Читать книгу De Ellendigen (Deel 3 van 5) - Victor Hugo, Clara Inés Bravo Villarreal - Страница 22
Boek III.
De grootvader en de kleinzoon
Eerste hoofdstuk.
Een voormalig salon
ОглавлениеToen mijnheer Gillenormand nog in de straat Servandoni woonde, bezocht hij verscheidene aanzienlijke en adellijke kringen. Hij werd er, schoon hij tot den burgerstand behoorde, ontvangen. Wijl hij een dubbele geestigheid had, namelijk die welke hij bezat en die welke men hem toeschreef, werd hij gezocht en gevierd. Hij ging nergens dan waar hij den toon voeren kon. Er zijn lieden, die tot elken prijs invloed uitoefenen willen, en verlangen dat men zich met hen bezig houde; die, waar zij geen orakel kunnen zijn, hansworst worden. Mijnheer Gillenormand had dien aard niet; zijn heerschappij in de koningsgezinde kringen, welke hij bezocht, ontnam niets aan zijn eigenwaarde. Hij was overal een orakel. Zelfs bood hij het hoofd aan Mr. de Bonald en Bengy-Puy Vallée.
Omstreeks 1817 sleet hij onveranderlijk twee middagen per week bij mevrouw de barones de T… die in zijne buurt, in de straat Ferou, woonde en een achtenswaardige dame was, wier echtgenoot onder Lodewijk XVI Fransch ambassadeur te Berlijn was geweest. Baron de T… die zich bij zijn leven hartstochtelijk aan de magnetische verrukkingen en vizioenen overgaf, was arm als emigrant overleden, niets nalatende dan tien deelen handschriften, gebonden in rood marokijn en verguld op snede, die zeer merkwaardige herinneringen ten opzichte van Mesmer behelsden. Mevrouw T… had welstaanshalve deze gedenkschriften niet uitgegeven, en leefde van een kleine rente, die haar, men weet niet hoe, was overgebleven. Zij leefde van ’t hof verwijderd! een „zeer gemengde wereld,” zooals zij het in haar edele, fiere en armoedige verlatenheid noemde. Eenige vrienden vereenigden zich tweemaal ’s weeks om haar weduwlijken haard en vormden er een zuiver koningsgezinden kring. Men dronk er thee en, naar gelang men treurig of toornig gestemd was, zuchtte men of slaakte kreten van afgrijzen over de eeuw, de constitutie, de bonapartisten, de veilheid waarmede het blauwe ordelint aan de burgers werd gegeven, en het Jakobinisme van Lodewijk XVIII, en sprak er fluisterend over de hoop welke Monsieur, later Karel X, gaf.
Met vreugdegejuich werden er spotliederen ontvangen, waarin Napoleon Nikolaas werd genoemd. Hertoginnen, de teederste en bekoorlijkste vrouwen zelfs, geraakten er in verrukking over verzen als deze, aan de federalisten gericht:
Renfoncez dans vos culottes
Le bout d’ chemise qui vous pend.
Qu’on n’ dis pas qu’ les patriotes
Ont arboré l’ drapeau blanc!1
Men vermaakte zich met woordspelingen die men vreeselijk vond, met onnoozele naamspelingen die men giftig waande, en met verzen van vier, zelfs van twee regels; zoo ook met dit op het ministerie-Desolles, een gematigd cabinet, waarin de heeren Decases en Deserre zitting hadden.
Of wel schold men er de Kamer der pairs voor: een afschuwelijke Jakobijnen-kamer en koppelde er spottende namen aaneen.
Ook parodiëerde men er de Revolutie. Men keerde bij voorbeeld den zin van het ça ira om en zong:
Ah! ça ira! ça ira! ça ira!
Les buonapartist’ à la lanterne!
Liedjes hebben veel van de guillotine: zij onthoofden onverschillig, heden dezen, morgen genen. ’t Zijn slechts variatiën.
In het rechtsgeding Fualdès, dat in dien tijd, 1816, gevoerd werd, koos men partij voor Bastide en Jausion, wijl Fualdès „buonapartist” was. Men noemde de liberalen „broeders en vrienden,” en dit was een beleediging in den hoogsten graad.
Evenals sommige kerktorens, had de salon der baronesse T… twee weerhanen. De een was de heer Gillenormand, de andere de graaf de Lamothe Valois, van wien men elkander met een zweem van toegevendheid toefluisterde: „Ge weet wel, het is Lamothe van dat parelsnoer.”
Partijen verleenen zonderlinge amnestieën.
In den burgerstand wordt een vereerende stelling al licht door het aanknoopen van mindere betrekkingen verlaagd, en moet men behoedzaam zijn zoo men iemand ontvangt; want even als er bij de nadering van koude verlies van warmtestof ontstaat, is er vermindering van hoogachting bij de nadering van verachtelijke personen. De oude, groote wereld verhief zich boven deze wet als boven alle andere. Marigny, broeder van la Pompadour, had toegang bij den prins van Soubise. Hoewel? neen, omdat hij dit was. Du Barry, peet van la Vaubernier, werd bij den maarschalk van Richelieu zeer gaarne gezien. Deze wereld was de Olymp. Merkuur en de prins van Guémenié waren er te huis. Een dief werd er toegelaten, mits hij tevens een god was.
De graaf de Lamothe, die in 1815 een vijf-en-zeventigjarige grijsaard was, had niets bijzonders dan zijn zwijgende, peinzende houding, zijn koel, hoekig gezicht, zijn uitnemend beschaafde manieren, zijn tot aan de kin dichtgeknoopten rok en zijn lange beenen, welke, in een wijde bruin gekleurde broek, als hij zat, immer over elkander waren geslagen. Zijn gezicht had de kleur van zijn broek.
Deze mijnheer de Lamothe was in dien salon door zijn vermaardheid „in tel” en, zonderling, ook door den naam van Valois.
Wat den heer Gillenormand betreft, de achting, die men hem toonde, was van volkomen goed allooi. Zijn gezag was erkend. Hoe licht hij was, en zonder dat het aan zijn vroolijkheid schaadde, maakte zijn voorkomen indruk, deftig, eerlijk en burgerlijk trotsch als het was, gepaard aan zijne hooge jaren. Men is niet voor niets een eeuw oud. De jaren omgeven het hoofd eindelijk met iets eerbiedwaardigs.
Bovendien gebruikte hij woorden, welke zoovele vonken waren uit den ouden rotssteen. Zoo werd de koning van Pruisen, toen deze, na Lodewijk XVIII op den troon te hebben hersteld, hem onder den naam van graaf van Rupen bezocht, door den afstammeling van Lodewijk XIV met de meest kiesche onbeschoftheid slechts als een soort van markies van Brandenburg ontvangen. Mijnheer Gillenormand keurde dit goed. – „Alle koningen, die geen koning van Frankrijk zijn,” zeide hij, „zijn provincie-koningen.” Op zekeren dag vroeg men in zijn tegenwoordigheid: waartoe de redacteur van den Courier Français veroordeeld was? en toen men hierop antwoordde: Tot suspensie! merkte Gillenormand op3, dat sus hier te veel was. Woorden als deze geven iemand vermaardheid.
Bij gelegenheid dat op den verjaardag der terugkomst van de Bourbons het Te Deum werd gezongen, zeide Gillenormand, toen hij Talleyrand zag voorbijgaan: „Ziedaar Zijne Excellentie de Booze.”
Gewoonlijk werd mijnheer Gillenormand door zijn dochter, een lange dame, die toen over de veertig jaar oud was en er vijftig scheen, en door een lief en bloeiend frisch knaapje, met openhartige vroolijke oogen, verzeld, dat nooit in den salon verscheen zonder aller stem om hem heen te hooren fluisteren: „Welk een lieve knaap! hoe jammer, die arme jongen!” Dit knaapje nu was het kind, van ’t welk wij zoo even gesproken hebben. Men noemde hem – „arme jongen” – wijl hij een „bandiet van de Loire” tot vader had.
Deze „bandiet van de Loire” was dezelfde behuwdzoon van mijnheer de Gillenormand, van wien reeds gesproken is en dien deze de schandvlek zijner familie genoemd had.
1
Steek den slip van uw hemd in uw broek, opdat men niet zegge, dat de patriotten de witte vlag hebben uitgehangen.
2
Een onvertaalbare woordspeling op Desolles, Decases en Deserre. De beteekenis van dit tweeregelig vers is, dat, om den op zijn grond vesten geschokten troon te schragen, men van bodem, de sol, van broeikas, de serre, en van hut, de case, veranderen moet; alzoo Desolles, Deserre, Decases moesten vervangen worden.
3
Een woordspeling. Door van suspendu (geschorst) de eerste lettergreep sus te nemen, krijgt men pendu (gehangen).