Читать книгу De Ellendigen (Deel 3 van 5) - Victor Hugo, Clara Inés Bravo Villarreal - Страница 21

Boek II.
De groote burger
Achtste hoofdstuk.
Twee maken geen paar

Оглавление

Van de twee dochters des heeren Gillenormand hebben wij reeds gesproken. De eene was tien jaren voor de andere geboren. In haar jeugd geleken zij weinig op elkander, zoomin wat gelaat als karakter betreft, en schenen bijna geen zusters te zijn. De jongste wendde haar bekoorlijk hart naar al wat licht was, zij hield zich met bloemen, verzen en muziek bezig, kon zich met etherische geestvervoering in hooger sferen verplaatsen en was reeds van haar kindsheid af aan het ideaal van een denkbeeldigen held verloofd. Ook de oudste had haar droombeelden; zij zag in de wolken een zeer rijken leverancier, een van domheid schitterend echtgenoot, een mensch geworden millioen, of wel een prefect; terwijl de receptiën in ’s prefects huis, de boden in de voorkamer met een keten om den hals, de officiëele bals, de aanspraken in de mairie en het denkbeeld: de vrouw van een prefect te zijn, in haar verbeelding dooreen dwarrelden. Beide zusters hadden alzoo ieder haar wenschen, toen zij jong waren. Beide hadden vleugelen: de eene als van een engel, de andere als van een gans.

Geen eerzucht wordt, ten minste niet hier op aarde, volkomen vervuld. Er is geen aardsch paradijs meer in onzen tijd. De jongere zuster was met den man harer droomen getrouwd, maar stierf. De oudste was niet getrouwd.

Op het oogenblik, dat zij in onze geschiedenis optreedt, was zij een oude vrome, onontvlambare nuf, met den puntigsten neus en het stompste verstand, dat men maar vinden kon. Een karakteristieke bijzonderheid was ’t voorzeker, dat niemand buiten den engen familiekring ooit haar voornaam geweten had. Men noemde haar altijd de oudste mejuffrouw Gillenormand. Wat de preutschheid betreft, zou zij ’t van een Engelsche dame zelfs gewonnen hebben. ’t Was de beschaamdheid tot het uiterste gedreven. Zoolang zij leefde, vervolgde haar één schrikkelijke herinnering; eens toch had een man haar kousenband gezien.

En deze onmeêdoogende beschaamdheid was met de jaren nog erger geworden. Haar halsdoek was nooit dicht genoeg en zij kon ze nooit hoog genoeg ophalen. Zij zette steeds meer haken en oogen aan en stak zelfs spelden, waar niemand er aan dacht om te gluren. Het eigenaardige der preutschheid is immers ook, dat er te meer schildwachten worden gezet, naarmate de vesting minder wordt bedreigd.

Toch liet zij zich – wie er in staat toe is verklare deze oude verborgenheid der onschuld – niet ongaarne door een officier der lanciers omhelzen, die haar achterneef was en Theodule heette.

In spijt nochtans van dien begunstigden lancier kwam haar de benaming van „preutsch”, welke wij haar gegeven hebben, toch volkomen toe. Juffrouw Gillenormand was een soort van schemeringsziel. De preutschheid is half deugd, half ondeugd.

Bij haar preutschheid voegde zij nog dweperij, dubbele voering voor zulk een kleed. Zij behoorde tot het genootschap der H. Maagd, droeg op sommige feestdagen een witten sluier, prevelde bijzondere gebeden, vereerde het „heilige bloed” en „het heilige hart”, kon uren lang aandachtig voor een kakelbont opgeschikt jezuïetisch altaar in een afzonderlijke, voor ’t geloovig gemeen gesloten kapel blijven liggen, en liet daar haar ziel omhoog stijgen naar marmeren wolkjes en groote vergulde houten stralen.

Zij had een kerkvriendin, een bedaagde maagd als zij, en daarbij zeer dom, die juffrouw Vaubois heette, en bij wie juffrouw Gillenormand het geluk had voor een genie door te gaan. Uitgezonderd de Agnus Dei en de Ave Maria, verstond juffrouw Vaubois niets, dan het op verschillende wijzen toebereiden van confituren. Juffrouw Vaubois, volmaakt in haar soort, was de hermelijn der domheid zonder een enkel smetje verstand.

Wij moeten zeggen, dat juffrouw Gillenormand bij de vermeerdering harer jaren meer gewonnen dan verloren had, zooals bij lijdelijke naturen gewoonlijk het geval is. Zij was nooit slecht geweest, hetgeen betrekkelijk goed is; bovendien slijt de ouderdom de hoeken, en had de tijd haar week gemaakt. Zij had een sombere treurigheid, waarvan zij de oorzaak niet wist. In geheel haar persoon uitte zich de verbazing over een geëindigd leven, dat geen begin heeft gekend.

Zij bestierde de huishouding van haar vader. Mijnheer Gillenormand had zijn dochter evenzoo bij zich, als Monseigneur Bienvenu zijn zuster. Zulke huishoudingen van een grijsaard en een oude vrijster zijn niet zeldzaam en vertoonen het aandoenlijk tooneel van twee zwakheden, die elkander steunen.

Bovendien stond in dit huis, tusschen deze oude vrijster en dezen grijsaard in: een kind, een knaapje, steeds sprakeloos en bevende als mijnheer Gillenormand er bij was. Nooit sprak mijnheer Gillenormand dat kind anders dan op strengen toon en soms met opgeheven stok toe. – „Hier, domoor, deugniet, kom nader! – Antwoord, schelm! – Zoo ge mij weder onder de oogen durft komen!” enz. enz. enz. Toch aanbad hij het kind.

Het was zijn kleinzoon. Wij zullen dat kind wedervinden.

De Ellendigen (Deel 3 van 5)

Подняться наверх