Читать книгу Van Slaaf tot Vorst: Historisch Romantische Schets uit de Geschiedenis van Java - Van Java Melati - Страница 5

I. IN HET DAL VAN TJI-KENDOEL.

Оглавление

Inhoudsopgave

Het jaar 1684 was nog slechts enkele weken oud.

De laatste schaduwen van den dag vielen neer op het rotsachtige dal, waardoor de Tji-Kendoel, een kleine rivier, die aan den voet van den Preangerreus, den Gedeh, ontspringt—haar wateren wringt; de hooge bergtoppen alleen schitterden nog in kopergloed; maar in het dal heerschte reeds duisternis. Bij het verdwijnen der zon stak een hevige wind op, die de rotswanden deed daveren en dikke, zwarte wolken in onstuimige vaart door het luchtruim joeg; nu eens bleven zij rusten op de gekartelde ribben en ruggen van den berg, dan verduisterden zij het stuk met sterren bezaaiden hemel dat het dal overspande; het werd daar duisterder en duisterder, de laatste zonnestralen, die de wolkenmassa’s nog vermochten te doorboren, verglommen in dreigend zwart. Met nog donkerder schaduwen daar in zijn breede lendenen, waar de kraters en afgronden gaapten, stond de bergreus te midden van de lagere toppen, als een koning tusschen zijn hofhouding.

Geen wonder, dat de bewoners van den omtrek in hem het versteende beeld vereerden van den laatsten vorst, die over het roemvolle koninkrijk van Pandjajaran had geregeerd, de vorst, die eenmaal weer tot het leven zou terugkeeren om aan zijn rijk de verdwenen grootheid terug te geven; daar verheft zich immers [2]de Pangerango zijn bedehuis, ginds steekt zijn paleis de hemelhooge tinnen opwaarts, hier op de kratervlakte bevindt zich zijn wapenplein, de bosschen aan zijn voet, dat is het statiekleed waarop zijn koninginnen rusten.

Soms echter zijn er oogenblikken dat de geheele ontzagwekkende massa voor het oog verdwijnt en zich schijnt op te lossen in den donkeren nacht; dan alleen als de wolken vaneenscheuren, werpen de sterren hun valen glans naar omlaag. Dat licht glijdt zachtkens over het graniet van den Gedeh en een spottende geest, der duisternis gelijk, grijnst de reus in het verschiet; donderslagen vermengen zich met het doffe gerommel dat uit zijn ingewanden opstijgt als een ontzettende schaterlach; nu en dan krijscht een nachtvogel of beantwoordt het brullen van een verscheurend dier dat zich een prooi bemachtigde, den wanhoopskreet van zijn slachtoffer.

Dat zijn de geluiden die in het dal weergalmen en zich vermengen met het klotsen, murmelen, bruisen, borrelen, waarmede het water zijn diepe, steenen bedding schuurt.

Het zijn echter geen kale rotsen, die hier den Tji-Kendoel insluiten, een ruig, woest tapijt bedekt hen bijna geheel; een verwarring van wortels, doornen, mos en hoog gras strekt zich voeten hoog uit van rotspunt tot rotspunt. Als spinnewebben grijpen de luchttakken in elkander, bloemenslingers wringen zich in spiralen naar omlaag of bedekken als netwerk de varens, die zij onder hare verraderlijke liefkoozingen dreigen te verstikken. Nu is alles een donkere, doornige massa, de kleuren slapen; overdag leeft en schittert dat alles met alle tinten van den regenboog in oogverblindenden glans.

Die woeste plantengroei is hier en daar onder den voet getreden; tusschen de rotsen en de struiken kronkelt zich een pad, nu eens lager dan weer hooger, soms hangend tegen de oevers, dan [3]weer zwevend in de lucht; een roodachtig licht flikkert in den stormwind, verschijnt op een der hoogten, werpt zijn gloed over de spookachtige stengels van de aloës en cactussen, over de trillende orchideeën en daalt neer in de diepe bedding, waar het roodachtige glansen in het bruisende water toovert.

’t Komt van een fakkel, die de avondwandeling van twee mannen verlicht; bij het schijnsel van het dansende vuur nemen hun bruine gelaatstrekken een warme bronskleur aan, want zij zijn beiden donker, inboorlingen blijkbaar, hoewel hun kleeding aanmerkelijk van die hunner landgenooten verschilt.

Een gesloten geel wambuis omsluit de welgevormde krachtige gestalte van den jongste; hij is groot voor een inlander en kloek gebouwd; een kleurige hoofddoek bedekt als een tulband zijn korte lokken, daaronder komen zijn koen geteekende trekken, zijn donkere, diepliggende oogen, zijn vastberadenheid teekenende, zwaar geknevelde lippen scherp uit; een korte sarong valt af tot over zijn knieën; een Europeesche buks hangt in een bandelier van zijn schouders, om het middel draagt hij echter den draagband, waaraan de schede der Javaansche kris hangt. De kris zelf houdt hij in zijn hand en slaat daarmede de takken en slingers weg, die hem het pad konden versperren. De fakkel wordt door zijn gezel gedragen, een man, die wellicht in Europa nog slechts even den middelbaren leeftijd kon hebben overschreden, hier echter reeds bijna voor grijsaard moest doorgaan. Hij is kleiner dan zijn kameraad, zijn kleine, sluwe oogen knippen telkens toe, zijn slappe trekken hebben het leelijke type aan oude Javanen eigen, zijn lippen zijn gebarsten en gespleten door het gebruik van sirih en gambir1; zijn neus is plat en zijn wangbeenderen steken ver uit; [4]over zijn javaansche kleeding draagt hij een opengeslagen lang jak, de kabaya, maar in vlugheid en behendigheid geeft hij zijn veel jeugdiger makker niets toe; in zijn rechterhand houdt hij een lans.

„Nu zullen wij de plek haast naderen, gelooft ge niet, Vader,” vraagt de jongere.

„’t Is ons gezegd, daar waar de Tji-Kendoel tusschen het steenen bruidspaar, de Penganten-rotsen, benauwd wordt, moet zich een grot bevinden, die den vluchtenden prins herbergt.”

„Ik hoop dat uw raad goed zal blijken, Kiai; slechts op uw aandringen heb ik mijn soldaten verlaten om alleen den Pangeran te gaan spreken.”

„Mijn Zoon! moge de uitkomst u leeren dat de taal van den grijsaard een taal van wijsheid is; spreek met den Pangeran, spiegel hem de voordeelen voor die zijn onderwerping hem zal aanbrengen; spoedig verschijnt hij in uw kamp met zijn getrouwen en geeft u zijn wapens over.”

„’t Zou een groote overwinning voor mij wezen.”

„Die de blanke mannen u rijkelijk zullen vergelden.”

„Ge zegt dat spottend, Kiai!”

„Men zal u naar Batavia zenden.…”

„Dat nimmer; ik keer niet terug naar Batavia, of het moest zijn uit vrije beweging, als geen gevaar mij dreigt. Maar welk gevaar zou ik vreezen? Heb ik dan geen vrede gesloten met de Edele Compagnie?”

„Een vrede als de tijger sluit met het hert, dat zijn klauwen ontvluchtte; zoolang het rappe dier buiten zijn bereik is, belooft de tijger gaarne barmhartigheid, maar is het eenmaal in zijn nabijheid, wee het al te vertrouwende hert!”

„Vader! uw achterdocht is te groot! Ik vertrouw de blanke mannen, ik heb hun vergiffenis aangenomen, ik draag hun wapens, [5]ik volvoer hun last, Allah weet met welken ijver en trouw. Waarom zou ik hun gramschap vreezen?”

„Mijn Zoon, eer zult gij aan die rivier onder uw voeten gelasten terug te keeren naar den berg, waaruit zij ontsprong, dan dat gij uit de ziel van die blanke menschen de herinnering zult uitwisschen van de beleedigingen hun door een slaaf aangedaan.”

„Een slaaf!”

„Dat zijt ge nog steeds, Sie Oentoeng! Hier gebiedt gij over honderden; ginds in Jacatra zijt gij slechts een slaaf, een gevluchte slaaf. En uw meester.…”

„Mijn meester, zal hij tegen mij, als ik Pangeran Poerbaya tot onderwerping breng, langer wrok koesteren?…”

„Hij zal u zijn dochter geven tot wettige vrouw!” sprak de andere met een spotlach.

De opgeheven kris, die zoo juist een tak orchideeën door midden had gesneden, zonk neer; de groote oogen van den jongen man vlamden op, zijn neusvleugels trilden.

„En waarom zou hij dat niet doen, Kiai? Ben ik minder dan de bleeke mannen, die lager rang in het leger bekleeden dan ik? Waarom zou hij zich schamen mij openlijk te geven wat toch reeds het mijne is, want Nonna Suzanna is mijn vrouw. Zij zal mijn vrouw blijven, mijn eenige! Denkt de Edele Heer omdat mijn kleur donker is, dat ik zijn dochter niet kan liefhebben en trouw zijn, zooals geen zijner blanke vrienden het zou wezen?”

„’t Zal u niet baten, mijn Zoon! Eer neemt gindsche berg weer de gestalte aan van den machtigen koning, dan dat een blanke man zijn dochter uithuwelijkt aan een slaaf.”

„Maar ik ben geen slaaf meer, ik ben officier in dienst der Edele Compagnie; ik wil de gelijke worden van de Hollanders in alles, zelfs in hun godsdienst zoo ’t zijn moet.” [6]

„Ge zoudt den Profeet verlaten, Sie Oentoeng!”

„Zooals ik eenmaal Batoro Shiwa verliet; ge weet dat ik Balinees en Hindoe ben en dus nooit anders dan met de lippen uw Profeet heb vereerd. De godsdienst van Suzanna trok mij aan, meer dan de uwe Kiai, ik zou dien gaarne omhelzen als ik aan haar uitgehuwelijkt mocht worden in haar tempel.”

„Hebt ge ooit den kalong en de duif zien paren, mijn Zoon? Nimmer, niet waar? Evenmin zal wit en zwart ooit één worden in den tempel der blanken!”

„En onze donkere vrouwen dan? Die versmaadt de blanke niet; zoude ik, hun gelijke in dapperheid en kracht, haar die mij liefheeft niet volgens haar wetten de mijne mogen noemen?”

„Geen wetten of adats gebruikt de Christen als hij een dochter van Java tot vrouw neemt.”

„Ik heb Suzanna volgens de gebruiken van mijn land gehuwd.”

„Daarom liet haar vader u opsluiten in afwachting dat gij doodgegeeseld zoudt worden.”

„Dien smaad ben ik ontkomen; nooit anders had ik mijn kris opgeheven tegen Suzanna’s volk, maar toen, ge weet zelf Kiai, in welken toestand ik was. Mijn meester, die mij met vriendschaps- en gunstbewijzen had overladen, als ware ik zijn eigen kind geweest, overstelpte mij met zijn toorn; in de gevangenis moest ik mijn lot wachten.”

„Een vreeselijk lot; ik was er ook opgesloten omdat ik een kostbare Japansche vaas van mijn meesteres gebroken had. Gij echter, slaaf als ik, hebt het geluk van de dochter uws meesters gebroken.”

„Omdat zij er mij den moed toe gaf; helaas! hoe zal ’t haar gegaan zijn na de vreeselijke ontdekking?”

„Niet erger dan u, Sie Oentoeng. Maar ongelukkiger dan gij [7]zal zij zich niet hebben kunnen ontworstelen aan haar bestemming.”

„Ik heb Ardjo naar Batavia gestuurd; hij is listig en zal vermomd het erf van Toewan Moor binnendringen, Suzanna spreken en haar zeggen, dat ik weldra zal terugkomen, vrij en begenadigd, om openlijk haar hand te vragen.”

„Uw hoop gelijkt de lucht, zie daar de sterren schitteren, wacht een oogenblik, de zwarte wolk nadert en dan blijft niets meer van hen over. Zoo zal het ook gaan met uwe verwachting, mijn zoon!”

„Maar, Vader, zal ik dan geen belooning kunnen vragen na de onderwerping van den Pangeran? Heeft kapitein Jonker, een Ambonnees zooals ik, een kind van Bali, na Troeno-Djojo’s val de schoone keizerin Mahera niet tot belooning ontvangen voor zijn diensten der Compagnie bewezen?”

„Mahera was Troeno-Djojo’s weduwe, en de bruid die gij verlangt is een blanke. Mijn Zoon, ge weet hoe innig ik mij aan u verknocht voel, hoeveel dank ben ik u niet verschuldigd! Gij hebt mij verlost uit de gevangenis, die ik weigerde te verlaten. Toen gij de wacht had neergeveld en met hun wapenen de gevangenen verrijktet, kwaamt ge terug en trotseerdet nieuwe gevaren om mij te bevrijden. Dat vergeet Kiai Hemboong nooit. Ik zal u vergezellen als een vader zijn zoon, maar geloof mijn woord! Reeds eens zooveel malen als na uw geboorte, wisselde de kokospalm zijn ringen tijdens mijn leven; ik heb veel gezien in het huis der blanken, waar ik jarenlang slaaf was. Zij zijn hier gekomen als onze meesters; hun doel is de kinderen van den Islam te overheerschen, nooit echter zullen zij ons toestaan hun gelijken te worden. De minste hunner acht zich verheven boven onze prinsen. Zij willen onze diensten aannemen, maar hebben wij hen gediend, dan werpen zij ons weg als de pitten van den lansep, dan [8]zijn we hun bitter geworden; zij kunnen ons niet langer gebruiken.”

„Ge raadt me dus af de Compagnie te dienen?”

„Ik heb ’t u afgeraden, toen kapitein Ruijs u met schoone beloften vleide, zijn vergiffenis aan te nemen. Maar nu gij eenmaal hem trouw gezworen hebt, zal ik zooveel ik kan u in alle moeilijkheden bijstaan. Ik zal u vergezellen naar Pangeran Poerbaya en naar Batavia zoo het zijn moet, Sie Oentoeng!”

„Noem mij niet langer met dien naam, Kiai. ’t Is de naam der slavernij, mij door mijn meester geschonken; nu ben ik officier der Edele Compagnie, en draag voortaan den naam, die mij toekomt, Soerapati.”

Een geritsel in de struiken deed hen stilstaan. Soerapati nam de fakkel uit de handen van Kiai Hemboong en liet haar gloeiende stralen vallen in de richting vanwaar het geluid voortkwam.

Een ineengedoken gestalte zat op eenigen afstand verborgen in het kreupelhout.

„Wie zijt ge?” vroeg hij met dreigende stem.

De gestalte bewoog zich kruipend voorwaarts.

„Ampon, ampon!”2 kreunde hij zacht, „ik kwam hier kruiden zoeken, die bij het licht der sterren moeten geplukt worden, ik ben een arm man. Laat mij in vrede!”

Nu eerst zag Soerapati dat de kleine ineengedrongen gestalte het van nature was; een onevenredig groot hoofd, met oudelijke trekken door een kolossalen tulband omwonden, wiegelde op een kinderlichaam, welks lengte nog geen tien jaar verried; zijn kleeding was echter van fijne stof en een miniatuurkris, rijk met goud en diamanten versierd, fonkelde in den gloed van de [9]toorts; met een instinctmatige beweging bracht hij de kleine handen aan het schitterende gevest.

Soerapati lachte.

„Kleine worm, denkt ge dat je mooie kris mijn oogen bedwelmt? Kom hier, en zeg me wat ge daar uitvoert en waar ge t’huis hoort.”

Met een forschen ruk greep hij hem bij de schouders en trok hem voor zich op het steile pad.

„’t Is de dwerg van den Pangeran!” fluisterde Kiai Hemboong zijn jongen vriend toe.

„Is het waar, behoort gij tot het gevolg van den edelen Pangeran van Bantam?” vroeg Soerapati.

„Och ja, heer! ik was reeds bij hem, toen hij daarginds in Bantam, vóórdat de onzalige krijg uitbrak, zijn hofhouding hield. Ik heb hem altijd vergezeld, in storm en bij zonneschijn, nadat hij op raad van den ellendigen hadji Sheik Yoesoef opstand verwekte tegen zijn broeder.”

„En waar is hij nu?”

„Heer, sla mij met uw kris het hoofd af, niemand zal morgen meer vragen naar den kleinen Boeloe Koedoer, maar verg niet van mij dat ik mijn meester verraad.”

Spotlachend tilde Soerapati den kleinen man omhoog.

„Mijn kris is te goed om je hoofd af te slaan, het eenige dat groot genoeg is aan je lijf; maar je achterdocht staat je leelijk. Ik zal geen haar van je meester’s hoofd krenken, integendeel, ik kom hem een goede tijding brengen.”

„Hij heeft de goede tijdingen al afgeleerd.”

„Welnu, ik zal ze hem weer gemeenzaam maken, zeg mij waar hij huist! Of liever, zeg mij niets, als ik het niet wist, zou ik geen urenlang door het bosch gekropen hebben om hem te bezoeken.” [10]

„Gij wilt hem bezoeken, gij komt hem tijding brengen uit Soenda Kalappa?”3

„Misschien!”

Het mannetje sloeg in de handen.

„Zet me neer op den grond, ik zal u vóórgaan naar zijn verblijf, zijn dalem!” voegde hij er spottend achter.

Soerapati wisselde een blik met zijn gezel.

„Volg den dwerg, mijn zoon!” sprak de Kiai, „hij zal ons den kortsten en zekersten weg wijzen.”

„Voort dan Boeloe Kidoer! En waag het niet ons op een dwaalspoor te brengen; hier staan twee krissen, een lans en een geweer gereed om je lichaam meer wonden toe te brengen dan het bevatten kan.”

„Ik zal vlug zijn als de kantjil4 en oogen hebben als de wilde kat, die zelfs in het donker ziet,” verzekerde de dwerg.

Inderdaad wist hij met de behendigheid van den eekhoorn door de struiken te dringen, zelfs daar, waar deze het ondoordringbaarst schenen, de steilste rotsblokken over te klauteren, in de nauwste bergpassen te kruipen.

Een vurige gloed vertoonde zich plotseling onder de voeten van het drietal; men zag donkere gestalten heen en weer gaan, mannen, vrouwen en kinderen ineengedoken zitten onder de overhangende rotsen, of rondom het houtvuur, dat in het midden van de kleine bergvlakte aangelegd was.

Het was goed, dat deze vlammen den omtrek verlichtten, want een booze windvlaag blies de fakkel uit; de wolken pakten zich dreigend samen en groote droppels vielen met een kracht, als waren het hagelsteenen, kletterend tegen de rotsen. [11]

„Daar troont de machtige prins van Bantam,” sprak de dwerg, die, schrijlings gezeten op een rotspunt, grijnslachend op het kamp wees en plotseling de hand opheffend, riep hij uit:

„Maar gij, gij zult eens machtig worden, gij zult grooter wezen dan de hooge Sultan Hadji van Bantam; zelfs de keizer zal u vreezen, als gij slechts de ngempoel5 onthoudt, die u over uw vijanden zal doen zegevieren.”

„En welke is die ngempoel?” vroeg Soerapati.

„Ik zal ze u toefluisteren; de Pangeran zou mij een gouden draagband geven als ik ze hem zeide, maar hem helpt de ngempoel toch niet meer. Allah heeft hem verlaten, sinds de verraderlijke Sheik Yoesoef het heilige graf daarginds aan den voet van den Salak beroofde. ’t Zal krachteloos wezen in zijn mond, maar gij zult er een kroon mee winnen, geen Hollander is bestand tegen dien ngempoel!”

„Houd dan je tooverwoorden op je tong en misbruik ze niet door ze aan de lucht over te geven! Ik ben in dienst der Hollanders en wil hen niet bestrijden, noch door mijn zwaard, noch door een tooverwoord.”

„Hebt ge ooit gehoord dat de kidang6 zich toevertrouwde aan den jakhals, zoo mag ook de zoon van Mahomed zich niet inlaten met de Christenhonden, ik heb het mijn meester gezegd, maar als de vrouwen spreken dan moeten wij mannen zwijgen! Wilt ge de ngempoel hooren?”

„Neen! wijs me liever den weg naar beneden naar den prins!”

„Fluister het mij in,” sprak Kiai Hemboong, „ik zal het hem zeggen als de tijd gekomen is.”

Het oude gelaat van den Kiai boog zich neder tot den dwerg, [12]die in zijn oorschelp zijn antwoord deed vallen, als ware hij bevreesd dat een weerklank weg zou stuiven in de lucht.

„U mag ik het niet zeggen, maar de dag nadert dat hijzelf er mij naar vragen zal. Ik zie het, de mata-hari blinkt op zijn hoofd, daar zal eens een kroon op rusten. Ik verlaat den Pangeran en wil hem volgen.”

1 Betelplant en toebehooren.

2 Genade!

3 Batavia.

4 Hert.

5 Tooverspreuk.

6 Reebokje.

Van Slaaf tot Vorst: Historisch Romantische Schets uit de Geschiedenis van Java

Подняться наверх