Читать книгу Van Slaaf tot Vorst: Historisch Romantische Schets uit de Geschiedenis van Java - Van Java Melati - Страница 9
Оглавление[Inhoud]
IV.
VAANDRIG KUFFELER.
Pangeran Poerbaya met al zijn volgelingen had zijn tenten laten opslaan in de vlakte tegenover Soerapati’s kamp. Hij had den Balineeschen luitenant bij zich ontboden en besprak met hem nogmaals [30]breedvoerig en nauwkeurig de voorwaarden zijner overgave.
„En neemt ge uw vrouwen en slavinnen mede naar Jacatra?” vroeg Soerapati om hem over zijn plannen ten opzichte van Radhen Goesik te peilen.
„Waarom zoude ik niet?” vroeg de prins met zijn zwaarmoedigen glimlach. „Wat zou mijn ballingschap bitter en zwaar wezen, als ik het gezelschap moest derven van haar, die mij ter zijde stonden in voor- en tegenspoed? Met wie zou ik beter over mijn vroegere dagen van geluk kunnen spreken en over mijn bitteren rampspoed dan met mijn trouwe gemalinnen?”
„En zijn ze ook bereid de ballingschap met u te deelen?”
„Moeten zij dat niet?” hernam hij volgens zijn gewoonte, een vraag altijd met een vraag beantwoordend. „Is de wil van haar gemaal en meester dan niet haar hoogste wet?”
„Uwe vrouwen zijn van hooge geboorte, naar ik verneem?”
„Is de mijne dan ook niet hoog? ’t Is waar, mijn Radhen Ayoe is de zuster van den Tjeribonschen Sultan, en mijn jonge vrouw is de dochter van Mataram’s rijksbestuurder maar al ben ik ook gevangen, ik blijf toch de zoon en broeder der Bantamsche prinsen, en ik ben er van overtuigd, dat de Edele Compagnie dien rang niet vergeten zal.”
Blijkbaar lag de gedachte van zijn lievelingsvrouw te scheiden verre van ’s prinsen geest, en Soerapati wanhoopte er aan Radhen Goesik op deze wijze behulpzaam te zijn; hij bracht het gesprek dus weer op gewichtiger zaken en de prins wees hem op de wapenen van hem zelf en zijn volgelingen, die samengebonden in een hoek der hut lagen.
„Zoodra ge mij den pardonbrief der Compagnie overhandigt, zal ik u de wapens overgeven, dan zijn wij uw gevangenen, en hangen van uw edelmoedigheid af.” [31]
„Waarop ge niet tevergeefs zult vertrouwen, edele prins! Ik heb naar kapitein Ruijs in de vesting Tandjong Poera het bericht gezonden van uw onderwerping, en hoop dus weldra den brief te ontvangen.”
Een der manschappen van Soerapati verscheen aan den ingang der tent en wenkte zijn meester naderbij te komen. De luitenant stond op en vroeg wat hij te zeggen had.
„Heer!” sprak de man half luid, „er is een troepje Hollandsche soldaten in aantocht!”
„Dat kan het antwoord van kapitein Ruijs nog niet wezen!” zeide Soerapati verbaasd. „Vergun mij, prins, dat ik ga zien wat die mannen hier voert.”
Inderdaad naderden een veertigtal Hollandsche soldaten en kleurlingen onder bevel van een vaandrig het kamp. Kiai Hemboong stond naast Soerapati en schudde het hoofd.
„Dat beduidt niets goeds,” zeide hij. „Van morgen heb ik driemaal het geroep van den uil gehoord; de zon is van morgen in vollen glans opgegaan, en zie nu eens hoe duister de wolken zijn, die haar bedekken.”
De vaandrig kwam nader en zoodra hij de Balineezen zag, die hier en daar in groepjes met de volgelingen van den prins zaten of stonden te praten, vroeg hij op hoogen toon rondziende:
„Wie uwer is Sie Oentoeng, of anders gezegd Soerapati!”
„Als gij den luitenant Soerapati zoekt, dan ben ik het, vaandrig!” sprak de Balinees met van ingehouden toorn trillende stem; zijn oogen fonkelden van verontwaardiging en zijn handen sloten zich krampachtig inéén, maar toch ging hij oogenschijnlijk kalm, zijn mindere in rang te gemoet, die hem op zulk een minachtende wijze durfde behandelen.
„Ja, ik moest je spreken,” sprak de vaandrig met een hinderlijke [32]zelfgenoegzaamheid, „waar kan dat onder vier oogen gebeuren?”
„Hier is mijn tent, daar kan ik u te woord staan, indien gij eerst zeggen wilt wie ge zijt, en uit wiens naam gij komt.”
„Ik ben de vaandrig Kuffeler, en ik kom uit naam der Hooge Regeering van Batavia den Pangeran Poerbaya zijn vergiffenisbrief brengen, en tevens u gelasten, dat gij naar de hoofdstad terugkeert om u te verantwoorden over hetgeen men u daar ten laste heeft gelegd.”
Naast den ouden Kiai Hemboong stond de dwerg, die hem met zijn leelijken grijns veelbeteekenend aanstaarde.
Soerapati werd zoo bleek als zijn donkere huidskleur het toestond; hij zag den vaandrig als van den donder getroffen aan; geen woorden kon hij vinden om aan zijn verbazing en ontroering lucht te geven.
„Ge vergist u,” sprak hij eindelijk zoo kalm mogelijk, „dit kan uw opdracht niet zijn; want de Heer Kapitein Ruijs heeft mij belast den Pangeran tot onderwerping te brengen en daarna een vrijgeleide naar het fort Tandjong Poera te schenken. Hoe is het mogelijk, dat gij dan met dezelfde boodschap hier verschijnt?”
„Zoo gij mijn woorden van onwaarheid verdenkt, zie dan de stukken in, die ik bij mij draag; ge kunt u overtuigen met uw eigen oogen of ik leugens zeg. Waarlijk, die twijfel staat u fraai, man!”
„Hier is mijn tent,” zeide Soerapati, „de lucht wordt donker, het zal boos weer worden, daar zijt ge ten minste veilig.”
Zonder op de beleefdheid, waarmede Soerapati deze woorden uitsprak, eenige acht te slaan, ging de vaandrig hem voor naar de tent en gaf hem zijn instructie-brieven over.
Intusschen stonden Kiai Hemboong en de dwerg geheimzinnig met elkander te fluisteren, zich onder de takken van een pisangboom zooveel mogelijk tegen de druipende waterstralen beveiligend. [33]
„Hoort ge vader!” sprak de dwerg, „hoe uw lievelingszoon behandeld wordt door zijn vrienden de Hollanders? Zal nu eindelijk zijn hart niet wakker worden, en hij hun zijde niet verlaten?”
Zuchtend haalde Kiai Hemboong de schouders op.
„Hij zal hen blijven dienen, zoolang de blanke vrouw daarginds in Soenda Kalappa zijn hart nog gevangen houdt. Alles zal hij verdragen, liever dan de Hollanders te beleedigen, wanneer bij hem nog de hoop leeft haar terug te krijgen.”
„En heeft die hoop recht tot leven?”
Kiai Hemboong zag met zijn listige oogen den dwerg aan.
„De verliefde hoopt nog als alle hoop vervlogen is, maar hij, wiens hart niet gewond is, ziet scherper. Wat baat het echter of een ander ziet, waar hij vrijwillig blind wil zijn?”
„Men kan hem de oogen openen. Ik ken een vrouw, die ziek van liefde is om uw pleegzoon, een vrouw van ons volk, een hooge, aanzienlijke vrouw. Als hij haar geleiden wil naar Karta-Soera, dan zal zij hem de bescherming verkrijgen des keizers, zij zal zich gelukkig rekenen hem haar hand te geven, dan zal hij de eerste stappen gedaan hebben op den weg, die hem voeren moet naar de oppermacht, welke hem bestemd is.”
„Het zijn goede zaken, waarvan uw lippen spreken, dwerg, maar hoe zullen wij ze doen dringen in de ooren van mijn pleegzoon? Wij moeten de wond, die de Hollanders in zijn ziel slaan openhouden en vergrooten, misschien zal dan eenmaal zijn liefde voor hen in haat veranderen.”
„Maar de blanke vrouw?”
Kiai Hemboong dacht na; de regen werd hoe langer hoe heviger, de woudreuzen bogen onder het geweld van den storm heen en weder als waren het dunne rieten stammen, de grond was een [34]borrelende massa water geworden door de telkens heviger neervallende reusachtig groote droppels, die zich bij de anderen voegden, welke reeds een moeras geworden schenen; een sterke lucht steeg uit de vochtige struiken en het natte gras van het woud op en de helderheid van den dag had voor schemering plaats gemaakt. Alles zocht een goed heenkomen, maar de grijsaard en de dwerg bekommerden zich niet om de woede van het opgezweepte woud en van de dreigende wolken.
„Wij zullen haar macht breken,” sprak de Kiai op beteekenisvollen toon. „Soerapati heeft een zijner mannen naar Batavia gezonden om haar mee te deelen, dat hij vrede gesloten heeft met de Compagnie en weldra haar als zijn wettige vrouw hoopt te erkennen.”
De dwerg knikte met zijn groot zwaar hoofd.
„Ge zijt listig Kiai, uw wijsheid heeft met uw jaren gelijken tred gehouden; gij weet wat de beste wijze is om de herinnering aan het witte meisje, die scherp is als een doorn, uit zijn geest te rukken, en heeft hij haar vergeten, dan zal het mijn meesteres gemakkelijk vallen zijn hart te winnen.”
Langzamerhand werden de regendroppels schaarscher en minder hevig, het bosch kwam tot kalmte, het zwaaide zijn natte takken als afgemat heen en weer; in duizenden beekjes stroomde het water naar omlaag, de wolken braken en een valschen glimlach gelijk zond de zon haar omfloerste stralen over het nog dampende woud.
Soerapati en de vaandrig verschenen aan den ingang der tent.
„Ik kan u niets bepaalds antwoorden,” sprak de eerste; „mijn instructiën zijn even duidelijk als de uwe. Kapitein Ruijs mijn chef gaf ze mij, ik ben gebonden ze te gehoorzamen, en nu er tweespalt schijnt te wezen, kan ik niets beter doen, dan mij [35]aan de mijne te houden. Ik ben in elk geval uw meerdere!”
De vaandrig lachte honend.
„Maar ik ben een Hollander!” sprak hij vol aanmatiging.
„Ik geloof dat de kleur hier geen verschil uitmaakt,” gaf de Balinees altijd even hoffelijk ten antwoord, hoewel zijn bloed van verontwaardiging kookte. „Alles berust op een misverstand. De Hooge Regeering van Batavia heeft den pardonbrief rechtstreeks aan den Prins willen doen zenden, terwijl ik meende dien door tusschenkomst van kapitein Ruys te moeten vragen; zoo de brief er is, zal ik hem gaarne den prins overhandigen.”
„Maar gij hebt niets te overhandigen, ’t is aan mij dat de Prins zich moet overgeven.”
„In deze verwarring weet ik niets beters te doen dan mijn meester, den Heer Kapitein, te laten vragen, hoe ik handelen moet, gehoorzamen aan zijn mij reeds gegeven bevelen of naar u luisteren. Maar hoe kan dit mogelijk wezen, het zou immers een groote onbillijkheid zijn indien ik, die de onderhandelingen leidde, nu aan een ander de eer der overwinning moest afstaan?”
„Voor een weggeloopen slaaf is uw eerzucht nog al groot. Ge begrijpt toch dat de Compagnie niet dulden zal dat zulk een belangrijke opdracht vervuld wordt door een man, die nog steeds vogelvrij is.”
„Dat ben ik niet meer,” verklaarde Soerapati fier, „wat er voorheen gebeurd is, dat is vergeven. Ik ben nu in dienst der Compagnie zoo goed als gij.”
„Wanneer dit zoo ware, waarom moet ik u dan oproepen naar Batavia om u te verantwoorden?”
„Ik kan het niet gelooven, alles berust op misverstand en vergissingen; wanneer kapitein Ruijs mijn boodschap ontvangt, zal alles zich ophelderen. De Compagnie is rechtvaardig en eerlijk [36]waarom zoude zij mij wantrouwen; waarlijk, ik gaf er haar geen reden toe!”
„Spreek zoo luid niet, vriend!” hernam de vaandrig schamper, „de Regeering zal weten, wat haar te doen staat, en waarom zij het doet.”
Soerapati antwoordde niet en vroeg bedaard of de vaandrig voor hem en zijn soldaten tenten wilde opslaan; er was een open plaats daartoe geschikt iets verder dan de vlakte, waarop de zijne en die van den Bantamschen prins stonden.
„Ik zal mijn bevelen aan mijn mannen geven,” zei de vaandrig kortaf en verliet hem zonder eenigen groet.
Ter prooi aan een hevigen toorn keerde Soerapati in zijn tent terug en begon zijn brief aan kapitein Ruijs te schrijven.
„Zou het waar zijn,” vroeg hij zich telkens af, „wat de Kiai mij zoo dikwijls herhaalt en wat mijn mannen mompelen? Zullen de Hollanders ons nooit met zich zelf gelijkstellen; blijven ze ons altijd met wantrouwen en geringschatting aanzien, omdat wij tot een minder menschenras behooren? Dan had Suzanna zich niet aan mij vertrouwd, dan had zij mij geen trouw gezworen.”