Читать книгу De Ridderromantiek der Franse en Duitse Middeleeuwen - Vald. Vedel - Страница 7
ОглавлениеMet eerbied zagen de jonge halfbarbaarse volkeren van Europa naar dat oude keizerrijk in het Oosten op. Er waren altijd door talrijke verbindingen, en de macht en het aanzien van Byzantium waren over heel Europa groot. Over Zuid-Italië en de Noord-Italiaanse steden ging er een voortdurende stroom van handelswaren van de Bosporus naar West-Europa; over en weer zond men gezantschappen, Griekse prinsessen trouwden in de West-Europese vorstenhuizen en uit West- en Noord-Europa trok menigeen daar als koopman heen of om in de keizerlike lijfgarde dienst te nemen; velen werden ook als slaven naar 't Oosten verkocht. Het waren machtige, bonte indrukken van een alles overtreffende beschaving, die de westerlingen op die wijze ontving. Veel van de Byzantijnse bouwkunst en dekoratie ging op de Romaanse kerken over en de Byzantijnse mozaïek, de geweven tapijten, het Byzantijnse email en ivoor, verblindden niet alleen door het kostbare materiaal of de schitterende kleuren, maar werden ook gevoeld als de openbaring van een fijnere, hogere kultuur van schoonheid. Men denke b.v. aan al die kleine ivoren beeldjes die van de werkplaatsen in Konstantinopel over Europa verspreid werden: deksels en banden voor de evangelies, kleine wassen schrijf-tafels, kistjes voor juweelen of toilet-benoodigheden, allemaal uitgesneden met figuren in ornamentale omlijsting. Er was een stijlgevoel in die kleine kunstwerken, een fijnheid en een scherpte van lijn en omtrek, een eenvoudige rytmiek in die eenheid van lijnen, die direkt van de oudheid stamde en die de blik dier barbaren met een gevoel van godsvrucht gevuld moet hebben. Daar stond de aartsengel Gabriël met zijn kruis-staf en met zijn lange vleugels recht naar beneden, of de maagd Maria in haar vrouwenkleed gehuld, met voorover gebogen hoofd en de hand als tot een klacht opgeheven,—slanke tengere figuren in stijf-ceremonieele maar toch gracieus elegante houding, de gehele lichaamshouding als gedragen door een stille innerlike muziek en met een hoogheid en een fijnheid over zich, als hoorden zij tot een oud vorstengeslacht en als hadden zij zich aldoor in die verstijfde vormen van het hofleven bewogen. Die dunne zijden kleeren met het fijne spel der plooien en de geborduurde randen vergrootten nog de indruk van voornaamheid. Ogen, die gewoon waren een gespierde baronnenfiguur of een gezette adellike jonkvrouw als typen van alle schoonheid te beschouwen, gingen hier nu voor een fijner, geesteliker lichaamsideaal open en voor een manier om zich voor te doen en het uiterlik van uit zijn innerlik te beheersen, waar ze te voren geen idee van gehad hadden.
Pelgrims en handelslieden die uit Byzantium kwamen, hadden nog veel meer te vertellen over de schoonheid van het leven en de elegance die er in de huizen der rijken aan de Bosporus gevonden werden. Binnenplaatsen met fonteinen, muren van marmer en mozaïek-vloeren, meubelen van ebbenhout en ivoor, zijden kleden en Oosterse tapijten, tafelserviezen en kostbare metalen. Dan die fraaie kleederdrachten en de fijne manieren. Naast de dikbuikige, onbeholpen Franken, schijnen de gracieuse Grieken in hun nauwsluitende lichte zijden gewaden vlug en behendig als gymnasten, zoals een Franse kroniekschrijver zich uitdrukt. Met bewondering kijken de Franken naar de beleefde en ceremoniele manieren van hun gastheren, met enig wantrouwen horen zij hun vleiende beleefdheidsformules aan; „indien de elegantie van houding en beweging, de vriendelikheid van de blik en de lieve woorden,” zegt die zelfde kroniekschrijver, „altijd onthulde wat het harte dacht, dan zou men aan de hartelikste gevoelens dier Grieken niet kunnen twijfelen.” Vergeefs proberen de Franse gezanten gelijk de Weringen, de Scandinaven in dienst van de Griekse keizer, zich onverschillig voor al die pracht en praal voor te doen, die er aan het keizerlike hof ten toon gesteld werd om hen te verblinden,—hele theatrale opvoeringen die de ceremoniemeesters bij de audiënties der keizers arrangeerden om de Barbaren te imponeren. De beschrijvingen van West-Europeërs van de tuinen en het hippodroom, van de troonzaal, de optochten die ze daar te zien kregen, tonen duidelik aan hoe zeer ze daarvan onder de indruk waren, de Griekse historici beweerden dat de Barbaren als die aan het hof kwamen, meenden dat ze in het Paradijs waren. En vervolgens die ganse ingewikkelde hofstoet, de Rangorde! Titels, privileges die de oorzaak waren van eeuwige afgunst en voortdurende intriges. De hoofd-kamerheer met zijn staf van kamerheren, de meester van de garderobe, de protostator die de strijder op zijn paard helpt, de Proto à secretis of de eerste secretaris, de silentiarii—zij die 't stilzwijgen opleggen—de referendarii die smeekschriften in ontvangst nemen,—tot aan de Sebastokrator en de Pan-hypersebastos. Elke rangklasse met zijn titulatuur: Nobilissimi, spectabiles, clarissimi; elk met zijn uitsluitende rechten; zij die op groene laarzen mogen lopen, (de keizer alleen mag rode laarzen dragen), zij die met groene inkt mogen schrijven, (de keizer alleen en zijn voogden mogen met rode inkt schrijven). Voor de Franse baronnen die uit hun gewone patriarchale burcht-leven kwamen, was dat de openbaring ener verfijning en aristocratisering van het maatschappelik leven die zij wel moesten trachten na te bootsen.
Nog op een derde wijze kwamen de baronnen in aanraking met een vreemde kultuur, waar tegenover zij zich niet anders dan als arme duivels en naïeve barbaren konden voelen. Ginds in de steden van Spanje kwamen de bewoners van Zuid-Frankrijk geregeld in vrede en vriendschap met de Arabieren samen, te Palermo woonden de Franse Noormannen om zo te zeggen vlak naast hen en koning Roger had vele Muzelmannen aan zijn hof en in 't verre Syrië profiteerden pelgrims of handelslieden dikwels van de gastvrijheid der ongelovigen. En zelfs bij een vluchtig bezoek moet die vreemdsoortige schoonheid en rijkdom, de fijne omgangsvormen en de atmosfeer van Oosterse genotzucht en een rijk Arabies milieu, op een Fransman van de 11de eeuw als een sprookje en een droom gewerkt hebben.
Over een met marmer geplaveide binnenplaats waar de waterstralen uit leeuwen-bekken in marmeren vazen plassen, wordt hij—te Sevilla, Palermo of Damascus—in vertrekken binnengeleid met muren van wit pleisterwerk en met zolderingen van verguld mozaïek. Op de grond golven dikke tapijten, voor de deur en de ramen hangen zware zijden gordijnen met opgenaaide gouden arabesken; op consoles staan overal lakwerk en Chinese vazen; aan de zoldering hangen lampen. Langs de muren staan divans en ligbanken, in wierookvaten brandt aloe en sandelhout. Naar binnen komen die vertrekken uit op een zuilengang om een tuin met zeldzame planten en vruchten. Onze Frank weet niet of hij wel op de tapijten durft treden en zich op de divan zetten... hij voelt zich als dronken door de geur en verblind door het goud en de kleuren.
Hier wordt hij door zijn gastheer ontvangen. Die is in een lange, safraangele zijden kaftan gekleed met een violetten sjerp, en op het hoofd een tulband met een witte sluier er over heen, een teken dat hij tot de stand der geleerden hoort. Vol welriekende olieën zit hij sorbet te slurpen door een lang strootje, terwijl hij schaak speelt met zijn lievelingsslaaf. Maar nu staat hij dadelik op en gaat zijn gast te gemoet—hoe ver, dat is nauwkeurig bepaald in overeenstemming met diens stand—heet hem in Allah's naam welkom en wijst hem de ereplaats aan in het hoekje van de divan terwijl de slaaf op een wenk van de meester de gast sorbet brengt. Met een „God schenke U een lang leven” begint de gastheer zich met hem te onderhouden: in bloemrijke woorden en beeldspraak prijst hij de dapperheid der Franse ridders en hult zijn komplimenten in sierlike woord-boeketten, met lichte gratie leidt hij het gesprek op allerlei onderwerpen, en het wordt voortdurend met woordspelingen en treffende uitdrukkingen gekruid. Wat voelt onze Frank zich plomp en onhandig bij al die ceremoniële beminnelikheid en al die schitterende, bloeiende konversatie-kunst!
Nu wordt er een gedekte tafel binnengebracht met eten en drinken. Eerst wast men zijn handen, de handen worden geparfumeerd door ze over een wierookvat te houden en voor men begint te eten zegt de gastheer: „In Allah's naam!” Ook de gerechten en het servies wekken de bewondering van de Kristen op. De dadelwijn wordt in een bokaal van onyx geschonken en de kippenpastei opgediend op Chinees porcelein. En nieuw is het ook voor hem dat de gastheer na de maaltijd hem een „Wel moge 't u bekomen” toeroept.
Zulke indrukken werden dieper en kompleter wanneer men gedurig met hen omging b.v. in Andalusië. Wel lag er dikwijls een grote mate van berekening aan ten grondslag en werd er heel wat Oosterse wreedheid onder dat alles verborgen, maar de façade, wat de vreemdeling zag, was schitterend en nam ieder voor zich in. Reeds in de oorlog verblindden de Saracenen hun tegenstanders door hun elegante vormen en houding; in prachtige wapenrustingen op volbloed paarden en waar de gelegenheid het medebracht, met een ridderlikheid tegenover de vijand die iets van kokette galanterie over zich kon krijgen,—b.v. wanneer zij in de slag met de vijandelikheden ophielden, bij de val van de kristelike bevelhebber, of wanneer zij bij een overwinning alle oude mannen spaarden en alle vrouwen en kinderen. Bij de dagelikse omgang in vredestijd konden duizende kleine trekjes van grote delikatesse en fijngevoeligheid de Franken de hoger ontwikkelde kultuur der Saracenen tonen: de hoffelikheid b.v. waarmede hij een geschenk aannam, zelfs als hij er niet op gesteld was, de delikatesse waarmede hij die beleefdheid wist te vergelden of de schuchterheid waarmede hij zich ontzien zou de dienstwilligheid van een vriend te misbruiken. Dat waren allen raffinementen waar de Franse baronnen nog niet zeer bekend mee waren. Aan alle kleine vorstelike hoven zagen ze bovendien schitterende ridderspelen en de atmosfeer van het hof was vol van feesten, muziek en gezang. Het volk dat zo zeer op muziek gesteld was, bezat instrumenten die heel wat hoger stonden dan in Europa en hun melodieuse taal werd door hoog en laag tot verzen gesmeed en ontwikkeld. Allen schreven verzen, de boer achter de ploeg, de vrouwen in de Harem, op muren en om zuilen maakten versregels het hoofdsieraad uit. Van hof tot hof trokken de zangers rond en zongen hun gedichten op muziek. Het waren hyperboliese lofzangen over de vorsten: „Uw grootmoedigheid, o Heer, beschaamt der wolken vochtigheid... Uwe paarden, Heer! vliegen vlugger dan de bliksemschicht en de sterre vermoeit zich in haar pogingen om die bij te houden!” Of het waren gedichten van lof en hulde voor de vrouwen—de gesluierde Andalusiese schonen, van wier heerlikheid men slechts in de Moskee of achter een betralied raam een idee krijgen kon, en wier afgezonderd leven en wier verhoogde vrouwelikheid een eigenaardige romantiese kleur aan de liefde bijzette. „Afgunstig wordt de wijn rood bij de blos op uwe lippen, de volle maan verbergt zich wanneer uw aangezicht zich vertoont, uw haar is gelijk donker myrthenloof, uw oog is smachtend als van de narcis, de gang van de gazelle is niet zo licht als de uwe. Ik ben dronken, niet van wijn, maar van verlangen en ontberen; met een tranenvolle blik roep ik uw naam aan, gelijk een monnik zijn heiligenbeeld!”—aldus klonken de liederen der Andalusiese troubadours, door de mandoline begeleid.
Bij een Arabies kroniekschrijver kan men een merkwaardige schets van een graaf uit Zuid-Frankrijk vinden, die zich in de woning van de Saraceense gouverneur had ingericht toen de stad door de Spanjaarden op de Muzelmannen veroverd was geworden. Die had de kleederdrachten van de vorige eigenaars aan, en diens harem overgenomen en leefde nu geheel op zijn Oosters. Een Joodse koopman die hem kwam bezoeken, vertelt hoe de graaf op zijn divan liggende en het Arabies vreselik radbrakende, een der jonge vrouwen riep en haar beval voor hem bij de luit te zingen; terwijl de tranen langs haar wangen stroomden, stemde zij haar instrument en zong zij haar liederen, die noch de gast noch de gastheer verstond, terwijl toch de laatste al drinkend met groot animo applaudiseerde.
De begeerte naar de schatkamers der Saracenen en de tuinen van Armida hebben er het hunne toe bijgedragen om de baronnen aan de kruistochten te doen deelnemen, zo wel als al de fantastiese verhalen over de heerlikheden van Byzantium en het verlangen naar de landen der ouden om de Middellandse Zee. En de kruistochten openden pas de vreemde kultuurwerelden voorgoed,—zetten de deuren van West-Europa pas wagenwijd open voor 't Oosten en Arabië, Byzantium en de Griekse kultuur, en langs die weg ook voor buitengewoon veel van de klassieke kultuur. De invloed van deze vreemde beschavingen is, tegelijk met eigen innerlike ontwikkeling van het Ridderwezen en de kristelike sentimentele stromingen der 11de en 12de eeuw, wat het ontstaan der Ridderromantiek verklaart en mogelik maakt.