Читать книгу Van Slaaf tot Vorst: Historisch Romantische Schets uit de Geschiedenis van Java - Van Java Melati - Страница 11

V. OP BEDEVAART.

Оглавление

Inhoudsopgave

Radhen Goesik zocht vergeefs den slaap op het matje dat de weinig prinselijke legerstede der vorstin uitmaakte, haar gedachten echter, meer dan de schamele rustplaats, hielden haar wakker.

Een enkele blik op den Balineeschen slaaf, zooals hij dien avond in de grot verschenen was met zijn krachtige, slanke gestalte [37]geheel verschillend van de inééngedrongen zwakke figuur des Pangerans, was voldoende geweest om haar hart in liefde te ontvlammen voor hem in wien zij reeds een onoverwinnelijken held vereerde.

Niet onduidelijk had zij hem haar gevoelens geopenbaard, doch hij was er ongevoelig voor gebleven; de herinnering aan de blanke vrouw was een schild, waarop alle pijlen Amor’s stomp schoten.

Bittere jaloezie vervulde Koesoema’s hart jegens die onbekende, nooit geziene bruid, om wier wille hij zijn zaak afscheidde van die zijner stamgenooten, aan wie hij zonder aarzelen zelfs de keizerskroon zou willen opofferen, als hem die aangeboden werd; zij voelde zich machteloos, zij de prinses tegenover den slaaf, zoolang zij haar mededingster niet overwonnen had.

Zij werd hoe langer hoe onrustiger, de hartstocht tooverde haar onophoudelijk den afwezige voor den geest, haar hoofd brandde, haar polsen klopten hevig; of zij de oogen sloot, dan wel opende, altijd zag zij hem terug, altijd hoorde zij zijn stem bevelend en streng tegen zijn mannen, hoffelijk, vriendelijk, beschaafd als hij zich tot den overwonnen prins of tot haar richtte.

O kon zij zijn liefde winnen, hoe gaarne bracht zij hem niet alles ten offer, wanneer zij nog iets bezeten had; nu echter zou het haar hoogste eerzucht zijn, het zwervend leven met hem te deelen, in afwachting dat zij hem den weg opende naar roem en geluk, maar zij voelde, dat zij niet te veel wagen mocht, uit vrees van het weinige, waarop zij zich nog beroemde, te verliezen.

Tot geen prijs zou Soerapati een trouwelooze daad willen verrichten tegen den ongelukkigen prins, die zich aan zijn edelmoedigheid overgaf; al had zij ook de herinnering aan zijn blanke vrouw verdreven, al ware het haar gelukt, zijn liefde te winnen, toch zou hij nooit er in toestemmen haar aan haar gemaal [38]te ontrooven, daarvoor kende zij hem reeds genoeg, en ook daarom achtte en beminde zij hem des te meer.

Als zij zich aan hem opdrong, wie weet of hij haar niet aan den prins zou verraden, en zij wist maar al te goed hoe streng de Javaansche grooten de trouweloosheid hunner gemalinnen straften; neen, nergens was er een uitweg, en haar liefde voelde zij bij het uur aangroeien, den bergstroom gelijk, die met kracht zijn diepe bedding vult en dan over zijn oevers heenstroomt.

Zij hield het niet langer vol en stond op; een gordijn van sarongs aan elkander gevoegd, scheidde het gedeelte waar de vrouwen sliepen af, van dat, hetwelk de mannen herbergde. Zachtkens schoof zij het weg en fluisterde:

„Boeloe, slaap je?”

De dwerg rees ergens uit een hoekje op en kroop op handen en voeten naar de plek, waar het hoofd der Radhen tusschen het gordijn verscheen.

„Wat verlangt mijn gebiedster?” vroeg hij schier onhoorbaar.

„Boeloe, ik wil den ouden man spreken, gij weet, wien ik bedoel; morgen ochtend zal ik een offer brengen aan den heiligen Waringinboom, die daar ginds aan het begin van den kampong Tjidoeran staat, zorg dat gij er ook zijt met hem.”

„’t Zal geschieden zooals mijn meesteres verlangt,” antwoordde de dwerg. Het zwakke licht der kleine plita (olielampje) belette dat de prinses zijn gewonen grijns zag.

Toen de eerste stralen van den morgen in het bosch vielen en men uit de verte het geluid hoorde van het rijststampen, dat zich met het gekraai der hanen en het getjilp der vogels vermengde, ging de Pangeran naar buiten om zijn eerste morgengebeden bij den rijzenden dag te brengen.

Radhen Goesik volgde hem en vroeg vleiend: [39]

„Vergunt gij mij Heer! dezen morgen naar den heiligen boom op bedevaart te gaan, om er aan de nagedachtenis van Sheik Oesin, die er eens leefde en stierf, een offer van bloemen en vruchten te brengen? Wellicht verkrijg ik dan van den Hemel dat een goede uitslag uwe onderhandelingen bekroont.”

Met welgevallen zag de prins zijn jonge, schoone vrouw aan.

„Ga, lust mijner oogen!” sprak hij, „uw vroomheid is Allah welgevallig! Maar neem twee mijner mannen mede; de boschwegen zijn onveilig, de Balineezen van Soerapati en de soldaten van den Hollandschen luitenant zwerven in het bosch rond. Licht doet uw schoonheid hen den eerbied vergeten, dien zij mijn gemalin verschuldigd zijn.”

„Ik zal doen naar uw wensch,” antwoordde de prinses en weinige oogenblikken later sloeg zij, vergezeld van een slavin die het offer droeg en gevolgd door twee Bantammers, den weg in naar de heilige plek, waar de dwerg en zijn oude vriend reeds aangekomen waren. In schijnbaar vroom gebed verdiept, toefden zij onder den eerbiedwaardigen boom, die op zich zelf een klein bosch vormde. Zijn dikke stam was door een menigte andere stammen omringd, die eens luchtwortels waren geweest en zich in den grond hadden vastgezet om op hunne beurt krachtige boomen te worden, die als zuilen het ontzaggelijk breede loofdak hielpen steunen, dat zich over een ruim grasperk uitspreidde.

Gemakkelijk was het te begrijpen, dat een kluizenaar jaren lang een schuilplaats in dit woud van stammen en wortels had gevonden. Kleine lampjes en nederige offeranden op den grond geplaatst verrieden de heilige plek, waarheen ook Radhen Goesik hare schreden richtte.

Zij wierp zich op den grond, dien zij eerbiedig kuste en deed haar door herhaalde hoofdbuigingen vergezeld gebed, maar [40]zoo ooit dan was dit wel een gebed waaraan de geest ontbrak, een zielloos woord, dat ontdaan van zijn vleugels niet ten hemel vermocht op te stijgen; haar gedachten verwijlden slechts bij het gesprek, dat haar zoo dadelijk wachtte.

Toen zij gedaan had, stonden allen op. Kiai Hemboong begroette de vorstin, die genadig zijn groet aannam.

„Wij hebben denzelfden wensch gehad als gij, moedertje,” sprak de dwerg, „vergunt gij ons in uw gevolg terug te keeren naar het kamp? ’t Is waar, aan onze leelijke hoofden is zooveel niet verloren, maar toch een mensch heeft lief wat hij bezit, zei de tjelleng1 toen hij weigerde zijn snijtanden te ruilen tegen het gewei van het hert.”

„Hoe grooter mijn gevolg is, hoe langer ik mij verbeelden kan nog prinses te zijn,” antwoordde Radhen Goesik, „ik heb behoefte aan de woorden van een oud en wijs man, Kiai, en het zal mij aangenaam wezen uit uw mond goeden en heilzamen raad te ontvangen.”

Zij wenkte hem in haar nabijheid te blijven en ging zoo snel voort dat er weldra eenige afstand tusschen hen en de overigen ontstond.

„Kiai,” zoo begon zij, „de dwerg heeft u ongetwijfeld verhaald dat het ’t geheime verlangen van mijn hart is terug te keeren naar mijn land, naar het heerlijke Karta-Soera. Men zegt, dat gij alle macht bezit over de ziel van uw zoon Soerapati, welnu, verkrijg van hem dat hij den dienst der Hollanders ontvlucht om mij weg te voeren uit het land der ballingschap.”

„Mijn macht over hem is slechts luttel, hooge Vrouwe, er is een ander die zijn hart aan zich bindt, met koorden hechter dan de stevigste, die uit de vezels van den kokospalm gevlochten worden. Zoolang die banden niet verbroken zijn, behoort hij met hart en ziel aan de verraderlijke, valsche vreemdelingen.” [41]

„En kan de afstand, de tijd, die vezels niet ontrafelen?”

„Helaas! ik vrees van neen, prinses! Misschien zou er een middel wezen…”

„En dat is?”

„Wat noch tijd, noch afwezigheid vermag, dat zal misschien mogelijk zijn aan de leugen.”

„De leugen is een scherp wapen, snijdend als een goede kris, zoo zij gehanteerd wordt door ervaren hand.”

„Ik hoop u te bewijzen, vorstin, dat de hand van uw dienaar beproefd en zijn oog zeker is.”

„Hoe, ge wilt door een leugen trachten het hart van uw pleegzoon los te maken van dat der blanke vrouw?”

„Ik zal het doen als mijn schoone meesteresse het mij gebiedt.”

Aan de listige stembuiging van den grijsaard begreep Radhen Goesik, dat hij niets zou volbrengen als hem geen belooning werd aangeboden.

„Ik mis het recht u te bevelen, oude man!” sprak zij na een korte poos, „ik kan u slechts verzoeken en mijn verzoek versterken door de hoop op een schoone belooning. Zeg mij, wat ge wilt! Hebt ge geen dochter? Zij zal mijn hofdame worden als ik teruggekeerd zal zijn in het rijk van Mataram, of wilt ge liever dat ik aan uw zoon een vrouw beloof van aanzien en rang?”

„Uw dienaar heeft geen kinderen, Prinses, niets dan de zoon van zijn hart, die het niet is door zijn bloed. Zoo ik eenige belooning verlang, dan moet het hem een vergoeding zijn voor hetgeen ik hem ga ontnemen.”

Radhen Goesik klemde de lippen op elkaar; in hevige gemoedsbeweging golfde haar boezem op en neer, zij hield de oogen op den grond gevestigd tot zij ze plotseling opsloeg en een blik, waaruit al het vuur dat haar verteerde, gloeide, op den ouden man vestigde. [42]

„Welke vergoeding ik hem schenken zal voor zijn blanke vrouw? Vraagt ge dat? Mij zelf! is dat niet genoeg voor hem, den gevluchten slaaf? Maar meer nog zal ik hem schenken, de bescherming mijns pleegvaders, den machtigen rijksbestuurder van Mataram en dus ook de gunst des keizers.”

„Belooft ge mij dat, of liever weet gij, wat ge mij belooft? Zoo de keizer den ontrouwen dienaar der Compagnie bescherming verleent, verklaart zij hem den oorlog; zal men daartoe bereid zijn in Mataram?”

„De liefde van een vrouw vermag alles. Wanneer ik zijn gemalin ben, dan vrees ik niets meer; veroorzaak een breuk tusschen hem en de Compagnie, verbreek zijn vereeniging met de blanke vrouw en voor ’t overige sta ik u borg.”

„De liefde eener vrouw overtreft den olifant in kracht, den eekhoorn in behendigheid, de slang in list. Welnu prinses, ik zal vertrouwen op uw woord en een afgrond graven tusschen hem en zijn vrienden. Maar bedenk, ik doe het om uwentwille slechts; het geluk van mijn pleegzoon is mijn eenig doel, hetzij hij ’t verwerft door zijn aansluiting bij de Hollanders, hetzij door een vereeniging met u.”

„En ik zal hem schenken wat de geelharige hem nimmer bieden kan. Gij kent haar,” riep zij plotseling uit met een van die snelle overgangen, hartstochtelijken vrouwen eigen. „Gij hebt Nonna Moor meermalen gezien, zeg mij dan, is zij waarlijk schoon, is de lansepkleur mijner wangen niet bekoorlijker dan de bleeke, koude melatitint van haar huid?”

„Zij was schoon in de oogen van haar geliefde, en is dat niet voldoende, prinses? Zij had hem lief en de liefde geeft een glans aan het meest doffe voorwerp, schitterender dan de gouden verf, die ’s keizers hoofd bedekt. Samen werden zij opgevoed; hij redde [43]haar eenmaal bij een speeltochtje, dat men op de reede van Batavia maakte, de storm overviel het ranke bootje. Nonna Suzanna werd eruit geslingerd; Sie Oentoeng, de slaaf, die haar zijde niet verliet, sprong haar na; met het meisje in de armen zwom hij een half uur lang door de wilde golven; dikwijls meende hij van uitputting weg te zinken in de diepte, soms ontviel alle kracht zijn armen, maar hij versaagde niet. Eindelijk bereikte hij de kust; het was een onherbergzame kale kust, daar bracht hij haar bij visschers in veiligheid en keerde toen haastig naar Batavia terug om den vader, die zijn dochter reeds voor dood beweende, de tijding te brengen van haar redding.”

„En hij redde haar niet eens voor zich zelf!”

„De dankbaarheid van den Edelen Heer Moor kende geen grenzen; Sie Oentoeng werd met geschenken overladen, het grootste geschenk echter was Suzanna’s liefde; van dat oogenblik af schenen beiden slechts voor elkander te leven. De Edele Heer was veel afwezig, hij had gewichtige ambtsbezigheden en zijn dochter gunde hij alle vrijheid. Hoe kon hij vermoeden dat zij, zijn oogappel, zijn juweel, zich zou vergeten om een slaaf te beminnen, een zoon van het vervloekte bruine ras?”

„Is het dan waar wat men zegt, Kiai, verachten de Hollanders ons zoo zeer?”

„Hebt ge nooit het verhaal gehoord dat hun Heilig Boek hun leert, Vrouwe! De groote aartsvader, die alleen overbleef met zijn drie zonen, nadat het water des hemels om de boosheid der menschen de aarde en alles wat er leefde verzwolgen had, vervloekte een dier zonen, deze werd daarop zwart van huid en de stamvader van ons, donkere kinderen.”

„Ik wil mijn warme kleur niet ruilen voor de koude wangen der Hollandsche vrouw,” zeide Koesoema verachtelijk, „maar spreek [44]voort, Kiai! Uw verhaal smaakt als de scherpe, droge lombok, zij prikkelt en toch geeft het genot die te proeven. Hoe ging het verder met hun liefde?”

„Eens kwam Sie Oentoeng bij mij; het buitenverblijf van mijn meester paalde aan dat van den edelen Heer Moor. Ik had den ontembaren, wilden jongen lief als mijn eigen zoon, ik had hem zien aankomen met zijn trotsch gelaat en fiere houding, toen zijn meester hem op de slavenmarkt gekocht had. Geen woord kwam over zijn lippen ook niet toen de opzichter hem tot bloedens toe mishandelde, hij kromp ineen maar geen klacht ontsnapte zijn lippen; ’s avonds bezocht ik hem en bestreek zijn wonden met zalf; daar viel hij snikkend op zijn knieën voor mij neer en besproeide mijn voeten met zijne tranen. Van dat oogenblik heb ik den knaap in mijn hart gesloten, ook nadat hij de gunst zijns meesters had weten te winnen en hij zijn lievelingsslaaf, zijn vertrouweling werd.”

„En wat kwam hij u mededeelen?”

„Wat ik sinds lang wist, dat hij en nonna Suzanna elkander liever hadden dan het licht hunner oogen, dat het leven zonder elkander hun leeg en woest toescheen als een land zonder water en zonder wouden, en dat er nu sprake voor haar was van een deftig huwelijk met een jong onderkoopman. Haar droefheid kende geen grenzen meer. „Er is slechts een middel,” riep Sie Oentoeng uit, „wij zullen elkander eeuwige trouw beloven.”

„Hoort gij onzen eed, Vader, ik weet dat gij menig huwelijk onder uw medeslaven hebt besloten, Suzanna zal het heilig boek meebrengen van haar godsdienst en zoo zal het huwelijk tusschen ons even hecht en heilig zijn als ware het in haar tempel gesloten. Ik deed wat ik kon om mijn jongen vriend van dat heillooze voornemen af te brengen, het was vergeefs. Tegen het vallen van den [45]avond kwam hij met zijn geliefde in het zomerhuisje dat op de rivier stond, die de beide erven der woningen van elkander scheidde. Nonna Moor had haar gewijd boek bij zich; beiden zwoeren elkander trouw op dat boek, verwisselden de ringen en namen elkaar tot man en vrouw in tegenwoordigheid van God, van mij en van een vriendin, die Suzanna met zich had genomen. Het was een zonderling huwelijk, geen blanke zou het daarvoor erkend hebben maar Allah heeft mijn bede gehoord: „o God! vereenig dit paar door den band des huwelijks, gelijk Gij het water met den dauw vereenigt; want Gij o liefderijke God schenkt uw liefde aan hen, die u beminnen!” En dat was beiden kinderen genoeg!”

„Dus zij zijn waarlijk getrouwd! En verder!”

„Weldra kon het huwelijk niet langer meer verborgen worden. Begrijp den toorn van den hooggeplaatsten vader, die zijn dochter zoolang met vuur had laten spelen en nu plotseling zien moest dat het jonge hout aan het branden was geraakt. Nonna Suzanna hield zich moedig, zij noemde haar echtgenoot, het baatte niet; Sie Oentoeng werd in de gevangenis gesloten, zijn jonge vrouw gezonden naar het landgoed van een vriend haars vaders, dat op een eiland lag in de reede van Batavia.”

„En welke zijn de laatste berichten die Soerapati van haar ontving?”

„Ze zijn meer dan een jaar oud; zij schreef hem, dat zij moeder geworden was van een zoon en dat zij op het landgoed van haar vader een allertreurigst leven leidde, zij werd dag en nacht bewaakt, aan ontvluchten viel niet te denken; haar vader behandelde haar hard en wreed en wilde haar dwingen tot een huwelijk met een man veel minder in rang dan zij, daar zij nu onwaardig was een beter huwelijk te sluiten. Zij weigerde echter standvastig elk aanzoek, zich gebonden achtend door haar belofte aan hem.” [46]

„Hoorde hij niet meer van haar?”

„Weinig meer, ons leven was te zwervend maar ik zag het hem aan; hevig verlangen verteerde zijn ziel naar vrouw en kind. Dat bracht hem er toe zich te onderwerpen aan den kapitein, die wanhoopte hem te buigen door de kracht der wapenen. Die liefde maakt hem den onverschrokken krijgsman flauw en weekhartig als een kind.”

„Welnu, dan moet zij uit zijn hart gerukt worden. Ik beloof u mijn hulp, Kiai; wat is thans uw voornemen!”

„Ik zal den knaap, die weldra hier zal aankomen laten zeggen dat nonna Suzanna getrouwd is met een ander, onverschillig of dat waarheid blijkt of niet.”

„En zal hij het gelooven?”

„Bezorg mij een ring gelijk aan dien, welken hij aan de hand der Nonna schoof, dien moet hij hem terugbrengen.”

Bewonderend zag Radhen Goesik hem aan.

„Nu zie ik,” sprak zij, „dat het lastige wapen van de leugen u goed toevertrouwd is. Lastig noem ik het daar ’t zoo licht de hand verwondt, die het voert.”

„Voor mijn handen behoeft gij niet te vreezen, prinses.”

„Welnu, ik zal zoeken onder mijn kleinoodiën of liever u laten zoeken of gij dergelijken ring vinden kunt. En verlangt ge niets anders van mij?”

„Ge begrijpt dat Soerapati den knaap ruim zal beloonen voor goede tijdingen.”

„Dan zal ik hem zijn leugens nog beter vergoeden.”

Radhen Goesik wenkte hem achteruit te gaan; zij waren op de open plek gekomen, waar de tenten stonden. [47]

1 Wild zwijn.

Van Slaaf tot Vorst: Historisch Romantische Schets uit de Geschiedenis van Java

Подняться наверх