Читать книгу De Ellendigen (Deel 3 van 5) - Victor Hugo, Clara Inés Bravo Villarreal - Страница 2
Boek I.
Parijs in zijn atomen bestudeerd
Tweede hoofdstuk.
Eenige zijner bijzondere kenteekenen
ОглавлениеDe straatjongen van Parijs is de dwerg der reuzin.
Laat ons niet overdrijven, deze straatengel draagt soms een hemd, maar dan is het zijn eenig; ook draagt hij soms schoenen, maar dan zijn zij zonder zolen; soms heeft hij een tehuiskomen, en ’t is hem lief, want hij vindt er zijn moeder; maar aan de straat geeft hij de voorkeur, wijl hij er de vrijheid vindt. Hij heeft eigenaardige spelen, zijn eigenaardige guitenstreken, waarvan de haat tegen den vreedzamen burger den grond legt; hij heeft eigenaardige leenspreuken: dood zijn, noemt hij „paardebloemen bij den wortel opeten.” Zijn beroepen zijn: huurrijtuigen halen, de voettreden der koetsen nederlaten, bij plasregens planken van den eenen naar den anderen kant der straat leggen, ’t geen hij noemt ponts des arts (kunstbruggen) maken, de door de regeering ten gunste van het Fransche volk uitgesproken redevoeringen uitventen, en tusschen de straatsteenen krabben; hij heeft zijn eigen munt, bestaande uit allerlei stukjes koper die men op de straat kan vinden. Deze zonderlinge munt, die men vodderijen kan noemen, heeft een onveranderlijken, goed geregelden koers onder deze soort van kleine heidens. Hij heeft nog zijn eigen dierenwereld, welke hij nauwkeurig in haar schuilhoeken gadeslaat, het onze lieven-heers-beestje, de boomluis met den doodskop, „de duivel,” een zwart insect, dat met zijn tweehoornigen staart dreigt. Hij heeft zijn fabelachtig monster met schubben onder den buik, niet de hagedis, met puisten op den rug – niet de pad – een monster, dat in oude kalkovens en droge waterputten huist, dat zwart, harig, kleverig is, nu langzaam dan snel voortkruipt, dat geen geluid geeft, maar slechts kijkt en zoo vreeselijk is, dat nooit iemand het gezien heeft; hij noemt dit monster „de doove.” Dooven onder de steenen te zoeken is voor hem een vermaak, dat tot de vreeselijke vermaken behoort. ’t Is ook een vermaak voor hem, plotseling een steen op te lichten om duizendbeenen te zien. Ieder gedeelte van Parijs is wegens een of ander belangrijk beest bekend, dat men er vinden kan. Er zijn oorwormen op de werven der Ursulinen, duizendpooten bij het Pantheon en bloedzuigers in de slooten van het Champ-de-Mars.
De straatjongen heeft overigens spreekwijzen als Talleyrand. Hij is niet minder hondsch, maar eerlijker. Hij bezit een vroolijkheid, die hem soms overvalt zonder dat men weet waarom; hij ergert den winkelier door zijn dol gelach. Zijn toonladder daalt gemakkelijk van het treurspel tot de klucht af.
Een lijkstoet gaat voorbij. Onder de volgers van het lijk bevindt zich een geneesheer. – Hei! roept een straatjongen sinds wanneer brengen de geneesheeren zelven hun werk thuis?
Een andere jongen is in ’t gedrang. Een deftig man met een bril en horlogeketting keert zich verstoord om en roept: Deugniet, gij hebt den arm mijner vrouw genomen. – Ik, mijnheer? Voel maar in mijn zakken.