Читать книгу Van Slaaf tot Vorst: Historisch Romantische Schets uit de Geschiedenis van Java - Van Java Melati - Страница 6
Оглавление[Inhoud]
II.
PANGERAN POERBAYA.
Pangeran Poerbaya omgeven door zijn beide liefste vrouwen en kinderen had een toevlucht gezocht in een vrij ondiepe bergkloof, tegen den steeds feller neervallenden regen; mismoedig zat de vluchtende prins op de kleine mat, het eenige teeken nog zijner waardigheid, zijn sirihdoos stond onaangeroerd te zijner zijde, een kleine olielamp was in een hoek der rots geplaatst en verlichtte met haar flauw licht het vorstelijk gezin; rechts zat zijn oudste vrouw Radhen Sepoe, die zacht snikkende aan haar leed lucht gaf.
„Daarvoor had ik mijn schoon land niet verlaten,” klaagde zij, „om maanden lang zulk een leven te leiden. Mijn minste slaven zouden niet met mijn lot willen ruilen. Wat hebt gij gewonnen Heer! door u te meten met de Hollanders? Zij zijn almachtig. Sedert dat zij op Java geland zijn is het met de macht van den bruinen man gedaan. Evengoed kunt gij strijd voeren met den Gedeh, als te hopen dat gij ’t van hen zult winnen!”
„Schrei niet meer, vrouw!” sprak de prins deemoedig, „uw tranen doorweeken mijn hart meer dan de regendroppels mijn kleederen bevochtigen. Zij hebben mijn moed verdreven; als de Edele [13]Compagnie mij vergiffenis schenkt, zal ik bereid zijn mij over te geven aan haar edelmoedigheid.”
Luide snikken weêrklonken in de grot, de beide Radhen Ajoe’s en haar dochters weenden, en de slavinnen volgden het voorbeeld harer meesteressen.
„Wat zal ons lot wezen onder de Kafirs,”1 vroeg de tweede gemalin.
„Zwijg!” beval de favorite, „alles zal beter wezen dan dat leven in de bosschen, dat zwerven in holen en spleten. Storm en regen zijn nu onze vijanden; de blanke mannen zullen genadiger wezen.”
„Waarom vluchten wij niet naar Karta-Soera, waar mijn oom de Rijksbestierder van Mataram woont?” vroeg de andere weer.
„Zoek den weg tusschen de wapenen van de Hollanders!” sprak de Pangeran, „en wat zal het u baten? De keizer heeft vrede en bondgenootschap gesloten met de gevreesde vreemdelingen.”
„Vloek over hen!” riep de tweede Radhen Ajoe uit, „niets als onheil kan uit zulk een verbond voortkomen. En u Sepoe, het zal u berouwen onzen heer zulk een laffen raad te hebben gegeven.”
Angstig zag de prins zijn beide vrouwen aan; hij wist wat een twist tusschen haar te beduiden had en wilde deze zoo goed hij kon in deze enge ruimte voorkomen; wellicht ware hem dit niet gemakkelijk gevallen, als niet plotseling het kaboutermannetje zoo onverwachts als steeg hij uit den grond op, in de grot verschenen was.
„Vader,” zoo begon hij, „de kalongs2 hebben mij een mooi sprookje verteld. Wilt ge het hooren?”
„Spreek, mijn jongen! Alles is beter te hooren dan het woeden van den storm, het kletteren van den regen of het twisten der vrouwen.” [14]
„Zij kwamen van verre, van daar waar de zee de rotsen bespringt, daar zagen zij op het rotsachtige strand een troep wilde vossen zich vergasten aan het malsche vleesch der schildpadden, die zoo juist uit de zee waren opgestegen, maar de buit was te klein voor den vraatzuchtigen troep; huilend en jankend vielen zij elkander aan en riepen om hulp. Eensklaps verscheen de koningstijger, langzaam met loerende oogen en met statigen gang gevolgd door zijn tijgerin en zijn jongen, als de rechter, die beslissen moet. Hij deed een sprong en weldra bleef op het strand niets over dan het bloed van de schildpadden vermengd met de beenderen der vossen.”
„Dat is ons lot, prins!” riep de jonge Radhen Goesik uit, „Boeloe heeft gelijk, zoo zal het gaan met alle Javaansche vorsten. Zij strijden met elkander om hun eigen land, roepen den steun aan van den vreemdeling en deze vernietigt hen alle om in hun plaats te heerschen.”
„De tijger heeft uw roep gehoord, hij komt nader, hij zal u een plaats aanbieden in het hol dat hij zich in Soenda Kalappa gebouwd heeft.”
„Allah zij gedankt, we zullen ten minste een dak boven het hoofd hebben!” zuchtte Radhen Sepoe.
„Het dak eener gevangenis,” voegde de jongere er spottend achter. Met vlammende blikken wendde Radhen Sepoe haar blikken op haar mededingster.
„Zwijg, vrouw! Genoeg rampen hebt gij over onzen Heer gebracht. Zonder uw heilloozen invloed zou hij nimmer tegen zijn broeder den wettigen Sultan van Bantam opgestaan zijn; nimmer had hij de zijde van zijn vader gekozen in den strijd tegen de Compagnie, zoo gij niet gevlamd hadt op het bezit der kroon!”
„Stil, ik bid u, stil!” suste de prins en zich tot den dwerg wendend vroeg hij: „Welke boodschap brengt ge mij?” [15]
„De boodschap zullen ze u zelf brengen. Zal ik ze roepen, vadertje! maar laat eerst die beide perkoetoets3 van u ophouden met haar gekir! Ze mochten eens bang worden haar mee op te nemen in de kooi.”
„Ik wil ze ontvangen!”
De dwerg liet een scherp gefluit hooren en bijna onmiddellijk verschenen Soerapati en Kiai Hemboong in de grot. Beiden bogen zich ter aarde om den prins hun hormat (eerbied) te bewijzen.
„Ge zijt mij welkom,” sprak Pangeran Poerbaya vriendelijk, „brengt ge mij de vergiffenis der Edele Compagnie, mijn vader heeft ze ontvangen evenals mijn geestelijke raadsman, de eerwaardige Sheik Yoesoef, ik ook ben niet ongenegen ze aan te nemen!”
„Stel uw voorwaarden, edele Prins! De Compagnie zal zich genadig en goed jegens u toonen als tegen al haar vijanden die vol oprecht berouw tot haar terugkeeren.”
„Berouw kan er eerst zijn na schuld,” mompelde Radhen Goesik duidelijk hoorbaar.
„Het past den vrouwen te zwijgen in den raad der mannen,” vermaande haar echtgenoot zacht maar vastberaden en ging voort tot de afgezanten.
„Mijn voorwaarden zegt ge, maar toon mij eerst uw volmacht en zeg mij, wie ge zijt! Ik verheug mij, dat ik mijn wapenen zal mogen afgeven aan een zoon van mijn volk, die een hoogen rang in het leger der Hollanders bekleedt.”
„Ik ben geboren in Bali en heb ook nog kort geleden de vergevingsgezindheid der dappere Hollanders ondervonden. Mijn vader was bloedverwant van een onafhankelijk vorst, maar reeds jong werd ik uit mijn land ontvoerd en naar Batavia als slaaf geleid; een voornaam Hollander kocht mij daar en ik had het goed bij de [16]blanke mannen. Ik leerde ze liefhebben, mijn meester had zijn vrouw sinds eenige jaren begraven; hij had slechts één dochter met wie ik omging als ware zij mijn zuster. Later veranderde onze genegenheid in liefde; we zwoeren elkander trouw, hier deze grijsaard hoorde onzen eed. Helaas! toen onze verbintenis ontdekt werd, begreep ik te laat dat het niet goed is voor den nacht zich te paren aan den dag; de storm stak boven onze hoofden op. Ik werd gevangen gezet, mijn arme vrouw in een verwijderd landgoed haars vaders op een eiland gezonden. Door kracht van wapens ben ik mijn gevangenis ontvlucht, ontvluchte slaven, vogelvrijen, zwervende krijgers van den verslagen Sultan uw vader, aanhangers van Troeno-Djojo, den dapperen Madurees schaarden zich rondom mij. We zwierven rond in deze ontoegankelijke wouden en verborgen ons in de holen, levend van den schralen buit, die onze wapenen ons bezorgden, totdat een patrouille Europeesche soldaten ons vervolgde. Kapitein Ruijs, hun hoofdman, bood mij en de mijnen vergiffenis aan. Wij aarzelden maar wij waren het zwervende leven moede; mijn hart verlangde naar mijn vrouw terug en dus gaf ik mij over aan den kapitein, dien ik van dat oogenblik trouw diende en hoop te dienen tot mijn laatste ure! Soerapati is mijn naam en hier hebt ge mijn volmacht.”
De dwerg was achter de vrouwen geslopen en fluisterde Radhen Goesik in:
„Onthoudt dien naam, gij zult er meer van hooren.”
Knielend bood hij het in zijden omslag gewikkelde stuk den prins aan, die het tot teeken van eerbied aan zijn hoofd bracht, de zijde loswikkelde en toen het geschrevene inzag.
„De Edele Compagnie biedt mij bij monde van kapitein Ruijs en luitenant Soerapati, vergiffenis aan voor mij en mijn getrouwe dienaren, mijn vrouwen en kinderen, onder voorwaarde dat ik mijn [17]wapenen overgeef, zweer ze nimmer tegen de Hollanders op te heffen en mij naar Batavia begeef.”
„Ik hoor dat mijn geestelijke vader Sheik Yoesoef niettegenstaande de ernstige beloften der Compagnie ingescheept werd om naar een verafgelegen land gevoerd te worden. Is dat waar? Ik wil mijn geboortegrond niet verlaten, liever sterf ik hier in de wildernis.”
„Dat lot behoeft gij niet te vreezen, edele prins! Sheik Yoesoef was der Compagnie bekend als een eerzuchtig, ontrouw man, die slechts door den nood gedreven, zich onderwierp, maar zijn hart sprak een andere taal dan zijn lippen. Hij droomde een tweede Kadjoran te worden, die het rijk van Mataram in zijn grondvesten schokte en den dapperen vorst Troeno-Djojo aanhitste tot den opstand, die zoovelen het leven moest kosten. U echter, eerbiedwaardige Vorst, wacht een paleis binnen de veste van Batavia, waar een stoet, uw geboorte en staat waardig, u zal omgeven.”
„De Compagnie belooft mij een jaargeld. Zij is edelmoedig, ge hebt gelijk! Mijn broeder, de Sultan Hadji van Bantam, zou zich niet zoo genadig jegens mij toonen als ik mij aan zijn voeten kwam werpen om vergiffenis!”
„Gij neemt dus haar voorwaarden aan?”
„Uit geheel mijn ziel. Ik zal haar trouw zweren!”
„Welnu dan, Prins! Vergun uw dienaar weer te keeren naar zijn mannen, zij zijn daarginds gelegerd in de vlakte, waar de Tji-Kendoel het steenen graf van den Gedeh verlaat; mijn doel was alleen u oprecht te spreken en te waarschuwen; ik verwacht u morgen in mijn legerkamp en dan zal ik met mijn manschappen u een vrijgeleide aanbieden naar het naaste fort.”
„Uw woorden zijn wijzer dan uw jaren beloven, mijn Zoon! Het is een goed teeken als men zich eerbiedig en barmhartig [18]toont jegens den overwonneling; dan zal men later ook verdienen hoog in aanzien te stijgen, maar keer van nacht niet meer terug naar uw leger; hoor, de wind is ruw en boos, de steile bergpaden zullen glad en gevaarlijk zijn. Uw fakkel zal door den regen uitgedoofd worden, blijf ons den tijd verkorten door uw verhalen, want de slaap zal dezen nacht wel onze oogleden vluchten. Andere gastvrijheid dan deze grot kan ik u niet bieden.”
„Sta mij toe, prins, dat ik terugkeere; de kudde verstrooit als de herder ontbreekt, zoo durf ik ook niet langer mijn mannen alleen laten in de wildernis. Ik ken alle paden van het woud; ik heb ze doorkruist bij andere stormen; vervolgd en opgejaagd als de wilde ever door de jagers, heb ik de rivieren doorwaad, de rotsblokken overgeklommen. Waarom zou ik nu vreezen? Verwaardig u dan, edele prins, morgen tot mij te komen. Ik zal mijn gevangene behandelen zooals het den zoon en broeder van vorsten toekomt.”
En zich diep buigend voor den vorst en de prinsessen verliet Soerapati de spelonk.
„Zijn woorden zijn als de honing, die den smaak verzoet na het gebruik van den bitteren drank,” sprak Radhen Goesik met een zweem van opgeruimdheid in de stem.