Читать книгу De Ridderromantiek der Franse en Duitse Middeleeuwen - Vald. Vedel - Страница 8
IV.
ОглавлениеHOFKULTUUR.
Het leven der edelen concentreert zich, zoals wij zagen, in de 12de en 13de eeuw op de kastelen der rijke graven en hertogen; de kleinere adel, in elk geval de zoons, komen van de verspreid liggende sloten der baronnen meer en meer naar de residenties der Leenheren. Hier ontwikkelt zich een sosiaal samenleven en een daaraan beantwoordende kultuur.
Het zijn eerst en vooral nog maar vestingen, deze vorstelike kastelen—Narbonnes van de graven van Toulouse, de burchten van de hertogen van Champagne in Provence, die van de graven van Guines in Ardres of de Wartburg van de landgraven van Thuringen, het slot der Wellen te Dankwarderode—akelig somber zijn ze om aan te zien en moeilik toegankelik, en ook van binnen beantwoorden zij met hun kleine binnenplaatsen en nauwe wenteltrappen en vele kleine vertrekken slechts weinig aan de moderne opvatting van wat zulk een slot moet zijn. En toch—vergeleken met de kleine kastelen der baronnen—is er alles heel wat groter, en vindt men er meer rijkdom en groter veiligheid en reeds hebben allerlei vreemde kultuurinvloeden een zekere luxe—soms er nog zeer bovenop—verspreid over de nog altijd vrij primitieve toestanden.
Er is meer plaats binnen de wallen, en de veiligheid is ook groter omdat de vestingwerken, vroeger dikwels van hout, nu altijd van steen zijn en nu meer als zelfstandige uitbouwen met soliede verdedigingswerken gemaakt zijn, gelijk ze dat op de eerste kruistocht bij de Arabiese vestingen, om Jeruzalem en Antiochië, gezien hadden. En zo krijgt men nu een gelegenheid om rondom de eigelike burcht tuinen aan te leggen—met rozen en lelies, rozemarijn en heliotroop, met genezende kruiden voor de huisapotheek en met alle soorten van vruchtbomen, zelfs met een paviljoen waar de Landheer zich 's zomers ophoudt. Van de geheel vrij in 't midden staande, bijna onneembare toren (donjon, bergfried), waar men hoogst bekrompen woonde, is de woning nu gebracht naar een zelfstandig langwerpig stenen gebouw, dat de van de Romeinse Keizertijd stammende naam van „paleis” draagt. Vrije stenen trappen voeren naar de belétage op en langs de façade daarvan, een open korridor, een „loggia” of „laube”, op de open trap zowel als op die loggia houdt men zich dikwels bij goed weer op. De grote zaal zowel als de kleine kamers hebben nu ook veel meer vensters zodat er ook beter licht en lucht in komt,—door het naar buiten schuiven van de vestingwerken is nu ook het gevaar voor het vijandelik geschut geweken,—al meer en meer bouwt men de vensters nu in Romaanse stijl, rhytmies gegroepeerd,—twee of drie te samen bij elkaar gehouden en omgeven door arkaden en boogfriezen. Bij wijze van bizondere luxe ziet men in navolging van de kerkbouw, hier en daar glazen ruiten.
Gezelliger en gemakkeliker voor een verblijf zijn ook de verschillende vertrekken geworden. De haardsteden zijn nu niet meer geheel open maar van een schoorsteen voorzien. Naast de ouderwetse vaste muurbanken in de ridderzaal, duiken er langzamerhand andere meubels op: veldstoelen en taboeretten, kleine kleedjes en kussens die op de grond liggen om op te zitten; ook vindt men een soort ligbank met matrassen er in, die 's nachts als bed gebruikt wordt, maar waarop overdag de gast uitgenodigd wordt naast de gastheer of gastvrouw plaats te nemen. Veel van deze gemakken komen zeker uit het Oosten; een woord als „matras” is Arabies van oorsprong, een „tapijt” stamt uit Byzantium. De verlichting is ook al heel wat meer ontwikkeld dan in de tijd van de pikfakkels of een enkel licht hier en daar; ook alweer onder invloed van de Kerk ziet men overal kandelaars die aan de muur vastgemaakt zijn en kronen aan de zoldering. In de vertrekken, altans in de grote zaal, vindt men nu allerlei ornamenten, en schone kleuren. In plaats van een open dakstoel krijgt men beschoten zolderingen of zelfs gewelven als in de Romaanse kerken. De gepleisterde muren en zolderingen worden met levendige kleuren versierd: een blauwe grond met gouden sterren of overal bloemen en gestileerde takken en vogels—meestal geel en roodbruin op witte grond—of afbeeldingen van bijbelse of historiese tafrelen of uit een roman; op deze wijze waren ook vroeger de paleizen van een Theoderik of Karel de Grote met historiese muurschilderingen naar de overlevering der antieken versierd geweest. Veel nieuwe kleurstoffen worden nu uit het Oosten bekend (indigo-blauw, damast-rood en safraan-geel) nieuwe kleurnamen worden uit het Arabies ontleend (karmozijn, oranje, azuur); zelfs de ornamenten hebben hun naam en dikwels de motieven van de moskeeën en de huizen der Arabieren (arabesken). Bij feestelike gelegenheden worden de muren nog bizonder, spesiaal met geborduurd linnen bedekt—soms een hele beeldenreeks als bij het enorme tapijt van Bayeux, waar de gehele slag bij Hastings in geborduurd is,—of met tapijten die eerst uit Syrië en Perzië kwamen—waar dan fantasties gestileerde Oosterse planten en dieren in geweven waren—en die later in Vlaanderen gemaakt werden. Ook de vloer werd in stenen vakken ingedeeld als de ruiten van een schaakbord of met ornamenten; bij feesten werden daar levende bloemen over gestrooid.
De edelen zelf begonnen het lichaam beter dan vroeger te verzorgen, om welke reden de moralisten van de tijd hen verwekelikt en verwijfd noemen. Uit de termen van Byzantium en de badgelegenheden van de Mohamedanen komen de warme baden en dampbaden overal in West-Europa in zwang; het baden is blijkbaar niet alleen een noodzaak geweest—vooral groot in een tijd dat er geen linnen gedragen werd en men het lichaam zo buitengewoon sterk inspande—maar moet ook als een wellustig genot beschouwd zijn geworden, waar velen een overdadig gebruik van maakten. De kerk stond dan ook nooit goed gezind tegenover die nieuwe manier om aan de zinnen toe te geven. Ook het haar en de huid begon men te verzorgen. Uit Byzantium kreeg men fijn gesneden ivoren kammen en weelderige spiegeltjes met deksels van ivoor, uit het Oosten welriekende oliën: rozenolie, amber en balsem. Het haar werd gevlochten en met krulijzers gekroesd, zo wel bij mannen als bij vrouwen; de vrouwen wisten het haar te verven zo wel als vals haar te gebruiken, en verstonden de kunst om zich te blanketten en dikwels droegen ze sluiers—op de wijze der Oosterlingen. Vooral waren het juist de stoffen uit het Oosten en het Oosterse voorbeeld in het algemeen, die een ongehoorde lukse van kleeren en versierselen in zwang brachten en dat niettegenstaande alle gepreek van de familievaders en van de Kerk. Over de handelscentra van Italië stroomde dat alles Europa binnen—zijde uit Tyrus, Arabië en van de „Hindoe koesj”, „de Indiese Kaukasus”, satijn en fluweel van Alexandrië, damast van Damascus, „baldakijn” van Bagdad, mouseline van de stad Musul aan de Tigris, „Sindu-wol” uit Indië. Van de kledij der Byzantijnen, zo als men die, in mozaiek gereproduceerd, in ivoor uitgesneden kon vinden en van de burnu's en de kaftans der Arabieren kwam de nieuwe mode in de klederdrachten: de korte kiel van de mannen en hun mantel gaan nu tot aan de enkels; ook de vrouwen dragen lange gewaden van lichte, fijne stoffen met wijde mouwen en een sleep. In de „visioenen” van een monnik uit die tijden lijdt keizerin Theophano, een Griekse prinses, alle pijnen der hel, omdat zij de weelderige Byzantijnse modes in de vrouwelike klederdracht naar Duitsland en Frankrijk overgebracht heeft. De namen van klederen, als b.v. „Jupe” en „hoqueton” zijn Arabies. Maar die kleeren van de ridders en hun vrouwen zijn heel wat bonter geweest dan die van hun voorbeelden; met een naïeve opvatting van kleuren hebben ze de meest schreeuwende daarvan te samen gebracht; het is niet zeldzaam dat men een dame hoort prijzen omdat haar kleeren aan een papegaai doen denken, en de „mi-parti” klederdrachten der mannen en het dragen van bellen er op, zijn zeker Europese uitvindingen. Borduursels in en op de stof, gespen en spelden, ringen en kettingen voltooiden de feestkleedij. Een bedorven jeugd—zo klaagt een kroniekschrijver—is meer en meer verwijfd geworden; ze dragen lang, sierlik gekapt haar, ze werpen stof op door hun lange mantels en bemoeiliken zich alle handbewegingen door hun lange, wijde mouwen; ze dragen lange baarden, als van de bok, (dat komt ook uit het Oosten) en lopen met een kaproen op het hoofd en lange puntschoenen.
Ook de maaltijden worden meer en meer uitgebreid en fijner. Uit het Oosten krijgen ze pasteien en taarten, peper, muskaat, meloenen en sinaasappelen, hete wijnen—van Cyprus en Malvezij—en ook limonaden. En het eten werd ook al wat schoner en netter opgediend. Wel is waar nog altijd alles in één pot, en worden de vingers als vorken gebruikt en hebben elke twee personen samen maar één bord en één beker, maar er wordt toch iets meer dan vroeger acht geslagen op wat de reinheid en de schoonheid eisten. Byzantium en de Arabieren waren steeds de voorbeelden; het gouden of zilveren servies voor de vorstelike feest-maaltijden was meestal Grieks werk; er zijn drinkbekers bewaard gebleven van émail en in goud gevat kristal en door de Byzantijnse kunstenaar met Grieks mytologiese voorstellingen versierd. Woorden als „tasse” en „karaf” zijn Arabies. Voor de maaltijd de handen te wassen was iets wat men bij een bezoek in het eerste het beste Saraceense huis kon leren, een wasbekken, dat nog uit een der ridderkastelen stamt, noemt zich dan ook „vervaardigd door Mohammed, de zoon van Abzeny”, maar die gewoonte kan ook uit de Kerk overgenomen zijn, waar de priester van ouds de handen wies, vóór hij bij de mis de Heilige Voorwerpen aanraakte en uit de altaar-kelk dronk,—het zijn dan ook kerkelike Aquamanilen (de schaal, in de vorm van draken en leeuwen, waarin de priester zijn handen wast) die zich later tot wereldlike kannen voor het wassen der handen ontwikkelden.
En wat tafelmanieren aangaat, krijgen de edellieden nu een opvoeding waar men zich te voren geen idee van gevormd had. Geesteliken die als huiskapellanen of als opvoeders voor de zonen der adelliken aan de hoven vertoefden, trachten de jongelui iets van de tucht en fatsoenlike manieren aan de maaltijden bij te brengen, die volgens de oude reglementen in de refectoria der kloosters in gebruik waren. Uit de Talmud en van de Arabieren uit Spanje had de gekerstende Spaanse Jood Petrus Alphonsus dergelike regels voor tafelmanieren opgesteld in zijn „Disciplina Clericalis”, geliefkoosde lectuur in de 12de en 13de eeuw. En kon men niet bij Ovidius lezen dat men niet schrokken moest, maar het eten netjes met de hand naar de mond moest brengen en zijn gezicht niet mocht volsmeren? Indien Helena schrokkerig gegeten had en zich bemorst had, dan zou Paris niets met haar te maken hebben willen hebben. Of was er in de wijsheid van Jezus Sirach niet eigelik een heel Leerboek voor tafelmanieren in den dop te vinden,—dat men niet met een „hemel, wat een hoop eten!” er het eerst bij moest trachten te komen, dat men zijn maag niet mocht overladen, en indien men daar toch door de tafelgenoten toe mocht zijn verleid, dat men zich dan onopgemerkt even van tafel moest verwijderen om het „overvloedige” kwijt te raken? Al dergelijke nuttige voorschriften leerden de Ridders en hunne dames, dat men geen grote brokken in de mond mocht nemen, niet met eten in de mond mocht spreken, niet met de hand in de algemene schotel mocht roeren of er afgekloven benen weer in leggen, zorgen dat er geen vetrandje aan de beker achterbleef waaruit men gedronken had en de buurman nu weer uit drinken moest, en ook de mond niet mocht afvegen met het tafellaken—laat staan natuurlik er zijn neus in snuiten.
In het algemeen is het de gehele dagelikse omgang die nu het voorwerp van een cultivering en regulering wordt van het oogpunt van reinheid uit, van het algemeen gemak en van de schoonheid. Het is het samenleven der hogere kringen dat uit zich zelf, hier als overal, de manieren der mensen verfijnt en polijst. De hoven worden nu een school der beleefdheid, waarin de grote Heren van buiten wat worden gevijld en geschaafd. Maar evenals de nieuwe lukse en de verfijning van de uiterlike levensvormen dikwels slechts iets geweest zijn dat er buiten op zat,—het rijke zijden dek verborg soms een bed van stroo, en in plaats van de geraffineerde feestgerechten kwam er gewoonlik slechts spek en worst op tafel—zo blijkt het maar al te dikwels dat al die regels over de vormen van het hof niet natuurlik ontstaan zijn, en als gewoonte tot ontwikkeling gekomen, maar dat die er van buiten af kant en klaar in gebracht zijn en, als nieuwe kunstmatige modevoorschriften, van buiten geleerd. In de 11de, 12de en 13de eeuw ontstaat er een hele literatuur door klerken, die aan het hof leven, geschreven, eerst in 't Latijn, later in Franse en Duitse verzen en die ten doel heeft regelen voor de goede manieren en de goede toon op te stellen voor alle mogelike levensomstandigheden. De enige leermeester tot wien men zich wendt is de oudheid. Bij Ovidius, bij Cicero en bij Seneca en in de verschillende verzamelingen van spreuken die in de middeleeuwen onder de naam gaan van Publius Syrus, Cato en Seneca, vindt men regels over hoe men zijn tanden en nagels schoon kan houden, hoe men niet te luid of te veel moet spreken, hoe men niet te hard of te veel mag lachen en dergelijke dingen meer die allen onder het „decorum” te rangschikken zijn. Maar in het bizonder had de Kerk langzamerhand als een schakel in de kristelike moraal een verfijnde opvoedingsleer ontwikkeld. In een Grieksch geschrift van Clemens van Alexandrië (ongeveer 200 n. C), de „Paedagoog”, vindt men een massa zulke voorschriften: men mag zijn neus niet snuiten, of niet niezen met al te veel lawaai, bij het drinken het hoofd niet te veel naar achteren werpen, enz. En dit alles—leert die Kerkvader—zijn geen bagatellen, want „wij moeten altijd leven alsof wij in de tegenwoordigheid van God leefden.” Dat was het juist wat de heilige kluizenaars deden. Daden van kristelike ootmoed en liefde waren voor hen niet iets wat alleen de grote handelingen betrof; die moesten integendeel het dagelikse leven tot in de kleinste kleinigheden doordringen, alles zou bij het opmaken van de rekening meetellen. Liefde wordt in de dagelikse omgang tot een meest delikaat in acht nemen van vormen en respekt, ootmoed tot de meest geraffineerde bescheidenheid. Wanneer de heilige Paulus bij de heilige Antonius op bezoek is, trachten zij elkaar in damesachtig-fraaie beleefdheidjes te overtreffen en parlementeren er een langen tijd over wie het eerst van het brood zal nemen, enz. Later heeft het kloosterleven een heel sisteem van de regelen der etikette bij de dagelikse omgang ontwikkeld—de regel van de H. Benedictus bevat een massa van dergelike voorschriften—hoe de monniken elkander of hun Abt zullen moeten begroeten of toespreken en er bestaan strenge straffen voor wie onder het zingen der psalmen hoest of wie bij het drinken met zijn tanden tegen de altaarkelk stoot, enz. Wij hebben uit het jaar 1000 ongeveer, verschillende leefregels voor jonge geesteliken en nonnen, door geesteliken geschreven. Zo is er b.v. één, waarin Bernhard van Clairvaux de jonge man inprent hoe hij zich gedragen moet, spreken, de mensen moet aankijken, enz. Zulke leraars zijn het die de klerken naar de adel op de kastelen sturen voor hun zoons. En het doet werkelik goed te zien welke drang naar goede manieren de ridders nu tot de leerlingen van klerken en Joden maakt, van de Muzelmannen en de oude klassieken,—en de energie die ze er aan besteden om zich die lessen ten nutte te maken. Zo leren ze b.v. om altijd te kloppen als ze een kamer binnen willen. „U” te zeggen tot hun gelijken en de hogeren in rang. „Heer”, „Vrouw” en „Jonkvrouw” te zeggen—men zegt dat de meervoudsvorm „U” reeds in de tijd van Caesar in gebruik kwam als men iemand aansprak,—bij het binnentreden iemand met een „God zegene U” te begroeten, te bedanken als men iets krijgt, niet te hevig te gestikuleren bij het spreken, de hand niet op het hoofd of op de schouder te leggen van een persoon die men aanspreekt, hem van wie men afscheid neemt Gode te bevelen... alles kleinigheden, maar die te zamen het sisteem vormden dat de tijd op zou bouwen.
Tot die hoofse vormen en gebruiken hoorde natuurlik nog in de eerste plaats vaardigheid in het hanteren van de wapenen en in het paardrijden; die worden tot ridderlike deugden met allerlei regels en steeds groter raffinement. Van de kinderjaren af worden de jongens daar reeds in geoefend en in vredestijd blijft men zich oefenen door toernooien en andere sport. Het fokken van paarden en hoe ze te verzorgen, de versierselen op de wapenrusting, de heraldiek, de schermkunst of hoe een lans te breken,—dit alles en dergelike dingen werden bij de hoven voorwerpen van grote zorg. Hoe zeer de wapens en de paarden bij de ridders geëerd en geliefd waren en hun altijd voor de geest stonden, dat tonen al de beelden en vergelijkingen uit die gedachtesferen waar de ridderpoëzie van doortrokken is. En het zelfde geldt van de jacht,—de hoofdpassie der ridders, behalve toernooien. Dan eens vergelijkt de dichter zijn verliefd hart met een teugelloos paard, dan met een havik, die zijn prooi in 't oog krijgt, de welopgevoede ridder wordt vergeleken met de welgedresseerde jachtvalk en de ongelukkige minnaar met een vogel in de ruitijd. Er zijn reeds vroeg leerboeken—veelal naar het Arabies bewerkt—voor alle mysteriën van de jacht-wetenschap, en een valk te kunnen dresseren, of de buit volgens de ware regels te kunnen verdelen, waren kunsten waar men de gunst van vorsten zo wel als dames mede kon winnen, als men zich daar een meester in toonde. Maar als gewichtige elementen in de hoofse vormen kwamen er bij die lichaamssport nog allerlei gezelschapskunsten. De jongelui van beider kunne worden in het teerlingspel onderwezen, in het schaken en de dans; het een of ander instrument te kunnen bespelen en de kunst van lezen en schrijven kwam er naderhand bij, altans voor vorstenkinderen. Voor deze laatsten hield men er veelal een „Paedagogus”,—een „maistre”—een „zuchtmeister” of „meisterinne” bij het hof op na; vooral de meisjes uit de voorname families leerden niet alleen lezen en schrijven maar ook zingen en spelen.
Zelfs de innerlike habitus der mensen komt onder de invloed van dit leven der hogere klassen en het sosiale leven op het adellik slot en aan het hof—in hoofdzaak juist in die zelfde mate als dat het geval is waar dit elders in de geschiedenis voorkomt,—aan de Indiese en Perziese hoven, die van de Italiaanse renaissance of bij het leven te Versailles.
Het gezelschap bestaat in de eerste plaats uit de Seigneur en zijn familie—daaronder vele behoeftige mannelike en vrouwelike verwanten die op het kasteel genadebrood eten;—daarnevens een heel garnizoen van ridders die een soort lijfgarde van de Seigneur vormen. Verder zijn daar een hele schare van jonge edellieden die naar het hof gezonden worden om zich daar in de wapenen te oefenen en de ridderlike tucht te leren, zulk een vorstenhof is feitelik een soort Ridderakademie. Die jonge lui doen eerst dienst als pages en als fakkeldragers of boodschappers, zorgen voor de valken op de jacht en het aankleden en ontkleden hunner heren; later worden zij schildknapen en de armen onder hen brengen het veelal niet verder; de rijken daarentegen, of zij die hun wapenrusting en riddertooi door een ander kunnen laten bekostigen, worden tot ridder geslagen en trekken dan weg. Vervolgens heeft men de arme „Chevaliers sans terre” die op het ene hof voor, het andere na, gastvrijheid komen vragen, ook zelfs edelen in goeden doen die ergens hun eigen goed en burcht hebben, maar die er de voorkeur aan geven aan het hof van de leenheer hun leven te slijten. En verder een heel stel hofambtenaren, de seneschalk, de keukenmeester, de keldermeester, de intendant en de maarschalk. De burchtvrouw en haar dochters hebben—evenals de vorst—ook hun suite van arme tantes, nichtjes en andere adellike dames die op het kasteel wonen als dames van gezelschap of kameniers en evenals hun broeders worden de adellike jonge meisjes voor hun opvoeding daar heen gezonden, om daar dienst te doen en liefst ook te trouwen. Wanneer daar nu nog een heel dienstpersoneel bij komt, dan begrijpt men dat de burcht in de regel niet het hele hof kon bergen, vooral niet bij feestelike gelegenheden, wanneer de adel uit de buurt ook nog aan kwam zetten; dan moesten velen bij de gegoede burgers hun intrek nemen, de residentie lag ook bijna altijd in of bij een stad.
Hier wordt er het leven van de grote Heren geleid. Alle werk voor het dageliks brood is onterend. Is er eens een edelman die zich in 't geheim met de schaapsteelt afgeeft, dan voelt hij zich diep beschaamd wanneer het aan den dag komt. Handel is een zaak voor kramers en Joden. Alle „gaigneurs” worden veracht,—zij die hun brood moeten verdienen en alleen des Zondags vrij hebben. Zelfs van die zaken welke de administratie der goederen medebrengt, wil men niets weten. Het jonge geslacht stelt de aanvaarding van de erfenis zolang mogelik uit, zij blijven liever bij het hof dan zich daarmee druk te maken. Wanneer er recht gesproken zal worden en er plotseling bezoek komt, dan laten de jongelui zowel als de baronnen alle rechtspleging in de steek en haasten zich volgens de verhalen in de romans, de gasten te ontvangen. En gelijk de zaken op de schouders hunner beambten geschoven worden, zijn ook zorgen en bekommeringen iets waar een edelman zich boven moet weten te verheffen. In de oude heldengedichten zag men zelfs de hoogststaanden tranen storten, maar nu heet het—gelijk dikwijls in de romans voorkomt—: „Laat de mindere man verdriet hebben, die is er aan gewoon,—maar dat past niet bij een vorst of een voorname dame.” Vooral van de bezittingen moet men zich nooit iets aantrekken of er een traan voor laten, wanneer men het hart van een baron in zich heeft. „De vreugde te beminnen”—joye aimer—is ridderplicht, en „jeunesse” wordt als een van de ridderdeugden voorgesteld. Het is een van de eisen der hogere kringen dat men rijk moet zijn, niets te doen moet hebben, vrolik zijn en jong,—gelijk naderhand in de salons der 18de eeuw.
Het leven is een en al gezelligheid,—een leven van uiterlikheden, vóor en met anderen. Slechts in de eenzaamheid of in kleine kring kan een intiem innerlik leven ontstaan, een warm gemoedsleven, een dieper denken, gaan met de gezelligheid niet samen. Het is een leven van ogenblikken, van op zich zelf staande momenten, op de omgeving gericht. Zulke mensen zijn licht bewogen gevoelsmensen: zij zijn nerveus-ontvankelik voor de stemmingen van hun omgeving, zij nemen gretig deel, ofschoon misschien niet diep, aan het wel en wee van anderen; zelf zijn zij expansief in hun gevoelens en hebben er behoefte aan bij anderen sympatie te vinden; beminnelikheid en behaagzucht, koketterie en ijdelheid, sympatie en fijngevoeligheid zijn eigenschappen die dat leven ontwikkelen. Maar geen sterke passie zal licht gelegenheid krijgen om bij zulk een versnippering van het gevoelsleven tot volle groei te komen, die zou ook een einde maken aan het sosiale leven en aan het intieme huweliksleven, en het familieleven begint onder de ontwikkeling van het sosiale leven te kwijnen; aan de hoven der 13de eeuw gelijk in de salons der 18de; glijden man en vrouw van elkander, zij hebben geen tijd en gelegenheid om voor elkaar te leven, men moet zich grotendeels aan het leven geven. Zelfs komt het huwelijk in miskrediet, als het gezellige sosiale leven in de weg staande; in een Duitse roman verklaart Gawein dat voor Iwein: wat zijn er niet een menigte echtgenoten die zich met hun vrouw opsluiten, alle riddervreugd er aan geven, zich in de gewoonste kledij steken, ongesoigneerd er uit zien en een hoogst onaangenaam leven leiden, het hoofd vol van huiselike beslommeringen.
En daarenboven: mensen van de wereld leren de kunst van observatie, in elk geval leren ze de kleinigheden en uiterlikheden opmerken, en de eigenaardigheden der verschillende mensen kennen, nauwkeurig de omslag in de conversatie volgen, het verholen spel van het eigenbelang en der ijdelheidjes fijn doorzien, snel te begrijpen, gewillig zich aan het nieuwe aan te passen, zonder aarzelen anderen na te volgen; zij worden gevat en vindingrijk, mededeelzaam en onderhoudend en weten aan hun innerlik vorm en uitdrukking te geven die hun uitwerking niet missen. Maar bij al dat heldere vernuft en dat veelzijdige aanpassingsvermogen, al die improviserende „Esprit” en die handige vorm-kunst, blijft er geen plaats over voor diepe oorspronkelikheid, voor eigelike geestelike productiviteit. Aan de hoven der 13de eeuw wordt de persoonlikheid als in de salons der 18de uitgewist, de scheppingskracht vermindert en daar kan het geestesleven wel vrijheid en veelzijdigheid ontvouwen, maar diepte en grootheid zijn er niet in te vinden.
Ontwikkelen nu de mensen zich in dit maatschappelike leven als van zelf in de genoemde richtingen, de druk dier maatschappij geeft de enkeling in een dubbel opzicht zijn vorm. Aan de ene kant slijpt dat n.l. alle hoekjes en kantjes bij hem af, vormt hem naar één model, stemt hem in de heersende toon en dwingt hem tot een zeker jargon. Alles wat één enkele doet is „onopgevoed”—„doet men niet—dat lijkt op niets, zò doet men, dat is zoals het hoort.” Curialis, courtois, dat betekent het conventionele begrip, voor wat aan de curia, de cour, past, wat hoffelik is. Maar toch, binnen de perken van de mode en de goede toon, stelt men, tot zekere hoogte altans, het individuele op prijs. Een ieder moet trachten uit te steken, zich niet in het gezelschap op de achtergrond houden, ieder moet zijn loodje bijdragen, zijn talent voor de anderen nuttig maken. Allen moeten proberen hun natuurlike goede eigenschappen tot hun recht te laten komen, moeten trachten in of met iets uit te blinken—in de ontvangstzaal zal b.v. de ene dame de gelegenheid aangrijpen om haar mooie handen te laten zien, de ander glimlachen om haar frisse tanden te vertonen, de een schittert door haar vernuft, de ander door haar gevoeligheid. En men tracht elkaar steeds de loef af te steken in elegantie, in hoofse vormen; de grote kwestie is een nieuwe mode in te voeren of nieuwe paragrafen bij het Wetboek van de goede toon te voegen.
Wat ook tot de vrijheid en vernieuwing bijdraagt is, dat er in de 12de en 13de eeuw, èn in Frankrijk èn in Duitsland, zo veel van die hoven zijn met hun intellectuele feesten en partijen, en dat er een intens verkeer daar tussen plaats vindt. Een hoofdstad is er nog niet en ook geen koninklik of keizerlik hof dat een werkelik toonaangevend centrum uitmaakt. De ridders trekken over en weer naar de hoven van Ardres, Boulogne en St. Pol, men ziet elkaar bij toernooien en feesten, en als er een te Atrecht gegeven is, geeft een ander er een even groot, of groter, te Brugge. Evenals in het oude Griekenland, in het Italië der renaissance, of het Duitsland der 18de eeuw, blijken ook hier die vele kleine centra die in zulk een levendig verkeer met elkander staan, op de ontwikkeling van het geestesleven een zeer gunstige invloed te oefenen. De mode regeert, maar er komen steeds nieuwe modes op, de goede toon „stemt” de anderen wel, maar wordt toch weer op zijn beurt opnieuw „bestemd” door hem, die de nieuwe toon aangeeft. Op die wijze werkt dit maatschappelijke leven tegelijkertijd nivellerend en toch ook voortdurend variërend.
En ten slotte: dat maatschappelik leven is een hofleven. Overal merkt men een indeling in verschillende klassen, een rangorde, een soort hiërarchie: van de Seigneur af, door heel zijn familie heen, van de baronnen tot de ridders zonder iets toe, van de ridders tot de schildknapen en pages, van de hofbeambten tot de laagste rangen van het dienstpersoneel. Aan tafel zit men volgens zijn rang aan, in de Kapel heeft een ieder zijn vaste plaats, er is verschil bij de titulatuur: Heer, Jonker, Dame, Demoiselle en Pucelle. Bij het afscheid geeft de Seigneur de baronnen zijn hand, maar de dienende ridder zegt hij alleen maar goeden dag. Natuurlik zijn wij hier ver van de etikette van Byzantium of van het hof van Lodewijk XIV, maar de vraag naar geboorte en rang, „parage”, speelt een steeds belangrijker rol. „Mesure”, „Maze” heeft in het bizonder de betekenis van de takt en het berusten waarmee een ieder zich in die hiërarchie invoegt, met de hem toebedeelde plaats tevreden is en voor een ieder het respekt heeft dat hem wegens zijn rang en stand toekomt. En er ontwikkelt zich een geest van onderdanigheid en een vleiende toon jegens de supérieuren, een van hoogmoedige trots tegen de inférieuren die ten allen tijde onafscheidelik van het hofleven geweest zijn. Ten eerste worden van die kringen natuurlik alle „villains” uitgesloten; men houdt alleen rekening met „gentilhommes”. De fundamentele opvatting van die adelskultuur,—en dit wordt steeds meer en meer emfaties door de gedichten gestaafd,—is volkomen tegen de geest van het Kristendom in, dat de menselike natuur bij de „geborenen” en „niet-geborenen” absoluut verschillend van aard is, dat de „nourriture”, de opvoeding, zo goed als niets betekent tegenover de „nature”; de voornamen zijn van andere stof gemaakt of altans in een andere vorm gegoten door de natuur, dan het volk. Maar in de adel zelf is ook gelijkheid van geboorte een bijna noodzakelike voorwaarde voor een huwelik. Een „vavassor” durft zijn ogen niet tot de dochter van een baron opheffen, een baron niet tot een vorstendochter, alhoewel het als een teken van een „verheven gemoed” geldt, wanneer men tracht de maatschappelike ladder op te klimmen.