Читать книгу Van Slaaf tot Vorst: Historisch Romantische Schets uit de Geschiedenis van Java - Van Java Melati - Страница 14
VII. HET WAPEN VAN DEN GRIJSAARD.
ОглавлениеWirajoeda, Kiai Hemboong en nog eenige der voornaamsten van Soerapati’s mannen waren tegen het vallen van den avond in zijn tent bijeengekomen en bespraken den toestand, dien zij allen onhoudbaar vonden. [53]
„Gij moogt die beleedigingen niet langer dulden, meester,” riep Wirajoeda uit, „beter is het weer terug te keeren tot ons zwervend leven in de wouden. ’t Is waar wij heetten toen roovers, maar is het dan niet beter een vrije roover te zijn dan een slaaf, want tot slaven willen zij ons weer maken, u zoo goed als ons. Gij hebt u aan hen verbonden, wij volgden u gewillig, de eer en het vertrouwen u geschonken was onze eenige belooning, nu echter, nu zij u hoonen, nu zij den prins van ons bloed doodelijk beleedigen, nu weigeren wij langer met hen samen te gaan. Verlaat hen meester, wij volgen u!”
Soerapati zag hem schijnbaar kalm en rustig aan.
„Is ’t u ernst geweest, toen ge eenmaal in de Bataviasche gevangenis gezworen hebt mij te gehoorzamen, wat ik ook bevelen zou?”
„Ja!” riepen allen uit een mond.
„Wij hebben zware dagen doorleefd, moeilijke tijden verduurd, velen van hen, die eens met ons waren zijn gevallen, het woud werd hun graf. Te zamen hebben wij veel leed gedragen; de nood was hoog gestegen toen wij ons aan de dienaren der Compagnie onderwierpen. Er viel te kiezen tusschen hun bescherming of den dood door hun wapens. Van alle kanten omsingelden zij ons; ik liet u vrij in de keuze en toen hebben wij ons vrijwillig aan hen onderworpen.”
„En tot loon daarvoor willen zij ons thans weer in slavernij voeren. Dat is een laag verraad!”
„Gelooft dat niet, vrienden! Niemand onzer heeft zich over kapitein Ruijs te beklagen; hij is een rechtschapen, eerlijk man. Hij heeft mij steeds zijn volle vertrouwen geschonken, de meest eervolle taak droeg hij mij en dus ook u allen op; hij voorzag ons van wapens en zond ons naar den Pangeran! Wat belette ons [54]toen met de Bantammers gemeene zaak te maken? Wij deden het niet, want wij zijn niet gelijk aan de stengels van het bamboeriet, die door den wind van links naar rechts bewogen worden. We hebben den Hollanders onzen eed van trouw gegeven, tot nu toe braken wij dien niet. Waarom zullen wij nu allen, omdat een verwaande vaandrig ons dreigt, de Edele Compagnie verraden en terugkeeren naar een leven van roof en doodslag? Zal men dan niet zeggen, het was dien mannen nimmer ernst met hun onderwerping? Zij hadden ’t op onze wapenen gemunt en op niets anders, het zijn lage dieven en bedriegers. De Heer Ruijs zal zijn hoofd schudden en zeggen: „Geen bruin man verdient meer geloof!” Blijft dus bedaard! Gaat nu kalm uitrusten, wie weet of de morgen geen verandering ten goede brengt.”
De Balineezen verwijderden zich en Kiai Hemboong stond alleen tegenover zijn pleegzoon.
„Wat is er vader?” vroeg Soerapati, „uw gelaat voorspelt geen goede tijding. Waarlijk, de dag bracht reeds zorg en toorn genoeg; o ’t kost zooveel anderen tot kalmte en onderwerping aan te sporen, als het eigen hart tot berstens toe vol is van gramschap.”
„Mijn zoon, uw hart is reeds zoo gepijnigd door verdriet en ergernis, hoe zal ik die nog kunnen vermeerderen?”
„Ge brengt mij een bericht van rouw, ik zie ’t u aan. Is er iets met den Pangeran of met kapitein Ruijs? Geeft hij den vaandrig gelijk?”
„Ik weet niets mijn zoon, noch van den vaandrig, noch van den heer Kapitein. Ook het aangezicht van den edelen prins heb ik sinds van morgen niet gezien.”
„Wat kan het dan zijn, uw woorden schijnen als overladen van gift en dood? Is Ardjo.…”
„Ja, gij hebt recht, Ardjo is weergekeerd.” [55]
„En welke tijding brengt hij mij? Spoedig, spoedig, ziet ge niet hoe ik verga van ongeduld. Leeft Suzanna…? Of neen, ik wil ’t uit uw mond niet hooren, laat Ardjo zelf komen, laat hij zelf mij zeggen, wat hij gezien en gehoord heeft.”
De grijsaard deed een stap naar buiten en wenkte een als Javaansche landbouwer verkleed jonkman nader te komen. Ardjo trad binnen en wierp zich aan zijn meesters voeten om die vol eerbied te kussen.
„Wat hebt ge mij te zeggen,” riep Soerapati onstuimig uit, „spoedig, spoedig! Breng me goede tijding, hier is goud om u te beloonen, als gij mij goede tijding brengt. Leeft nonna Moor?”
„Zij leeft, Heer!”
„En zij laat mij groeten, zij heeft mijn brief gelezen, zij verwacht mij steeds?”
„Luister naar mij, Heer!”
„Ik zal luisteren, maar waarom ziet ge mij zoo medelijdend aan, gij Kiai en gij knaap? Zij leeft en zij is gezond en toch durft ge niet voortspreken.”
„Wilt ge kalm naar mij luisteren, Heer?”
„Ja, zeker, ik hoor u aan; ge zult mijn vertrouweling, mijn rechterhand worden, als ge mij verzekert, dat zij gezond is, dat zij aan mij denkt als aan haar echtgenoot.”
„Zij leeft en zij is gezond.”
„En zij denkt aan mij?”
„Zou zij niet aan u denken?”
„O geluk, dan vrees ik niets meer, Allah zij geprezen, zij is gezond en zij heeft mij niet vergeten. Wat deren me nu de kleingeestige plagerijen van een Kuffeler? Hoe kan ik meenen dat de Hollanders mij verachten als zij mij trouw blijft? Gij hebt haar of haar slavinnen gesproken?” [56]
„Ja ik heb haar slavinnen gesproken.”
„En die hebben u verzekerd dat zij mij niet vergeten heeft?”
„Hoe zou zij u kunnen vergeten Heer, hoewel…”
„Dat hoewel is vol bedreiging, zeg mij waar gaat het zwanger van? Houdt haar vader haar nog gevangen?”
„Neen Heer, zij is vrij, tenminste haar voeten zijn vrij.”
„Maar wat is dan niet vrij aan haar?”
„Zij zelf, Heer! want haar ziel is gebonden.”
„Ge bedoelt toch niet dat zij getrouwd is.”
„Helaas! Heer, niets anders!”
„Ellendeling! Voor dat bericht zal ik u dooden.”
En als een wild dier stortte hij zich op den knaap neer. Zijn oogen rolden als vurige ballen, het schuim bruiste op zijn lippen en als gekromde klauwen strekte hij de vingers uit om den ongelukkige te wurgen. „Ampon, genade, Heer! genade!” kreet de knaap, achteruit wijkend, maar in een sprong was Soerapati bij zijn slachtoffer, hij klemde hem in zijn armen en brulde:
„Herhaal die leugen nog eens, als ge durft.”
„Ampon, ampon! goede, genadige, meester! Ik zal u alles zeggen,” kermde hij.
Nu trad Kiai Hemboong tusschenbeide.
„Laat hem los! mijn zoon! Laat hem los! Sinds wanneer stelde men hem, die een booze tijding bracht, verantwoordelijk voor de slechte mare door hem bericht? Blijf uzelf meester!”
„Getrouwd met een ander, mijn vrouw! ’t Is niet waar, Ardjo ik zal u geen leed meer doen. Vraag van mij wat ge wilt, maar zeg dat het niet waar is, zeg dat ge u vergist hebt, dat ge mij op de proef wildet stellen, dat nonna Moor mij nog trouw is.”
Hij hield de handen van den knaap nog steeds in zijn vuisten geschroefd; hijgend en sidderend staarde hij hem aan, Ardjo keerde [57]de oogen af, zijn lippen bewogen zich, toen de oude man er tusschen kwam.
„Mijn zoon, wat baat het u de ooren te sluiten als de storm loeit, de storm gaat toch voort alles te vernielen en te verwoesten wat hij ontmoet. Beter is het bijtijds have en goed te bergen. Ardjo sprak de waarheid, mishandel hem niet en hij zal u het bewijs geven van de oprechtheid zijner ziel.”
„Ik wil geen bewijzen meer, als zij getrouwd is, dan zal ik hem dooden, die het mij durft zeggen.”
Angstig gingen Ardjo’s blikken op en neer tusschen den ouden man en zijn meester, besluiteloos wat hij doen moest.
„Geef uw Heer, wat gij hem te geven hebt,” beval Kiai Hemboong, „en verlaat dan voor goed zijn oogen.”
Aarzelend haalde de jongen met zijn lippen een pakje uit de sjerp, die zijn middel omsloot en reikte het Soerapati over; als een roofvogel, die een betere prooi in het oog krijgt en die bemachtigen wil zoo liet de Balinees de polsen van den knaap vrij, en wond het in zijde gewikkelde pakje los.
Kiai Hemboong blies Ardjo slechts een woord in het oor: „Radhen Goesik,” en stiet hem toen ijlings weg; Soerapati’s bevende vingeren scheurden de windsels los totdat hij ten laatste een wit zijden rolletje vond, waaraan een ring was geregen.
Razend slingerde hij het juweel van zich af als ware het een vergiftige slang geweest en stortte toen luid brullend ter aarde neer.
Kiai Hemboong zag met wijd opengespalkte oogen zonder een vinger te roeren de smart aan, die den krachtigen man overweldigde.
„Mijn drank is sterker dan die, welke zij kon doen bereiden,” dacht hij, „zie hoe het wapen getroffen heeft! Maar ’t is slechts ’t begin der genezing na de doodelijke kwaal.” [58]
Hij loeide als de gewonde tijger, die met de spies nog in het lichaam naar zijn hol terugkeert en het aangezicht der menschen ontvlucht; met het gelaat ter aarde gedrukt ging Soerapati voort luid te jammeren en te stenen.
Kiai Hemboong boog zich naar hem en fluisterde hem toe:
„Mijn zoon, matig uw smart, de Hollanders mochten uw klachten hooren en meenen dat het hun meester is, die u deze kreten ontlokt.”
Maar de wanhopige hoorde niet; hij bleef aan zijn woede en smart lucht geven op een wijze, waarvan zij die door levenslange beschaving en zelfbeheersching geleerd hebben hun gevoelens te bedwingen en in een keurs van fatsoen te sluiten, geen begrip hebben.
„Gelukkig, zijn tent ligt afgelegen, niemand kan hem hooren, van die vervloekte Hollanders,” dacht de oude, en hij zette zich op den drempel neer om de wacht te houden over de smart van zijn pleegzoon.
Allengs werd Soerapati’s smart minder luidruchtig, slechts doffe snikken klonken nu en dan; soms trad de grijsaard binnen maar nog steeds lag hij onbewegelijk op dezelfde plaats; heftige schokken van zijn lichaam alleen verrieden hoe zwaar hij leed, al ontbrak hem wellicht de kracht om zijn leed nog zoo hevig uit te klagen. Op alle vertoogen van zijn ouden vriend bewaarde hij een hardnekkig zwijgen; een enkelen keer verried slechts een zacht gekerm de duldeloosheid zijner pijnen.
Vaandrig Kuffeler kwam aan de tent, hij moest den Balineeschen hoofdman spreken.
„Mijn meester is ziek,” antwoordde Kiai Hemboong.
„Dwaze uitvluchten, laat me door!”
De grijsaard trok zijn kris en liet die bloedrood flikkeren in het [59]licht der fakkels, die op bamboestaken van afstand tot afstand bevestigd het tooneel verlichtten.
„Slechts over mijn lichaam zult gij binnentreden,” sprak hij kalm maar beslist.
De vaandrig wendde zich boos om maar drong niet verder aan; hij voelde ook instinctmatig dat de gemoederen onrustig waren en dat er iets ernstigs in de omgeving van den Prins broeide. Zoo gingen er weer eenige uren om, altijd bleef Soerapati onbewegelijk op den grond van zijn tent uitgestrekt; de grijsaard kon niet zeggen of hij bewusteloos was dan wel of de overmaat van smart zijn ledematen verlamd had om aan zijn ziel alle kracht tot lijden te laten.
Reeds waren de sterren hoog aan den hemel toen een vrouw het gelaat in den slendang verborgen, de tent naderde.
„Kiai,” fluisterde zij zacht.
„Zijt gij het Radhen?” vroeg hij, „komt ge hooren hoe mijn wapen doel heeft getroffen, daar ligt hij binnen, machteloos als een gewonde stier, die uit een kamp met den tijger terugkeert.”
„Mag ik hem zien?”
„Waartoe zou het dienen, edele Vrouwe? Doe uw held de vernedering niet aan, hem in zulk een toestand te aanschouwen.”
„Misschien vinden mijn lippen woorden van troost.”
„Hoe kunnen uw troostredenen wortel vatten in zijn ziel, die nu nog overstroomd is door de herinnering aan een ander? Laat de wateren der smart eerst wegvloeien, prinses, dan wordt de grond hard en koud en een nieuwe liefde zal gemakkelijk daar opkomen.”
„Meent ge dat?” vroeg zij met schitterende oogen.
„Ik beloof het u, hij heeft den drank nog niet geheel gedronken nog heb ik eenige druppels, die hem zullen opwekken tot toorn en wraak. Is Ardjo bij de edele vrouw geweest?” [60]
„Ja, hij heeft me sidderend verteld van zijn razernij en zijn smart. Ik heb hem rijkelijk beloond en de vlucht aangeraden maar eerst liet ik hem verhalen van haar, die zijn hart vervult. Hij heeft haar slavin gesproken, zij blijft elk huwelijksaanzoek weigeren en nu wilde haar vader, vernemend dat Soerapati naar Batavia bescheiden is, en misschien vreezend dat hij gedwongen zal worden haar aan hem te schenken, zijn dochter naar Holland doen vertrekken met haar zoon, ’s vaders evenbeeld.”
„Ik weet het; Ardjo verhaalde het mij, zij zond hem een boodschap met de woorden: „Haast u, anders is het te laat!” Zoo Soerapati die ontvangen had, hij zou nog veel meer van den vaandrig verdragen hebben, hij zou zich naar Batavia laten zenden, alleen in de hoop haar te verwerven. Wij doen hem lijden, Radhen, maar ’t is om zijn best wille.”
„Zou ik er anders toe meegewerkt hebben? Maar laat mij u ook een geheim vertrouwen. De prins wil vertrekken, hij weigert zijn kris morgen af te geven; nog heden nacht zal hij gaan, als ik het hem raad.”
„En zijn onderwerping?”
„Hij is diep beleedigd en wil een zwervend leven in de bosschen verkiezen boven zulk een smadelijke behandeling.”
Kiai Hemboong dacht na.
„De zaak wordt moeilijk, maar ’t is zoo het beste. Dring op een snelle vlucht aan, nog vóór de zon aan den hemel verschijnt, voor het overige draag ik zorg.”
„Maar hij?”
„Ik bezit het middel om hem te doen handelen naar mijn wil.”
„Ik vertrouw u, vader! Ik moet den prins volgen maar weldra zal ik een scheidingsbrief van hem bekomen en dan volg ik uw zoon op den weg, die hem leiden zal naar roem en eer.” [61]
„Allah bescherme uw schreden, prinses!”
Zij verwijderde zich snel en verdween in de duisternis; het was een heerlijke nacht schitterend van sterren, de eindelooze melkweg blonk als een gordel van licht tusschen de myriaden van glinsterende vonken, rondgespat in het donkere ruim. Geen geluid verbrak de stilte als het gegons der insecten, het klagend kirren der woudduiven, en het eentonig geneurie van eenige Javaansche wakende soldaten, die een pantoen opdreunden om de lengte van den nacht een weinig te verkorten.
Kiai Hemboong trad behoedzaam in de tent en boog zich nogmaals naar Soerapati.
„Slaapt ge?” lispelde hij hem in de ooren.
„Laat mij in vrede, vader!” antwoordde hij zacht, „ik lijd te veel, dan dat ik spreken kan.”
En als hadden die woorden de betoovering verbroken welke zijn zinnen gevangen hield, begon hij thans zacht te weenen.
„Hij schreit, dat is goed, tranen verlichten de zware ziel,” sprak Kiai Hemboong opstaande en nam zijn vorigen post weer in voor den ingang der tent.
Hij bleef roerloos zitten, wat er ook gebeurde. Hij zag beweging in des Pangerans tent; gestalten slopen er uit, paarden werden bestegen, de draagstoelen der vrouwen en kinderen voorgebracht, en door haar ingenomen.
Alles ging stil in ’t werk zonder eenig gedruisch, alleen de wachters bleven nog voor de tent om te doen gelooven dat zij trouw op hun post waren.
Eenige Balineezen kwamen naderbij, en zagen verbaasd die toebereidselen tot vertrek aan; onwillekeurig naderden zij de tent van hun hoofdman.
„Laat hen begaan!” voegde de grijsaard hen toe. „Soerapati [62]onze meester heet ziek om hen gelegenheid te geven zich te verwijderen, laat hen rustig aftrekken. ’t Is afgesproken.”
Weinige oogenblikken later was de Bantamsche prins en zijn stoet weggevlucht in het dichte woud terwijl Kuffeler en zijn Hollanders rustig bleven voortslapen.
De eerste morgenstralen verguldden den top van den Gedeh en er ging een adem door het gebergte, die alles tot ontwaken en herleven opriep; bleeker en bleeker werden de sterren, zachter klonk het gegons der insecten, de duisternis werd dunner en waziger, de morgen in zijn volle schoonheid zou aanbreken, toen plotseling grauwe wolken zich samenpakten over het woud en een fijne stofregen naar omlaag zonden, die allen glans en luister aan het heerlijke morgenuur ontnam.
Nogmaals trad Kiai Hemboong naar binnen; hoewel de regen de anders zoo korte schemering verlengde, konden slechts weinige oogenblikken verloopen vóórdat de vlucht van den prins ontdekt werd. Ten koste van alles moest Soerapati nu uit zijn verdooving worden gewekt.
„Mijn kind,” begon de grijsaard met een teederheid in de stem, welke men van hem het allerminst zou verwacht hebben, „reeds den geheelen nacht hebt gij aan uw smart toegegeven, nu roept de jonge dag de mannen op tot nieuwen arbeid en tot nieuwen strijd. Laat uw verdriet wegvluchten met de schaduwen, die nu voorbij zijn.”
Soerapati hief ’t hoofd op en vestigde zijn verwilderd misvormd gelaat op naar zijn pleegvader.
„Ik heb alle tranen die mijn oogen bevatten gestort, ik kan niet meer weenen, ik kan niet meer klagen,” zeide hij met heesche stem, „ô hoe had ik het kunnen vermoeden, getrouwd, getrouwd met een man van haar volk, terwijl ik mij en mijn makkers liet vernederen en vertrappen om harentwil alleen.” [63]
„Mijn zoon! Ik heb het u menigmaal herhaald, blank en bruin mogen zich niet paren, dat geeft groote rampen. Maar dat is nu voorbij! Sta op, wasch uw gelaat, dompel uw lichaam in de wateren der bron en overleg met wijzen en dapperen, wat u te doen staat.”
„Ik wil niets meer, niets meer dan mij zelf vergeten, mij zelf vernietigen! De kluizenaars uit mijn vaderland achten het de grootst mogelijke zaligheid als men alles in zich doodt, liefde, haat, begeerte, vreugde en smart, zoo wil ik heengaan en datzelfde doen. Niets kan de wereld mij meer geven nu zij mij ontrouw werd.”
„Zoo spreekt de verwijfde dienaar der vrouwen die zijn dagen in het Kapoetren doorbrengt, niet de krachtige, forsche man, die handelen durft, om zich te wreken.
„Op wien zal ik mij wreken? Op haar vader, hij is te ver, op haar man? Ik zou haarzelf treffen als zij hem liefheeft en zoo zij hem niet bemint wat win ik dan of denkt ge dat ik in dezen langen nacht toen ik hier gejammerd en geweend heb, niet alles wel overwoog in mijn geest? Maar er is niets voor mij te doen niets dan het voorbeeld mijner vaderen te volgen en rust te zoeken in het zalige Nirwana.”
„Dat moogt ge niet, mijn zoon! Gewichtige belangen roepen u terug tot het handelende, het bezige leven. Er is veel gebeurd van nacht, zeer veel!”
Daar klonk een toornige stem buiten de tent, een oud Hollandsche vloek te midden der Oostersche natuur.
„Gevlucht maar ’t is niet mogelijk.”
„Ze zijn allen weg, van morgen zaten nog eenige mannen op wacht voor zijn tent, maar nu zijn ook deze verdwenen.”
„Vervloekt tuig, daar is de Balinees schuld van, daarom hield hij zich ziek.”
Soerapati was opgesprongen en greep naar zijn wapens; ijlings [64]bracht hij zijn verwarde kleederen in orde, bond zich den doek om het hoofd en snelde naar buiten. Balineezen en Hollanders waren daar verzameld, luid en druk pratend en twistend, de tent van den Pangeran stond geheel open en ledig.
„Daar is hij de verrader, de stoker van al die onlusten,” riep Kuffeler bleek van woede en stormde op den Balineeschen hoofdman toe. „Zult ge mij nu zeggen, struikroover, waar de prins gebleven is, of wilt ge liegen dat ge er niets van af weet?”
„Ik zweer u bij den God mijner vaderen, dat ik nu pas de vlucht van den Pangeran verneem. Ik ben tot stervens toe ziek geweest van nacht.”
„Zeg liever dat je aan het opium schuiven geweest zijt. Je gezwollen gezicht verraadt het genoeg, zeker op de gezondheid van den ontvluchten vogel. Maar wat meent ge dat de Compagnie zoo met zichzelf laat spotten, door een ellendigen dief en leugenaar als gij? Spoedig zet hem na of het zal je heugen.”
„Ik ontvang uw bevelen niet,” antwoordde Soerapati waardig, „gij zijt mijn mindere en zoo de prins ontvlucht is, dan kome de verantwoordelijkheid op u neer. Hij was gewillig zich aan u over te geven, zooals hij trouwens reeds bereid was het aan mij te doen, maar gij hebt hem diep gegriefd door uw handelwijze van gisteren. ’t Is niet billijk dat ik thans uw fout moet goedmaken; mijn mannen zullen hem niet volgen. Zoo gij het noodig acht, vertrouw die taak aan uw soldaten!”
„Zulk een taal tegen mij, verwenschte spitsboef! Ik zal het je leeren dat men niet straffeloos een Europeaan beleedigt in het bijzijn van al die zwarte apen.”
En hij sloeg hem vlak in het gelaat; een dof gehuil deed zich onder de Balineezen hooren, hun hoofdman bracht de handen aan het gelaat, de onverwachte slag deed hem duizelen, hij wankelde en [65]zou ter aarde gevallen zijn als Kiai Hemboong hem niet ondersteund had.
„Meester,” riep Wirajoeda uit, „kies tusschen dien ellendigen kafir en ons. Wij willen niet langer dienen onder een hoofdman, die zich laat beschimpen en zelfs slaan door zijn mindere. Wij zullen u wreken of anders dooden wij u tegelijk met hem.”
„Spaar hem, ik bid het u! Hij is ziek,” vermaande Kiai Hemboong, „laat hem tot zichzelf komen.”
En hij trok hem met zich mede in de tent; Kuffeler zag de dreigende houding der Balineezen en misschien beschaamd over zijn onvoorzichtige daad gaf hij aan eenige zijner manschappen bevel hier te blijven terwijl hij met de anderen den vluchtenden Pangeran zou vervolgen. Wirajoeda en nog eenige Balineezen traden in Soerapati’s tent; hijzelf stond met den rug naar den ingang beide handen tegen het gebogen hoofd gedrukt, terwijl Kiai Hemboong hem te vergeefs aanzocht iets opwekkends te drinken.
„Meester, wat is uw antwoord!” drong de vurige Wirajoeda aan, „de Balineezen vragen wat gij hen toedenkt, slavernij of vrijheid? Tot geen prijs willen zij zich langer onderwerpen aan die vreemde meesters. De ellendigste dood in de wildernis is beter dan leven in slavernij.”
Nog zweeg Soerapati, dieper en dieper zonk zijn hoofd. Wirajoeda’s oogen fonkelden, hij bracht de hand aan de kris.
„Ik heb u lief,” ging hij met gedempte stem voort, „ik bewonderde u sinds ik zag hoe duur gij uw vrijheid durfdet koopen. Ikzelf ben een gevluchte slaaf, zoolang ik u diende, meende ik, zou er geen vrees bestaan dat ik ooit weer den nek voor mijn blanken meester zou moeten krommen. Wij allen hebben ons uit vrijen wil aan u vertrouwd, wij lieten u gaarne het bevel over ons, het was ons goed u te gehoorzamen zelfs toen gij verzekerdet, dat het in ons belang [66]zou zijn de Compagnie te dienen maar nu zien wij duidelijk, wat men ons toedenkt, dat nimmer die trotsche blanken zullen vergeten wie wij waren, en dat vroeg of laat ellendige slavernij opnieuw ons lot zal wezen. Bedenk dat daar ginds geeseling en boeien, de zweepslag van den opzichter, de ketting van den slavenmeester, oneer en schande ons vrijen mannen verbeiden. En dat wil geen onzer, liever stoot ik u deze kris in het hart.”
Nu keerde Soerapati zich om en zag Wirajoeda met een onbeschrijflijk matten blik aan.
„Steek toe vriend, steek toe!” zeide hij zijn borst ontblootend, „grooter dienst kunt gij mij niet verleenen. Ik ben u dankbaar dat gij mij van den ondragelijken last des levens bevrijden wilt.”
Maar Wirajoeda, liet de opgeheven kris vallen en zonk voor zijns meesters voeten neer.
„Vergeef mij meester! Ik kan niet, ik kan niet! O waarom zijt ge dezelfde niet van voorheen, de onverschrokken held, die noch vrees noch angst kende? Word uzelf weer, beveel ons den Hollander aan te vallen, stel u aan ons hoofd. Wat gij beveelt zullen wij verrichten, al gebiedt gij ons ook Jacatra uit hun handen te rukken.”
„’t Helpt niet meer! De eerzucht is dood in mijne ziel.”
„En de wraakzucht ook?” fluisterde Kiai Hemboong. „Mijn zoon, ik heb het voor u verzwegen daar ik groote rampen vreesde, maar nu is het beter u alles te bekennen. Weet ge waarom Kuffeler u zoo diep grieft, waarom hij u vervolgt? Hij is Suzanna’s echtgenoot.”
Woest richtte Soerapati zich uit zijn gebogen houding op; zijn oogen spatten vonken rond, de kris verliet knarsend en bliksemend de schede, hij zwaaide ze in zijn rechtervuist en stampvoetend van razernij, stiet hij de vraag uit: [67]
„Wie heeft dat gezegd? Wie?”
„Ardjo, ik beval hem te zwijgen, om uwentwille.”
„En die durfde mij slaan. Dood en verderf, ik zal mij nu wreken op de Hollanders, op allen.”
„En wij zullen u niet verlaten meester,” juichte Wirajoeda, „gij hebt goed gesproken Kiai. Heb dank!”
Soerapati stormde naar buiten met de alarmkreet van „amok, amok!” waarmede hij eenmaal ook tegen de poorten der Bataviasche gevangenis gerend was.
„Amok, amok!” kreten de Balineezen toen zij hem uit de tent zagen snellen met opgeheven kris, buiten zichzelf van woede en wraaklust.
De Hollanders en kleurlingen, die bij elkander gevlucht waren, hadden nauwelijks den tijd hun wapens te trekken. Als een horde wilde dieren, schreeuwend en tierend, bloed en moord ademend, wierpen de Balineezen zich op het kleine troepje, dat slechts in vluchten zijn heil zag, maar vlucht of tegenweer baatte hen niet; zij werden achtervolgd en omsingeld, achter elke struik, achter elken boom glommen de krissen, weinige oogenblikken later waren allen neergeveld.
„Waar is de vaandrig, de ellendeling, ik dorst naar zijn bloed,” riep Soerapati, maar Kuffeler, die vergeefs den prins vervolgde, bemerkte niets van het aangerichte bloedbad en kwam niet meer naar het kamp.
Langs bergpaden en ravijnen keerde hij met zijn overgebleven soldaten naar Tandjong Poera terug; Soerapati en de zijnen vervolgden hen van alle kanten maar hij wist ze te ontkomen en kwam eindelijk bij den commandant der kleine vesting terug met de schier ongeloofelijke treurmare:
De Prins gevlucht, Soerapati in opstand, het grootste gedeelte [68]zijner mannen gedood; zooals licht te begrijpen is, gaf hij den Balinees schuld van alles.
Eenige dagen later kwam Pangeran Poerbaya echter in eigen persoon op het fort om zich aan den kapitein over te geven. Van Soerapati en zijn mannen vernam men niets meer, zij hadden zich teruggetrokken in de ontoegankelijke wildernissen aan den voet van den Galongong.
Toch wist een groepje mannen hem te vinden, een hunner was klein, hoewel reeds volwassen, en heette Boeloe Kidoer de dwerg van den Prins; de andere, die allen vol eerbiedige zorg omringden, hoewel in manskleederen gehuld, trok spoedig de aandacht door zijn fijne, ranke gestalte en teedere meisjesachtige trekken.
Beiden kwamen aan in de grotten, waar Soerapati en de zijnen zich wegscholen.
„Herkent ge mij nog Heer?” vroeg de jongeling aan den Balineeschen hoofdman.
Hij schudde het hoofd van neen.
„Deze kleeren behooren mijn geslacht niet. Ik ben Radhen Goesik eenmaal Pangeran Poerbaya’s gade. Toen mijn echtgenoot zich nogmaals aan de Compagnie onderwierp, heb ik mij van hem gescheiden. Nu verzoek ik u mij te geleiden naar den dalem mijner ouders in Karta-Soera.”
„Er zal geschieden naar uw wensch, prinses!” sprak Soerapati zich diep buigende, „alles is verbroken tusschen mij en de Hollanders. Zij hebben mijn trouw en hulp versmaad, zij hebben mij belogen en verraden, ik zal hun reden geven het met bloedige tranen te betreuren, dat zij de vriendschap van Soerapati hebben versmaad. Dood aan hen! Wij trekken op naar Karta-Soera.”
„Neem mij mede,” smeekte de dwerg, „ik wilde mijn meesteres niet verlaten.” [69]
„Ge kunt blijven,” antwoordde Soerapati, „maar op een voorwaarde. Leer mij uw tooverspreuk! Ik heb ze noodig om de Hollanders te verdelgen. Ze hebben mij alles ontroofd en ik ga mij nu wreken door tooverij en door wapenen.”
„Ik zal u het woord toefluisteren,” grijnsde de dwerg, „het zal u den weg banen tot een troon.”
En hij lispelde hem de geheimzinnige woorden in het oor. [70]