzaamheid wordt daar als gierigheid beschouwd”, soberheid als boersheid, stilzwijgendheid als zwaarmoedigheid; teugelloosheid werd daarentegen als liberaliteit beschouwd, verkwisting als vrijgevigheid, de praatjes der leeglopers heten goede manieren, gelach en grapjes zijn vrolikheid.
Maar toch,—nooit kon het geheel verborgen blijven, dat de levensbeschouwing en de moraliteit van het Kristendom in de grond van die van de baronnen verschilden. En van 't eigen ogenblik af dat de Frankiese krijgers de doop ontvangen hadden, had het Kristendom in steeds toenemende mate als een religie van liefde en zelfverlochening getracht, de verstokte harten der baronnen te vermurwen en hun stijve nekken te buigen.
Aan de ene kant dus als de verkondiging van de liefde. De kerk trachtte tegenstanders tot elkaar te brengen en op de kerkelike feestdagen gelijk op zekere weekdagen, een Godsvrede uit te schrijven en die deed altijd alles wat in haar macht stond om krijgsgevangenen los te kopen. Tegenover het woeste optreden van echtgenoten en broeders, trachtte die voor de vrouw op te komen, zij beschermde kinderen tegen het egoïsme der ouders—eeuw in, eeuw uit vocht zij tegen kindermoord, tegen het uitbesteden en de verkoop van kinderen; zij trachtte slaven en dienstbaren te beschutten tegen de hardheid en ruwheid hunner meesters; voor misdadigers die vol berouw de bescherming der kerk zochten, poogde zij genade te verkrijgen. Bij de hebzuchtige baronnen bedelde zij geld voor „Gods armen” en voor de bouw van hospitalen. Reeds midden in het donkere tijdperk der Merovingiërs vond men ze overal als de apostels van vrede en milddadigheid—een bisschop als de H. Germanus: een oude levensbeschrijving vertelde hoe hij aalmoezen bij de banketten der groten verzamelde en wanneer hij dan genoeg bijeen had om een slaaf los te kopen, dan verdwenen de rimpels van zijn voorhoofd, dan straalde zijn gezicht, dan liep hij met lichter schreden,—zijn spreken werd opgewekter, zodat men zou menen dat hij door een ander los te kopen, zich zelf bevrijd had van het „juk der slavernij”;—of een abt als de H. Wandrégisilus: de oude „vita” vertelt hoe hij eens op een dag toen hij naar 't slot van Koning Dagobert moest, vlak voor de poort een arme man zag wiens wagen omgevallen was; de aanzienliken gingen de poort uit en in, niemand dacht er aan om de arme kerel te helpen, velen gaven hem zelfs een schop of vertrapten hem. Maar de abt stapte terstond van zijn paard en leende zelf de helpende hand om de wagen weer op te krijgen. Een anekdote als deze brengt ons in al haar eenvoud en geloofwaardigheid duidelik voor 't oog, hoe de kristelike geest in zijn meest gewone, meest humane vorm tegenover de gevoelloosheid der barbaren optrad.
En nu, in de 11de en 12de eeuw, is dit ontluikend gevoel van liefde van het Kristendom aangegroeid tot een dwepende sentimentaliteit die als een warme golf over de harde, woeste wereld der baronnen heenspoelt. Literair werkt die richting door vertalingen in de volkstaal en door veel van de meest gevoelvolle poëzie van 't Kristendom in de gedichten te geven, episoden uit de bijbel, van de oude poëtiese verhalen uit het evangelie en van de overal welig opschietende Grieks-Latijnse legenden. Wat werden de hoorders niet geroerd in burcht zowel als hut bij de voordracht door kristelike zangers van de geschiedenis van Josef—de uitvoerige schildering van de boze broeders en de hevige smart van de vader, 's jongelings moeilikheden in Egypte, zijn herstel, de ontmoeting met zijn broeders en ten slotte de tedere hereniging van vader en zoon. Wat een allerliefste, treffende kleine idyllen wisten de evangeliese verhalen niet te ontvouwen van de jeugd van Kristus en Maria: het verdriet van Joachim en Anna over hun kinderloos huwelik, hun vreugd toen zij eindelik Maria kregen—het opgroeien van 't meisje in de tempel en dan de keuze van de oude Josef tot haar echtgenoot,—alle omstandigheden bij de ontvangenis en de geboorte van Kristus—zijn spelen met de andere knapen: de zonnestralen waar hij op treedt, en de vogels van klei die hij 't leven geeft door in zijn handen te klappen. Vervolgens al die hartverscheurende schilderingen van Jezus' dood en lijden, de moeder die met het dode lichaam in haar armen klagend rondloopt, zij kust hem op zijn ogen, wangen en neus, omhelst hem met „al het zoete harer liefde”, baadt zijn lichaam in tranen en smeekt haar „filium dulcissimum” om een levensteken te geven. En eindelik al die schone, sentimentele legenden,—over kluizenaars uit wier hand de leeuwen der wildernis vruchten eten of die zij te hulp komen,... over de H. Martinus die de helft van zijn mantel aan de bedelaar geeft, of over Christophorus, ongemeen groot van gestalte, die het kind Jezus op zijn schouders draagt... over de H. Margarethe, wier reinheidsstralen haar in de gevangenis tegen de draken van de Duivel beschermen en op wier schouders de hemelse witte duif nederfladdert. In al dergelijke kristelike poëzie hoort men tonen die in de muziek der ridderromantiek terug te vinden zijn.
Dat zijn de vrouwelike zijden van de menschelike natuur, waarvan het Kristendom zich midden in de ruwe mannen-wereld tot verdediger opwerpt. Reeds van de oudste dagen van het Kristendom af waren het de vrouwen geweest die het eerst het Evangelie hadden aangegrepen, zich de kristelike deugden het gemakkelikst eigen hadden gemaakt en de zaak van de Kerk bij hun echtgenoten en broeders hadden bepleit. Vele kerkvaders beweerden ook dat de vrouw vromer is dan de man. Reeds Augustinus leerde dat zij minder deel aan de zondeval heeft dan Adam. Zij is dan ook van een zuiverder stof gemaakt; terwijl hij van de dode klei gemaakt werd, is zij uit het levende vlees gesneden; en zij werd geschapen, op een voornamer en schoner plaats dan de man, nl. in het Paradijs en „misschien omdat God de vrouwen zulk een grote eer aandeed, vereren zij tot dank God hoger dan de mannen het doen.” De vrouw—wordt er verder gezegd—is het zachte, gemoedelike, gevoelige van de twee geslachten. Daarin ligt een gevaar,—hoeveel vrouwen hebben niet mannen verleid en week gemaakt? Samson en Salomon zowel als Hercules en Jupiter! (en een vrouwenhatend monnikendom ontwikkelt dit punt steeds weer); maar de mildere opvatting legt er meer de nadruk op hoe gemakkelik de vrouw zich tot het goede laat brengen. Van 't begin af werkt de kerk er ook energies aan de maatschappelike positie van de vrouw te verbeteren. De vrouw is uit het dijbeen van de man geschapen—diens „zij-been”—en behoort ook aan zijn zijde te staan. In schone woorden wordt er verklaard dat man en vrouw samen in innige gemeenschap leven moeten, zij moet zijn kameraad zijn en alles met hem delen. En met strengheid wordt er een reinere geslachtsmoraal geëist die de vrouw tegen de ongebondenheid van de man beschermd.
Maar daarentegen wordt de vrouw door de kerk meer dan ooit te voren in haar vrouwelijkheid terug gedwongen; zij moet vrouw zijn, maar dan ook niets dan vrouw. De geslachtseigenschappen zijn het die alleen haar waarde bepalen, al haar deugden bloeien in haar geslachtseer. Ambrosius wil ingetogenheid bij de opvoeding van de vrouw; ook moet er ook voor gezorgd worden b.v. door een diëet, haar zinnen zo weinig mogelijk te prikkelen en moet men haar lichaam in een zekere staat van tedere zwakheid houden, om het jonkvrouwelike, koele, teruggetrokkene bij haar te bewaren. De missie van de vrouwelijkheid is de begeerten van de man te bedwingen, zijn woestheid te dwingen om te knielen en om de gunst van de vrouw te bedelen. Maagden—schreef Hieronymus—zijn gelijk engelen. „Wat anderen later in de hemel zullen worden, dat beginnen de maagden reeds hier op aarde te zijn.” Alle martelaressen hebben geleden voor hun geslachtseer: de H. Agatha als de H. Lucia of Ursula en de 11000 maagden te Keulen.
Het grote voorbeeld van de kristelike vrouwelikheid werd de persoon van Maria. Elke eeuw vinden wij haar weer dichter bij de hemel gestegen, totdat zij nu in de 11de en 12de eeuw bijna de troon met de Driëenheid deelt. Op afbeeldingen, in hymnen, in legenden wordt zij als de Maagd verheerlikt, het ideaal van de reine, jonge Ongereptheid en tegelijkertijd de Moeder Gods, zij die geleden heeft en liefgehad als geen ander en die nu de barmhartige pleitster bij Kristus is voor de zondige mensheid. In de hymnen wordt de schoonheid der gehele schepping haar als een krans om het hoofd gebonden; zij is de Roos en de Lelie en de Sterre der Zee en de reine Parel en die aanbidding krijgt een kleurtje van de meest dwepende liefde-hulde. „Het is voor U gelijk een kus, Maagd!—zegt Bernard van Clairvaux—telkens wanneer gij het Ave der Engelen hoort! Telkens wanneer men U ootmoedig met dat Ave groet, wordt Gij, o Zaligste, gekust!” En de legenden worden niet moe te vertellen hoe de Madonna de grootste zondaars voor straf behoedt, zoowel op aarde als hiernamaals, wanneer ze maar ijverig tot haar gebeden hebben en haar altaar met bloemen versierd.
Terwijl deze schone veilige sentimentaliteitsgolf over de wereld der baronnen begon te spoelen en op zijn manier de ridder-romantiek voorbereidde, was er ondertussen nog een andere kristelike gevoelsgolf, somber en bitter en gloeiend, die zich met de andere vermengde, maar toch ook duidelik in de latere ridder-romantiek onderscheiden kan worden. Dat was de religie van de levensverzaking en de levensverlochening die van uit het Oosten, en door de onderdrukking van het Jodenvolk in de leer van Jezus gekomen was, en van daar weer over Europa stroomde.
Naast de Antieken en Germanen met hun robuste Heersersmoraal was het Kristendom gekomen en had zijn moraal aan de zwakken verkondigd en de dienstbaren en de ongelukkigen; onder de Slaven had het dan ook reeds vroeg de meeste proselyten en de meeste martelaars gemaakt. Voor de Romeinse patriciërs zo wel als voor de Frankiese baronnen had het de moeilike deugden van de ootmoed en de zelfverlochening, gepreekt en even onbekend voor Romein als voor Germaan was het bewustzijn van de zonde dat het Kristendom tracht te wekken en dat het aan het gehele menselike leven te gronde wil leggen. Uit het Oosten druppelde meer en meer ascesis en zelfkastijding het Kristendom binnen; in de wildernissen van Aegypte en Syrië trachtten kristen-kluizenaars elkaar in harde ontberingen en gruwelike pijnigingen de loef af te steken, en sedert dien bracht het monnikswezen in andere vormen de gehele zijde van de zelfverlochening van het Kristendom in systeem. Nu in de 11de eeuw was de kristelike sentimentaliteit, die zich over de landen verspreidde, vermengd met veel van de zwarte bitterheid der ascese.
Vrees, angst voor de zonde en voor het verlies van de ziel, dat is wat de ware Kristen in zijn gemoed moet voelen,—leert men. „Een bedroefde, naar de aarde gerichte blik, een verwaarloosd uiterlik, ongekamd haar en vuile kleeren”,—zo moet de Kristen er uit zien. Bevend gaat hij door het leven. Alle geluk en vreugde zijn valstrikken van den duivel en staan in de soldij van de Dood; smart daarentegen en ongeluk zijn de voorschool van de Deugd, een beloning die God de uitverkorenen ten deel doet worden, een pand voor het loon hiernamaals. Men moet dezer wereld sterven. En afstand doen van geld en goederen,—leerde Kristus niet dat er geen goud of zilver in ulieder gordels zijn moet en dat gijlieden heen moet gaan en alles verkopen wat gij bezit? En alle macht en eer opgeven—alle wereldlike macht is slechts diefstal, alle wereldlike eer is slechts ijdelheid, leert Augustinus. Van kennis en wetenschap,—„de wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God,” zegt Paulus. Geeft uw familie, ouders en kinderen op, „indien iemand tot mij komt en niet haat zijnen vader en moeder, en vrouw en kinderen en broeders en zusters, die kan mijn discipel niet zijn,” zegt Kristus. Men moet het vlees doden,—was het niet gulzigheid die er onze voorouders in het paradijs toe bracht van de vrucht te eten? zegt Paus Leo. Men moet zich vernederen,—„die zich vernedert, zal verhoogd worden”. Men moet geduldig zijn in het ongeluk, zachtmoedig tegenover het onrecht. Men moet uit zich zelf tot hen gaan die lijden en zich in tranen baden over de smart van anderen, zelf verdriet gevoelen bij dat van anderen, „wenen met de wenenden en klagen met de klagenden.”
Ook voor deze zijde van het Kristendom stond er een hele kristelike dichtkunst ter beschikking, die op de fantasie en het gevoel van de lekenwereld werken kon en een grote massa sombere en droeve legenden, uit het Latijn en Grieks vertaald, vlogen in de 11de eeuw de wereld door en sloegen in het menselik gemoed neer. Schilderingen van de pijnigingen der martelaren en de zelfkwellingen der kluizenaars,—van gevallen vrouwen zoals Thais en Maria Aegyptiaca, die in hun wroeging allerlei ootmoedigende en vernederende boetedoeningen voor zich bedenken... onschuldige maagden, die door woestelingen vervolgd worden... zwarte misdaden die de straf des hemels over zich halen... moeders, die zich van hun kinderen losmaken of de H. Alexis die zijn bejaarde ouders en zijn bruid verlaat, ze aan verdriet en wanhoop overgeeft en die als bedelaar rond gaat trekken; zonder dat men hem herkent komt hij terug en woont jaren lang bij hen zonder zich bekend te maken, ofschoon hij ziet dat zij van smart sterven... alle menselike gevoelens worden getrapt, alle natuurlike banden verscheurd. Die legenden willen tranen zelfs uit de meest gevoellozen persen, zelfs de hardste harten tot bloeden brengen en het zijn dikwels feitelik al heel kleine romans die direkt de overgang vormen tot de sentimentele richting in de ridderromantiek.
De zelfzuchtige hardheid der baronnen vermurwen, en in liefde veranderen,—de stijve halzen dier Heren in ootmoedige zelfverlochening doen buigen—dat is het waar de kristelike gevoelsrichting in de 11de en 12de eeuw op aan stuurt. In tegenstelling met de beweging der bedelmonniken in de volgende eeuwen, tracht de Kerk zich voorlopig meest tot de andere maatschappelike lagen te richten en werkt dan ook het meeste onder hen uit. De religieuse herleving van de adel wordt goed geïnkarneerd in de twee grote kerkelike figuren uit het begin van de 12de eeuw. De een is Norbert van Xanten, een voornaam en rijk edelman, een bloedverwant van keizer Hendrik V. Eens op een dag dat hij in een prachtig zijden wambuis gekleed, door een wapendrager vergezeld, over de Rijn reed, werd hij door een bliksemschicht getroffen en bewusteloos ter aarde geworpen. Daardoor werd hij tot een godsdienstig leven gebracht, hij verzaakte zijn positie en zijn goederen, gaf zich aan zulk een hard asceties leven over, dat hij er door op het ziekbed werd geworpen en werd de stichter van de strenge orde der Premonstratensen, aan het hoofd waarvan hij stond als een streng niets-ontziend meester. Van meer betekenis nog was Bernard van Clairvaux. Zijn vader en zijn broeder dienden als ridders de Hertog van Bourgondië, maar Bernhard zelf was door zijn moeder een sterk religieus gevoel ingeprent en hij werd monnik. Hij begon met in heilige geestdrift zich zelf zo te kastijden dat zijn gezondheid er bij in schoot en daarna maakte hij de Cisterciensers tot een zeer streng-ascetiese orde; maar zijn ascetisme viel samen met een mystiese, sentimentele dweperij, die hij van uit zijn kloostercel aan grote kringen van de Franse adel wist mede te delen, door preken, traktaten, een uitgestrekte briefwisseling, niet het minst juist door die heerlik gevoelvolle brieven, bijna in de trant der Duitse piëtisten, aan de vorstinnen van Lotharingen en Bretagne. Liefde, leert hij, is het binnenste in de ziel; het komt er op aan het ijs in zich te smelten en herboren te worden tot de mildheid en klaarheid van het geestelike voorjaar; zelfzucht in een zee van liefde te verdrinken, waarin men samenvloeit met het oneindige; wanneer de drang tot die liefde door het lichaam schijnt, gelijk de lamp door het scherm, dan is de ziel „huweliks-bereid”, bereid tot het geestelike huwelik met het Woord Gods. En Bernhard vertaalt de gloeiende Liefdes uitingen van het Hooglied en verklaart die gelijk een mysties-religieus dwepen; in schone hymnen schildert hij het kindeke Jezus als een minnaar en huldigt de Maagd Maria met de geestdrift van een troubadour.
Bernard werd dan ook de voornaamste prediker der kruistochten van zijn tijd. En al waren het ook—zoals wij gezien hebben—in overwegende mate wereldlike redenen die de meesten edellieden aan de kruistochten mede deden doen, toch had de gehele godsdienstige herleving dier dagen er een wezenlik deel aan. De kruistochten betekenen de officiele Heiligprediking van de oorlog door de kerk. In plaats van de „Gods vrede” waar men zich zo moeilik aan houden kon, proklameerde nu de Kerk een „Gods Oorlog”, waar men heel wat meer voor voelde. Zo als een der kroniekschrijvers 't heeft; „God heeft in onze tijd de heilige oorlogen ingesteld om de Ridders nieuwe middelen tot redding te geven, opdat zij niet verder genoodzaakt zullen zijn zich aan een monniksleven te wijden om zich te kunnen bekeren, maar dat zij met hun gewone leven en werken, tot zekere hoogte altans, zich de genade Gods zullen kunnen verwerven.” De baronnen beschouwen zich nu als de Vazallen Gods: de Koning van het Paradijs—zeggen zij in een gedicht over de kruistochten van de 12de eeuw,—heeft zijn getrouwe Franse baronnen ter hulp geroepen „por Dame Dieu vengier” en om van de heidenen het rijk te heroveren, dat „de droite Antiquité” aan Kristus toekomt; zij zijn het, verklaren ze, „cil qui Damedieu servant d'un loyal cuer entier.” En de drang der ridders om zich uit de maatschappij los te maken en op eigen hand eer te behalen en op avontuur uit te gaan,—die ging om zo te zeggen bij de kruistochten een kompagnieschap aan met het individualisme van het Kristendom en werd daardoor geheiligd. In het Kristendom is er toch reeds van huis uit een tendens die de banden der maatschappij en van de familie losser maakt; die tendens wees de enkeling op zich zelf aan en leerde hem dat de zaligheid van zijn eigen ziel het enige is dat hij steeds voor ogen moet hebben, en dat hij zich alleen door eigen verdienste kan verwerven. Gelijk de vromen die in het klooster gingen, alle banden van het familieleven doorsneden en alle burgerlike verplichtingen van zich afwierpen, zo konden nu de ridders op de kruistochten het als heilig en verdienstelik beschouwen zich van alle maatschappelike plichten los te maken en hun lust tot doden op eigen hand bot te vieren. Maar ongetwijfeld is ook een zuiver godsdienstige geestvervoering een machtige hefboom geweest voor die beweging. En door Franse en Provençaalse kruisliederen, gelijk door het lied van de Duitsche kruisvaarder Ezzo, over „de wonderen van Kristus” klinkt er een dwepend verlangen naar het graf van Kristus en het Hemelrijk, en velen waren er die werkelik voelden—gelijk een der kroniekschrijvers van de eerste kruistocht het uitdrukt—dat „de tijd nu gekomen was waar het woord van Kristus op doelde: „Zo iemand achter mij wil komen, die neme zijn kruis op en volge mij.””