Читать книгу Van Slaaf tot Vorst: Historisch Romantische Schets uit de Geschiedenis van Java - Van Java Melati - Страница 19
II. IN DE KAPATYAN.
ОглавлениеIn de Kapatyan, het paleis van Amirang-Koesoemo, dat evenals de woningen van andere Rijksgrooten binnen den kraton lag, zat Radhen Goesik omringd van haar vrouwen.
Zij was nu rijk en sierlijk gekleed, haar kondé1 schitterde van diamanten, in haar ooren vonkelden de kraboes uit steenen bestaande van het zuiverste water, haar donkerblauwe sikepan was met zilver doorstikt, en viel over een fijn zijden kaïn, waarvan [82]de weeke, zachte plooien de grillige figuren onderbraken, die het gouddraad er op stikte; nu zij weer in de omgeving verkeerde die haar paste en die zij liefhad was de prinses nog veel schooner dan in de wouden van den Preanger, een gevoel van geluk en vreugde schitterde in haar oogen, zij zou nu immers weldra het toppunt harer wenschen vervuld zien.
Haar zitplaats bevond zich in een rijk met snijwerk en verguldsel versierde pendoppoh, die omgeven was door een aangenamen tuin; hooge kemoeningboomen, wit van de geurige bloesems wierpen hun schaduwen op het gouden schelpzand, in Japansche potten stonden zeldzame fraaie sierplanten en bloemen. De slanke areng-palm hief zacht wuivend zijn kroon omhoog, vierkante perkjes van melati balsemden de lucht met haar zachte geuren, die zich met de bedwelmende tochtjes vermengden, welke de sokka dèdes naar omlaag zond.
’t Is morgen, de dauw parelt nog tusschen de bloemen, de brandende zon vermag de verkwikkende koelte nog niet te verjagen, alles schijnt even jeugdig, even frisch, als de prinses die met volle teugen de morgenlucht inademt. Aan haar voeten als ’t ware inééngerold ligt Boeloe Kidoer, de dwerg, die haar niet verlaten wilde.
„Boeloe,” zeide de prinses glimlachend, „het is hier beter dan aan den voet van den Gedeh! Nu vooral, nu de machtige keizer aan mijn vader verlof heeft gegeven tot ons huwelijk. O Boeloe, hoeveel dagen scheiden mij nog van dat gelukkig uur!”
„Het is dikwijls een lange weg, prinses, die de pitten van den dlima van de lippen scheidt.”
„Spreek zoo niet, dwerg! Niets kan ons meer scheiden. Zeg mij eens hebt ge hem gezien in het tournooi? Hoe schoon en zal hij daar geweest zijn. Bij de eerstvolgende senènan [83]moet ik hem zien, al zou ik ook mijn vermomming weer aantrekken.”
„Gij zult hem nog zoo lang zien, zusje, als hij uw man wordt.”
„O Boeloe, een voorrecht betreur ik, dat wij genoten in het vrije gebergte; daar konden wij ons vrijer bewegen, daar omknelden die lastige, pijnlijke hofregelen ons niet. Slechts ter sluiks kan ik ’s avonds mijn bruidegom ontmoeten, ginds onder de waringinboomen. Weinige oogenblikken alleen mag ik hem spreken, en vroeger daar ginds op den weg, toen hij mij beschermde en bewaakte, week hij geen oogenblik van mijne zijde. Wanneer zal ik hem geheel toebehooren? Gelooft ge niet Boeloe dat hij zijn blanke geliefde geheel vergeten heeft om mij?…”
„Het is aan den dwerg niet het te beoordeelen,” grijnsde Boeloe, „hoe kan ik in zijn hart lezen? Gemakkelijker is het te dringen in den stam van den djatiboom dan het hart van de menschen te ontsluieren.”
„Maar hij kan niet meer terug naar de Hollanders, niet waar, elke band is immers verbroken tusschen hem en haar, nu de Soesoehoenan hem een schuilplaats verleent, en hij de schoonzoon wordt van Mataram’s Rijksbestierder?”
„Bij den grooten profeet is alles mogelijk!” verzekerde de dwerg met kluchtigen ernst.
„Wat zegt ge Boeloe, zoudt ge meenen dat Soerapati…”
„Zoo vermetel ben ik niet iets te durven meenen, maar als uw echtgenoot verneemt, dat Kiai Hemboong hem bedrogen heeft, dat nonna Suzanna nooit getrouwd is geweest met den vaandrig Kuffeler, en dat zekere dwerg te zamen met zekere prinses zijn ouden pleegvader hebben overgehaald tot die leugen dan kon het zijn dat zijn stemming veranderde zooals een storm het aanschijn der bergen verkeert.” [84]
Radhen Goesik wrong de kleine met ringen bezette vingers.
„Maar hij mag het niet weten Boeloe, nooit, nooit. O, sprak hij toch tot mij over zijn liefde tot de Hollandsche vrouw, over zijn haat tot de Hollanders, ik zou geruster zijn, maar helaas! Op al mijn toespelingen bewaart hij een hardnekkig zwijgen. Ik vrees de gedachten niet die zich uitspreken, maar wel die zich verbergen en langzaam ontkiemen als de rijstkorrel in het water der sawahvelden.”
„Ik hoor dat zijn schreden als onwillekeurig altijd terugkeeren naar den Pagger der Hollanders; hij zwerft steeds in hun nabijheid; soms, zoo vertelt Kiai Hemboong, rusten zijn oogen met smachtend verlangen op de Hollandsche driekleurige vlag, die boven het wachthuis wappert.”
„O schande! Hij zou hun slavernij verkiezen boven vrijheid en roem bij zijn stamgenooten.”
„De wortels van den waringin zoeken de aarde en zoo verlangt het hart van den man naar den grond, waar hij zijn eerste jeugd doorbracht. Soerapati’s hart kan zich niet meer te huis voelen bij den bruinen man.”
Radhen Goesik verborg het gelaat in haar slendang en weende.
„Nooit, nooit zal ik het beeld dier gehate vrouw met het gele haar uit zijn geest verdrijven, zelfs niet als ik met hem verbonden ben door ’s keizers woord! Boeloe, kunt gij mij niet helpen, ik beloof u de mooiste dwergin des keizers tot vrouw, ik zal u deze sterren geven, die mijn ooren versieren maar help mij aan een toovermiddel, een drank, een amulet, een ngempoel, waardoor ik almachtig over Soerapati’s ziel kan heerschen, of liever bezorg mij de talang perindoe, een stukje van de dwergbamboe, die op den top der bergen groeit en onder welks schaduw de vogels den dood vinden, de heilige plant waarvan het bezit ons de vervulling schenkt van al onze wenschen.” [85]
De dwerg schudde het hoofd.
„Het zal niet baten, prinses! In zijn hart verfoeit Soerapati de leer van onzen grooten Profeet; hij is gehecht aan den eeredienst zijner voorvaderen, hij aanbidt Batoro Goeroe, den oppermachtigen God der Hindoes, en nog liever zou hij de knie buigen voor den gekruisten God van de Hollanders en van Suzanna! En zoolang wij zijn hart niet veranderen, zoolang zal geen tooverspreuk of tooverplant de liefde van zijn hart doen verkeeren.”
„Maar wat raadt ge mij Boeloe, mijn trouwe dwerg, die het eerst mij gewezen hebt op Soerapati’s toekomstige glorie, die mij zoo trouw hebt bijgestaan in moeilijke dagen?… Wat moet ik doen om Soerapati voor goed te hechten aan onze zaak?”
„De vezels van den klappernoot drijven en de steen zinkt, ieder ondervindt wat zijn lot meebrengt en zoo zal ook gebeuren wat Allah van alle eeuwigheid besloten heeft.”
„Maar hoe zal ik ’t weten, wat besloten is in Allah’s raadsbesluit? Moet ik niets doen om dat besluit te helpen uitvoeren?”
Een dienstmaagd trad nader en bood de prinses een trosje bloemen aan.
„Die mij dit takje voor u gaf, edele prinses!” sprak de dienstmaagd, „verzoekt mij u te melden dat hij u wacht bij den kleinen vijver.”
Haastig stond Radhen Goesik op, de armbanden rondom haar fijne polsen kletterden, haar oogen schitterden; bevallig drapeerde zij zich in haar slendang en stak haar voetjes in de vergulde muilen, die een harer dienaressen vóór haar plaatste.
„Volg mij Mila,” zeide zij, „wat ik nu ga doen is tegen den adat2; ik weet het, maar het verlangen van mijn hart om mijn [86]bruidegom te spreken is te groot, dan dat ik het weerstaan kan.”
Zij versierde met het bloementakje haar kondé en wenkte ook Boeloe haar van verre te volgen.
De kleine vijver was tusschen metselwerk besloten en omgeven door blauwe Chineesche potten op hooge voetstukken, waarin dwergplantjes staken; oranjeboompjes beladen met tal van gouden appelen, miniatuur-aloës, cactussen en ananassen, kleine waringins, tjampaka, soka, dlima en andere vrucht- of bloemdragende plantjes. Sierbamboes omgaven op eenigen afstand het water en onderhielden door hun zacht wuiven een frissche koelte; op de oppervlakte van den vijver dreven de breede bladeren van de waterlelies met hun witte en gele bloemen, waartusschen nu en dan een goudvisch glipte, dicht het watervlak naderend om vlug en behendig een insect te vangen.
Het was een eenzaam plekje door de lianen geheel beschut tegen de nieuwsgierige blikken uit de omringende huizen en vervuld met de liefelijkste geuren; het lag dicht aan den buitensten muur van den kraton, en zoo was het Soerapati gelukt binnen te komen om van zijn bruid een afzonderlijk onderhoud te verzoeken.
Hij stond bij den vijver; met de armen over de borst gekruist staarde hij in het water en zag het spel der visschen tusschen de bloemen en insecten aan, toen Radhen Goesik vlug maar toch met schier onhoorbaren tred hem over het sneeuwwitte zand naderde.
„Wat wil mijn Heer en Gebieder?” vroeg zij dicht bij hem gekomen en de oogen neerslaande.
„Ik wilde u een woord van vaarwel zeggen, prinses,” antwoordde hij.
„Vaarwel,” en zij zag hem angstig aan, „er is geen woord, dat mij harder in de ooren klinkt. Waarom moet ge mij vaarwel zeggen?” [87]
„Het is slechts een vaarwel van eenige dagen,” hernam hij glimlachend, „vóór dat onze bruiloft gevierd wordt, voel ik er behoefte aan mij eenige dagen terug te trekken, daar ginds in den tempel van Tjèta, welke zich op de helling van den Lawoe verheft. Ik wilde daar raad nemen met mijzelf en met de onsterfelijke goden—met Allah en zijn Profeet,” zoo verbeterde hij zichzelf.
„Raad en tot welk doel? Is er nog raad noodig? Ziet gij dan niet duidelijk wat Allah in zijn ondoorgrondelijk raadsbesluit voor u heeft vastgesteld,” vroeg de vorstin heftig.
„Ik zie het duidelijk in, prinses, maar toch twijfel ik of de weg, dien ik in ga slaan wel de rechte is.”
Radhen Goesik’s oogen fonkelden van toorn.
„Hoe, gij aarzelt het lot aan te nemen dat de machtige keizer en mijn vader u aanbieden? Dat is een beleediging!”
„Neem het zoo niet op, liefste mijn!” sprak Soerapati met de zachte, weeke uitdrukking in zijn stem, die in de ooren zijner bruid zoo onweerstaanbaar aantrekkelijk klonk en die ook het hart der Hollandsche jonkvrouw eens bekoord had, daar zij zoo in tegenstelling was met zijn forsch, echt mannelijk voorkomen. „Ge weet, ik heb u lief, mijn Vorstin, mijn Bruid, zooals ik niemand op ééne na, ooit heb liefgehad!”
Radhen Goesik wendde het hoofd om.
„Juist die ééne, welke ik niet treffen kan, wier herinnering sterker nog is dan mijne schoonheid!…” dacht zij.
„En waarom, als ge waarheid spreekt, mij dan verlaten?” vroeg zij, haar oogen van onder de lange wimpers opheffend.
„Omdat ik vrees, dat mijn liefde u slechts ongeluk zal aanbrengen. Ge zijt zoo schoon, zoo beminnelijk, om uwe hand zullen de eerste prinsen van den bloede dingen, zij benijden mij uw bezit, ik weet het. Maar wat kan ik u geven, ik, een slaaf, een roover?” [88]
„Zeg dat niet, ge zijt het niet meer!” riep de prinses verontwaardigd uit, „licht mijner oogen, schat mijner ziel! Welke prins kan met u wedijveren? Uw gestalte is gelijk aan den stam van den jongen pinangboom, zoo slank en toch zoo krachtig, uw oogen schitteren als de avondster en de woorden, die van uw lippen vallen, zijn zoet als de geur van den kemoening. Uw arm is zoo krachtig, als de klauw van den tijger als gij uw vijanden aanvalt, maar zoo zacht als het dons van den pelikaan, wanneer gij mij liefkoost. Ge zijt een roover, ja de roover van mijn hart, van mijn ziel. Gij zijt geen slaaf meer, doch ik wil uw slavin zijn, mijn leven lang! Met u wil ik alles deelen, alles, armoede en rijkdom, schande en roem. Ik bemin u met een liefde zoo brandend en vurig dat de Hollandsche met de koude, witte huidskleur en het kille hart die nimmer begrijpen kan.”
„Roep haar herinnering niet op;” zeide Soerapati met doffe stem, „ik heb haar begraven en in den geest de kambodjabloem op haar graf geplant. ’t Is niet goed van de dooden te spreken, dat stoort hunne rust.”
„Waarom wilt ge dan nog weten of mijn hand u geluk belooft?”
„Omdat, hoor mij aan, mijn Koesoema, omdat ik overtuigd ben, dat een verbinding met u een regen van rampen zal doen neerdalen op den keizer en het rijk van Mataram!”
„Ik begrijp u niet!” zeide Radhen Goesik schijnbaar onschuldig.
„Ge weet toch, dat ik een vogelvrije ben in het oog der Hollanders, een gevluchte slaaf, een deserteur, een aanvaller hunner soldaten. Zij hebben alles in het werk gesteld om mij in handen te krijgen maar vergeefs! ’t Is mij gelukt hen te ontkomen en dank uwe liefde, Koesoema, schonk uw aangenomen vader en door hem de Soesoehoenan mij een schuilplaats aan zijn hof. [89]Ik word hier geroepen tot hooge eer, maar die eer zal Mataram duur te staan komen.”
„En wat verlangt men in ruil daarvoor?”
„Mijn hulp en die mijner Balineezen tegen de vreemdelingen.”
„En aarzelt gij die te beloven? Zijn die Christenhonden u nog dierbaar aan het hart om den wille van één trouwelooze? Ben ik zulk een weifeling waardig? O, ik voel het, gij hebt mij niet lief!”
„Koesoema, lieveling van mijn hart, verscheur mijn ziel niet door uw woorden, die scherper zijn dan de scherpste doornen. Wantrouw mijn liefde niet, want zij is zoo groot en diep als de zee; juist omdat ik u liefheb vrees ik zulk een groot geschenk te ontvangen als uw hand en de gunst des keizers. De Hollanders zijn zoo machtig, hoe zal ik tegen hen de schuld jegens mijn weldoeners afdoen? Wat zullen mijn Balineezen vermogen tegen hun overmacht als zij mij komen opeischen en het op den keizer wreken dat hij mij toevlucht heeft verleend?”
„Wat zij zullen vermogen? Alles wanneer gij hen aanvoert mijn geliefde! Vrees niet! Is mijn bezit niet de grootste gevaren waard? Als ik u liefheb en uw echtgenoote ben, is dat u niet genoeg? Waarom wilt gij uw geesten raadplegen? Wat zult ge doen als zij het u afraden?”
„Met mijn mannen Karta-Soera verlaten, terugkeeren in de wildernis, leven als vóórheen, vóór ik u ontmoette.”
„Ondervraag dan de geesten niet, in mijn oogen leest ge een antwoord duidelijker dan zij u geven kunnen!”
Zij had zich aan zijn borst gevleid met een aanhankelijkheid, vrouwen van haar land anders niet eigen, maar zij wist hoe de Hollandsche vrouw deze liefkoozingen jegens den man harer keuze niet beneden zich acht en zij wilde hem zooveel mogelijk doen vergeten dat zij geen blanke was. [90]
Soerapati, bedwelmd door de zoete geuren die haar als in één wolk omhulden, wilde reeds toegeven; toen een onderdrukt eigenaardig gemompel, dat achter een der bloempotten scheen op te stijgen, Radhen Goesik’s oor trof.
Het klonk als een waarschuwing; Soerapati door hartstocht overmeesterd bemerkte het niet, zij echter begreep dat de dwerg het liet hooren en maakte zich zachtkens uit zijn omarming los.
„Ga, mijn geliefde!” zeide zij met een stralenden glimlach, „ga naar uw tempels! En ondervraag de Dewahs, wier macht gij zoo hoog stelt, hooger dan mijn liefkoozingen. Ik weet hun antwoord, zij zullen u zeggen dat de schroom, die u belet de wapens te blijven voeren tegen de Hollanders, zondig is en uwer onwaardig. Nu wil ik dat gij gaat, en hun oordeel verneemt; ik wil niet dat eenige twijfel uw voorhoofd verduistert. Gij moet schoon zijn, mijn bruidegom, op den dag van ons feest. Uw gelaat moet stralen als de opkomende zon en uwe ziel blinken als de maan, die de volheid van haar glans over de bergen doet schijnen. Vertrek dus, uw Koesoema smeekt er u thans om! Ik zal uw afwezigheid verdragen door de onophoudelijke gedachte aan u.”
„Is het u ernst? Ge staat mij toe te vertrekken,” vroeg Soerapati.
„Ik vraag het u; maar laat mij nu gaan! Zie, de zon schijnt reeds achter gindsche missigits; mijn vader zal mij zoeken. Vaarwel dan mijn bruidegom, tot wederziens!”
Weinige oogenblikken later was het stil rond den vijver, en niets verbrak die stilte dan het zachte ruischen der bamboes. [91]