Читать книгу De Ellendigen (Deel 3 van 5) - Victor Hugo, Clara Inés Bravo Villarreal - Страница 26
Boek III.
De grootvader en de kleinzoon
Vijfde hoofdstuk.
Om revolutionair te worden, is ’t zeer goed de mis bij te wonen
ОглавлениеMarius had de godsdienstige gewoonten zijner jeugd behouden. Op een Zondag, toen hij in St. Sulpice de mis ging hooren, en wel in dezelfde kapel der H. Maagd, waarheen zijn tante hem geleidde toen hij nog klein was, was hij dien dag afgetrokkener en peinzender dan ooit achter een pilaar nedergeknield, zonder op den trijpen stoel te letten, op welks rug: de heer Mabeuf, kerkmeester geschilderd stond. Nauwelijks was de mis evenwel begonnen of een oud man naderde hem en zeide:
„Mijnheer, dit is mijn plaats.”
Waarna Marius haastig opstond, en de oude man zijn stoel in gebruik nam.
Na de mis was Marius, nog in gedachten verdiept, eenige schreden van daar blijven staan, toen de grijsaard, hem opnieuw naderend, zeide:
„Vergeef me, mijnheer, dat ik u zoo even gestoord heb en u nogmaals storen moet; ge zult mij wel zeer lastig vinden, maar ik zal u verklaring geven.”
„Dat is onnoodig, mijnheer,” zei Marius.
„Neen,” hernam de oude man, „ik wil niet, dat ge een slecht denkbeeld van mij zult krijgen. Zie, ik ben aan deze plaats gehecht. Het is mij of ik er de mis beter hooren kan. Ik zal u zeggen waarom. Tien jaren lang zag ik er geregeld om de twee of drie maanden een arm, goed vader knielen, die geen andere gelegenheid en geen ander middel had om zijn kind te zien, wijl men hem dit wegens familiezaken belette. Hij kwam altijd op het uur dat zijn zoontje, zooals hem bekend was, naar de mis werd gebracht. De kleine vermoedde niet, dat zijn vader daar was. Misschien wist het onnoozele kind niet eens, dat hij een vader had. En de vader zelf stond achter een pilaar, opdat men hem niet zien zou. Daar aanschouwde hij zijn kind en weende. Want de arme man aanbad zijn kind. Ik heb ’t gezien. Die plek is als ’t ware heilig voor mij geworden, en ik ben steeds gewoon er de mis te hooren. Ik verkies ze boven de bank, waar ik als kerkmeester recht op heb. Ik heb dien ongelukkigen heer zelfs een weinig gekend. Hij had een schoonvader, een rijke tante en bloedverwanten, geloof ik, die het kind dreigden te onterven, zoo het zijn vader bezocht. En zoo had hij zich opgeofferd, opdat zijn zoon eens rijk en gelukkig zou zijn. Men scheidde hem van zijn kind om politieke meeningen. Ik ben niet tegen politieke meeningen; maar er zijn menschen, die te ver gaan. Mijn God, een mensch is geen monster, al heeft hij den slag van Waterloo bijgewoond; daarom moet men een vader van zijn kind niet scheiden. Hij was kolonel onder Bonaparte. Ik geloof, dat hij nu overleden is. Hij woonde te Vernon, waar mijn broeder pastoor is, en heette, meen ik, Pontmarie of Montpercy… Ook had hij, naar ik meen, een geducht litteeken!”
„Pontmercy,” zei Marius verbleekend.
„Juist, Pontmercy. Hebt ge hem gekend?”
„Mijnheer,” zei Marius, „hij was mijn vader.”
De oude kerkmeester sloeg de handen ineen en riep: „Zijt ge zijn zoon! Inderdaad, dat kind moet nu een man zijn. Voorwaar, arme zoon, gij kunt zeggen, dat ge een vader hadt, die u teeder heeft lief gehad!”
Marius bood den grijsaard zijn arm aan en bracht hem te huis. Den volgenden dag zeide hij tot den heer Gillenormand:
„Ik heb met eenige vrienden een jachtpartij bepaald. Staat ge het toe, dat ik mij voor drie dagen verwijder?”
„Wel vier,” antwoordde de grootvader, „ga en vermaak u.”
En knipoogende fluisterde hij zijn dochter toe:
„Zeker een liefdesgeschiedenis.”