Читать книгу Van Slaaf tot Vorst: Historisch Romantische Schets uit de Geschiedenis van Java - Van Java Melati - Страница 12
Оглавление[Inhoud]
VI.
POERBAYA’S KRIS.
Hevige opgewondenheid heerschte in het kamp toen de prinses met haar gevolg er terugkeerde.
De Vaandrig Kuffeler omringd door zijn mannen had zich tot den prins begeven en vroeg hem zijn wapens af in ruil van den beloofden pardonbrief der Compagnie.
Soerapati stond terzijde bleek van drift; geen woord was sedert gisteren meer tusschen hem en Kuffeler gewisseld; zonder zich het minst om hem te bekommeren volgde zijn mindere zijn eigen instructiën. De Balineezen morden en vroegen zich af, wat toch de bedoeling der Compagnie geweest kon zijn met hen in dienst te nemen, vrijheid en vergiffenis te beloven.
Was het alleen daar die Hollanders zich te zwak voelden om hen te bestrijden dat zij in ruil voor hun vergiffenis hulp en bijstand van hen vroegen, maar wat hadden zij met die gunsten der vreemdelingen te doen? Waren zij hier niet in hun eigen land, voerden zij geen vrij onbezorgd leven, beefde niet de geheele omtrek voor hen, bracht de bevolking hen voorheen niet vrijwillig alles wat zij verlangden enkel en alleen om hun dorpen van plundering te vrijwaren?
En in plaats van dat vrije lot, zocht hun opperhoofd opnieuw de slavernij, hij spiegelde zich gouden bergen voor van zijn onderwerping aan de Hollanders, nu kon hij ervaren waaruit die belooning bestond; zijn diensten ja, die werden gaarne aangenomen, maar nu het de eer der onderneming gold, nu ging een ander er zich mee tooien en hij mocht toezien. Zouden nu eindelijk zijn oogen opengaan? [48]
Soerapati wist wat zijn volk dacht en mompelde; hij hoorde hun spotlach, hij kende hun denkbeelden en leed nog eens zooveel nu hij in hun tegenwoordigheid zoo diep vernederd werd door dezelfden, aan wie hij hen had opgeofferd. Het vuur der muiterij smeulde achter al die gebruinde voorhoofden, het kostte hem slechts een woord en allen zouden zij den vaandrig met zijn soldaten neergestoken hebben. Hij begreep het en toch moest hij kalm blijven in tegenwoordigheid van zijn mannen, in tegenwoordigheid van den prins, die hem zoo hoogschatte en die om zijnentwille vooral zich oprecht en gaarne aan de Compagnie onderwierp. Hij voelde zich beschaamd en diep vernederd maar er viel niets te doen; elke daad van hem jegens Kuffeler dit voelde hij genoeg zou hem als strafbaar aangerekend worden. Hij kon slechts den vaandrig laten begaan om des vredeswille, de eer van Pangeran Poerbaya’s onderwerping aan hem overlaten en alleen hopen op de billijkheid van kapitein Ruijs, die de hooge Regeering den waren staat van zaken zou blootleggen en hem voldoening geven tegenover den verwaanden vaandrig.
Hij gaf den prins dus een teeken dat hij zich aan den uit Batavia gezonden onderofficier zou overgeven.
„Het zal nu wezen,” sprak hij, „of gij u rechtstreeks in de handen der Ed. Compagnie stelt. Vaandrig Kuffeler spreekt als zaakgelastigde van den Grooten Heer; ik kon slechts uit naam van kapitein Ruijs met u onderhandelen.”
„Zal zijn slaafsheid nog verder gaan?” vroeg Wirajoeda een jong en vurig Balinees aan den ouden Kiai Hemboong. „Ik ken onzen meester niet meer. Is hij dezelfde, die slechts met een kleine kris voorzien ons uit de gevangenis van Batavia verloste, de wacht neerstak zich van haar wapens meester maakte, schrik en dood overal verspreidde?” [49]
„Laat hem begaan mijn zoon! De tijger slaapt, wee den Christenhonden als hij ontwaakt!”
„Maar waarom slaapt hij nu, waarom kruipt hij voor de Hollanders. Wij hebben hen niet noodig, een slag en wij zijn weer vrij!”
„Hij is de moedigste die niets te verliezen heeft. Wie een kostbaar kleinood vreest te verbeuren wordt zwak…”
„En lafhartig! Wij zien toe, wee hem zoo zijn slaafsche onderwerping te ver gaat. Ook onze trouw en toewijding hebben grenzen.”
„Stil mijn zoon, stil! Overhaasting heeft meer bedorven dan moed deed winnen. De vrucht van verbittering is nog niet rijp in Soerapati’s ziel.”
Intusschen gaf Pangeran Poerbaya op kalmen, beslisten toon aan zijn mannen bevel de bijeengebonden wapens aan den vaandrig over te geven. De pieken, buksen en krissen werden in bundels aan de voeten van den onderofficier gelegd.
„Daar het de wensch is van de Ed. Compagnie dat ik mij aan u onderwerp, leg ik al deze wapenen vóór u ter aarde neder,” sprak hij kalm en ootmoedig. „Ik hoop dat gij mijn vrijwillige onderwerping op prijs zult stellen en dat geen kwaad mij en de mijnen geschieden zal.”
„Er ontbreekt nog een wapen aan!” beet de vaandrig hem ruw en scherp toe.
„De Heer vaandrig vergist zich,” antwoordde Pangeran Poerbaya rustig, „al mijn mannen zijn ontwapend.”
„Maar gij zijt het nog niet; ik moet ook uw kris hebben, anders erken ik uw onderwerping niet.”
De trekken van den Bantamschen prins namen een smartelijke uitdrukking aan, hij bracht onwillekeurig de hand aan zijn wapen, en een dof gemompel steeg uit zijn manschappen op.
Radhen Goesik, die met de andere vrouwen en slavinnen bij [50]de tent stond, bedekte haar gelaat met de handen op het vernemen van dien smaad haar echtgenoot aangedaan, ook de Balineezen lieten een onheilspellend gerucht hooren. Soerapati bewoog zich echter niet, roerloos staarde hij het tooneel aan.
„Verschoon mij Heer,” sprak de prins, „maar ik geef mijn kris niet aan een ondergeschikt officier over.”
„Wat, durf je nog voorwaarden stellen, wees blijde dat wij jou met je aanhang niet een blauwen pil laten slikken. Houd je praatjes voor je en geef mij je kris.”
Vaster drukte Poerbaya zijn hand op het wapen en schudde het hoofd van neen zonder met een enkel woord op de ruwe toespraak van den vaandrig te antwoorden. Doodsche, dreigende stilte heerschte onder al die mannen, in het woud verzameld.
„Geef je mij het ding goedschiks over,” drong Kuffeler aan steeds dichter en dichter op den vorst toetredend.
„Vergun mij dat ik de kris op zijde houde, Heer!” sprak de Pangeran altijd even onderworpen. „We zijn hier nog niet op uw gebied. Het woud is onveilig en het zou gevaarlijk wezen daar ongewapend in rond te dolen.”
„Meen je dat we niet sterk genoeg zijn jou en je kraam te beschermen tegen wie ook of vertrouw je dat aan vreemden niet? Kom, maak geen verdere praatjes en geef mij dat wapen, als je met Hollanders te doen wilt hebben dan dien je ook hun gewoonten te kennen.”
„Ik ken de gewoonten der Hollanders,” hernam de prins, „maar men moet mij zoo hard niet vallen, want dit is mij een groote schande. De Compagnie heeft mij immers in genade aangenomen, waarom behandelt een vaandrig mij zoo hard?”
Het gemompel verhief zich opnieuw, het werd luider en luider; aller oogen waren op Soerapati gevestigd, de brandstof lag hoog [51]opgestapeld, een vonk was voldoende om ze in laaie te ontsteken; een wenk van zijn oog en de Bantammers waren op de saamgebonden wapens gevallen om tegelijk met de Balineezen Kuffeler en de zijnen neer te houwen.
Soerapati voelde dat de toestand hoe langer hoe meer gespannen werd, dat dezelfde mannen, die nu nog naar hem opzagen in het volgende oogenblik over hem heen zouden doen wat hun verbitterd gemoed vóórschreef en dat het dan gedaan zou zijn met de mannen der Compagnie. Hij trad tusschen den prins en den vaandrig en sprak op bedarenden toon:
„De prins heeft gelijk, vaandrig! Personen van zijn rang geven hun wapens slechts over aan leden der Hooge Regeering of aan hoofd-officieren; hij mag gerust zijn kris behouden, ik sta er u borg voor.”
„Wat komt gij er u mee bemoeien, slaaf!” riep de vaandrig verbitterd, „’t deert u volstrekt niet, ’t is een zaak tusschen mij en den Pangeran.”
„Ik wilde erger dingen voorkomen daarom trad ik tusschenbeide; sta den prins toe zijn kris te dragen totdat wij het bosch verlaten. Hij heeft gelijk, het kan hier onveilig worden en dan hebben wij gewapende mannen hoog noodig,” en zacht fluisterde hij hem in, „sta het toe, ik blijf u geen borg voor mijn mannen en de zijnen als gij voortgaat hen te verbitteren.”
„Ellendeling, gij durft me dreigen?”
„Ik dreig niet, ik waarschuw slechts.”
„De woorden van den luitenant vinden weerklank in mijn ziel; ik zal u, hoe ongaarne ook mijn kris overgeven, doch eerst als wij deze plek verlaten hebben,” sprak de prins.
„Nu kan ik niets anders doen dan het beloven, gij hebt den man gek gemaakt met uw dwaze tusschenkomst,” voer Kuffeler [52]zich vertoornd omkeerend uit, „pas op, uw schuldboek is dik genoeg, addergebroed; gij vertrekt onmiddellijk naar Batavia daar kunt ge u verantwoorden ook nog over dit allerlaatste heldenstuk.”
„Vaandrig, ’t is goed dat gij vertegenwoordiger zijt van de Hooge Regeering,” zeide Soerapati nog altijd even kalm, „ik zou anders niet vergeten, dat gij mijn ondergeschikte zijt.”
„Een gedroste slaaf mijn meester!” schimpte Kuffeler.
„Vaandrig,” fluisterde hem een zijner kameraden in het oor, „drijf de zaak niet tot het uiterste, die menschen zijn tot alles in staat als ze getergd worden. Zij zijn onze meerderen in getal.”
„Meent ge dat ik ze vrees en wat u betreft, bruine huichelaar,” zoo wendde hij zich tot den Pangeran, „uitstel is geen afstel, uw kris moet ik hebben, op den morgen onzer afreize.”
Verbaasd en als versuft zagen de inlandsche soldaten elkander aan en Kuffeler pochte tegen zijn kameraden:
„Zoo moet men de Javaansche honden behandelen. Met kracht en geweld krijgt men alles van hen gedaan, met toegevendheid niet.”
Radhen Goesik was intusschen op haar matje neergevallen en snikte:
„Wat moet hij haar liefhebben daar hij zooveel van haar landgenooten om harentwille verdraagt!”