Читать книгу De Talisman; of, Richard Leeuwenhard in Palestina - Walter Scott - Страница 10
HOOFDSTUK VI.
ОглавлениеVerander van tooneel. Laat luid de hoorn weerklinken;
De sterke leeuw kwam thans te voorschijn uit zijn hol.
Oud Tooneelstuk.
Het tooneel moet thans veranderen, zooals ons motto aangekondigd heeft en uit de rotsachtige woestijn van de Jordaan verplaatst worden naar de legerplaats van Richard, Koning van Engeland, die toen tusschen St. Jean d’Acre en Ascalon was opgeslagen, en het leger bevatte, waarmede Leeuwenhart zich een zegepralenden tocht naar Jeruzalem beloofd had, waarin hij waarschijnlijk geslaagd zou zijn, als hij niet ware verhinderd geworden door den naijver der Christenvorsten, die aan dezelfde onderneming deelnamen, en door hunne geraaktheid over den grenzenloozen trots van den Engelschen monarch en de minachting die hij voor vorsten betoonde, welke, ofschoon zijne gelijken in rang, echter ver beneden hem stonden in moed, stoutheid en krijgskundige bekwaamheid.
Zulke oneenigheden, en inzonderheid die tusschen Richard en Filips van Frankrijk, veroorzaakten twisten en moeilijkheden, die al de krachtige maatregelen belemmerden, welke door den heldhaftigen maar onstuimigen Richard werden voorgesteld, terwijl de gelederen der kruisvaarders met den dag verminderden, niet alleen door het wegloopen van enkelen, maar van geheele benden, onder aanvoering van hunne leenheeren, die zich aan een strijd onttrokken, waarvan zij geen gunstigen uitslag meer durfden hopen.
De invloed van het klimaat werd, zoo als gewoonlijk, noodlottig voor krijgslieden uit het Noorden, te meer daar de onbeteugelde losbandigheid der kruisvaarders, die een zonderling contrast vormde met het beginsel en het doel van hun tocht, hen gemakkelijk tot slachtoffers maakten van de nadeelige uitwerking van eene verzengende hitte en een ijskouden dauw. Bij deze ontmoedigende oorzaken van verlies voege men nog het zwaard van den vijand. Saladin, de grootste naam, die in de Oostersche geschiedenis geboekt staat, had tot zijn nadeel ondervonden, dat zijne licht gewapende volgelingen niet zeer geschikt waren om in een gevecht van man tegen man tegenstand te bieden aan de in ijzer gekleede Franken, en had te gelijker tijd den ondernemenden geest van zijn vijand Richard leeren duchten. Maar zoo zijne legers meer dan ons met groot verlies op de vlucht gedreven werden, gaf het aantal zijner strijders hem het voordeel in de kleine schermutselingen, waarvan vele onvermijdelijk waren. Naarmate het leger zijner aanvallers verminderde, werden de ondernemingen van den Sultan menigvuldiger en stouter in deze soort van guerilla-oorlog. De legerplaats der kruisvaarders was omringd en bijna belegerd door wolken lichte ruiterij, die op zwermen wespen geleken, welke, als men ze eens gegrepen heeft, gemakkelijk dood gedrukt worden, maar die vleugels hebben, om de meerdere kracht te ontwijken, en angels om schade en onheil te stichten. Er werden voordurend gevechten tusschen voorposten en fourageurs geleverd, waarbij menig kostbaar leven verloren ging, zonder dat een daardoor evenredig voordeel verkregen werd; bedekkingen werden onderschept en verbindingen afgesneden. De kruisvaarders moesten de middelen tot onderhoud van het leven met het leven zelf koopen; en water, gelijk dat uit de bron van Bethlehem, waarnaar Koning David, een van de oude Monarchen verlangde, werd toen, gelijk voorheen, slechts met bloed verkregen.
Deze moeilijkheden werden echter in eene hooge mate opgewogen door de ernstige standvastigheid en de rustelooze werkzaamheid van Koning Richard die met eenige zijner beste ridders altijd te paard zat, gereed om zich naar elk punt te begeven, waar gevaar dreigde, en die dikwijls niet alleen onverwachte hulp aan de Christenen bracht, maar ook de ongeloovigen versloeg, wanneer zij zich reeds volkomen zeker van de overwinning waanden. Maar zelfs het ijzeren gestel van Richard Leeuwenhart kon niet zonder nadeel de wisselingen van het ongezonde klimaat, gevoegd bij onophoudelijke inspanning van geest en lichaam, verduren. Hij werd aangetast door eene dier sluipende, ondermijnende koortsen, die eigen aan Azië zijn, en in weerwil van zijne groote kracht en zijn nog grooter moed, werd hij eerst onbekwaam om te paard te stijgen, en toen ongeschikt om den krijgsraad bij te wonen, dien de kruisvaarders van tijd tot tijd hielden. Het valt moeielijk te beslissen, of deze toestand van persoonlijke machteloosheid kwellender dan wel dragelijker gemaakt werd door het besluit van den raad, om een wapenstilstand van dertig dagen met Sultan Saladin te sluiten; want zoo hij van den eenen kant ongeduldig werd door de vertraging, welke die in den voortgang der groote onderneming te weeg bracht, werd hij van den anderen kant eenigermate getroost door het besef, dat anderen zich geen lauweren verwierven, terwijl hij zelf op het ziekbed lag uitgestrekt.
Maar hetgeen Leeuwenhart het minst vergeven kon, was de algemeene werkeloosheid, die in het leger der kruisvaarders heerschte, zoodra zijne ziekte een ernstig karakter aannam, en de berichten, die hij aan de zijnen met geweld ontwrong, gaven hem de overtuiging dat de hoop van het leger afnam in evenredigheid van het toenemen zijner ziekte, en dat de tusschenpoozing van den wapenstilstand niet besteed werd om het leger aan te vullen, zijn moed te verhoogen, den geest van verovering te voeden, en het tot een spoedigen en beslissenden tocht naar de heilige stad voor te bereiden, maar om de door hunne verzwakte strijdgenooten bezette legerplaats met loopgraven, stormpalen en andere vestingwerken te versterken, alsof zij zich veeleer voorbereidden om den aanval van een machtigen vijand af te weren, zoodra de vijandelijkheden zouden beginnen, dan wel het stoute karakter van veroveraars en aanvallers te handhaven.
De Engelsche Koning werd toornig bij deze berichten, gelijk de gevangen leeuw, die zijn prooi van achter de ijzeren traliën zijner kooi ziet. Van nature driftig en onstuimig, verteerde hem de prikkelbaarheid van zijn karakter. Hij werd door zijn dienaren gevreesd en zelfs de geneesheeren, die hem bijstonden, waagden het niet het noodige gezag aan te nemen, dat een geneesheer noodzakelijk op zijne patiënten moet uitoefenen, wanneer hij dezen goed behandelen wil. Eén der getrouwe barons, die misschien uit overeenstemming van karakter, met hart en ziel aan den persoon des Konings verknocht was, waagde het om zich tusschen den draak en zijne grimmigheid te stellen, en hield bedaard, maar vast, een toezicht, dat geen ander over den gevaarlijke zieke durfde aanvaarden, en die Thomas de Multon alleen uitoefende, omdat hij het leven en de eer van zijn vorst op hoogeren prijs stelde dan de mate van gunst, die hij kon verliezen, of zelfs het gevaar, dat hij misschien liep door een zoo onhandelbaren zieke, wiens ongenoegen zoo hoogelijk te duchten was, op te passen.
Sir Thomas was lord van Gilsland in Cumberland, en in eene eeuw, waarin geslachtsnamen en titels niet zoo duidelijk verbonden waren als thans aan de personen die ze droegen, werd hij door de Normandiërs lord de Vaux, en in het Engelsche door de Saksers, die aan hunne geboortetaal verknocht waren, en zich verhoovaardigden op het Saksische bloed in de aderen van dezen beroemden krijgsman, Thomas, of meer vertrouwelijk Thom van Gills genoemd, naar de enge vallei, waarvan zijne uitgestrekte bezittingen haar welbekenden naam ontleenden.
Deze veldheer was bijna in alle oorlogen geoefend, hetzij die gevoerd waren tusschen Engeland en Schotland, of tusschen de verschillende binnenlandsche partijen, welke destijds eerstgenoemd land verscheurden, en had zich in allen onderscheiden zoowel door zijn krijgskundig talent als door zijne persoonlijke dapperheid. Hij was in andere opzichten een ruw soldaat, lomp en onbeschaafd in zijn gedrag en stil, ja bijna norsch, in den gezelligen omgang, en, ten minste in schijn, onbekend met alle beleefdheidsvormen en wereldsche hoffelijkheid. Er waren echter mannen, die meenden, diep in zijn karakter te lezen, en verzekerden, dat de lord de Vaux niet minder listig en eerzuchtig dan lomp en stout was, en die van oordeel waren, dat, zoo hij zijn karakter en onbesuisde stoutheid aan dat des Konings gelijk zocht te maken, dit eenigermate althans met het doel geschiedde, om diens gunst te verwerven en zijne eigen geheime eerzucht te bevredigen. Maar niemand waagde het, zijne plannen, zoo hij er had, te dwarsboomen, door met hem de gevaarlijke taak te deelen, dagelijks bij het ziekbed van een lijder te zijn, wiens kwaal besmettelijk werd genoemd; en nog meer bijzonder, wanneer men zich herinnerde, dat deze patiënt Richard Leeuwenhart was, die leed onder het pijnigend ongeduld van een krijgsman, die niet ten strijde kan trekken, en een Vorst, die in de uitoefening van zijne macht belemmerd werd. De gemeene soldaten echter, ten minste in het Engelsche leger, waren over het algemeen van oordeel, dat de Vaux den Koning, gelijk de eene makker den anderen, oppaste, met de eerlijke, onbaatzuchtige en oprechte vriendschap, die tusschen strijd- en lotgenooten in dagelijksche gevaren was gesloten.
Het was op den avond van een Syrischen dag, dat Richard op zijn ziekbed lag, dat voor zijn geest even kwellend werd, als het voor zijn lichaam smartelijk was. Zijn helder blauw oog, dat te allen tijde met ongemeen veel vuur en glans schitterde, had in gloed toegenomen door de koorts en het ongeduld van zijn gemoed, en glinsterde van onder zijne gekrulde en ongesneden lokken van geel haar even scherp en levendig, als de laatste stralen van de zon door de wolken van een naderend onweder schieten, die echter nog hare stralen verguld worden. Zijne mannelijke trekken toonden den voortgang der uitterende ziekte, en zijn verwaarloosde en onopgemaakte baard was over zijn lippen en kin heengegroeid. Zich van de eene zijde op de andere werpende, nu eens de dekens over zich heentrekkende, dan weder ze ongeduldig van zich afstootende, toonden zijn in wanorde gebracht bed en zijne ongeduldige gebaren te gelijker tijd de kracht en de hevige onstuimigheid van zijn karakter, dat van nature tot groote werkzaamheid geneigd was.
Naast zijn bed stond Thomas de Vaux, in gelaat, houding en manieren het grootst mogelijke contrast met den lijdenden monarch vormende. Zijne lengte grensde aan het reusachtige, en zijn haar had in dikte met dat van Simson kunnen vergeleken worden, schoon niet eerder dan toen de lokken van den Israëlitischen richter onder de schaar van de Filistijnen waren geweest, want die van de Vaux waren kort afgesneden, opdat zij door den helm konden bedekt worden. Het licht van zijn groot, bruin oog geleek dat van den herfstmorgen, en het werd slechts voor een oogenblik verduisterd, wanneer het door Richard’s hevige blijken van aandoening en rusteloosheid van tijd tot tijd werd aangetrokken. Zijne gelaatstrekken, die, evenals zijn lichaam, van kracht getuigden, konden schoon geweest zijn eer zij door lidteekens misvormd waren geworden; zijne bovenlip was, volgens Normandische gewoonte, met een zwaren knevel bedekt, die zoo lang en weelderig groeide, dat hij zich met zijn haar vermengde, en, gelijk dit, donker bruin was, een weinig met grijs vermengd. Zijne gestalte scheen van dien aard te zijn, die het best de vermoeienissen en klimaat trotseert, want hij had smalle lendenen, eene breede borst, lange armen, eene krachtige long en sterke leden. Hij had zijn wambuis van buffelleder, dat het op zijn schouder gesneden kruis vertoonde, gedurende drie nachten niet afgelegd, terwijl hij slechts de kortstondige rust genoot, die de oppasser van een zieken monarch zich gunnen kan. Hij veranderde zelden van houding, behalve om Richard de geneesmiddelen of ververschingen toe te deelen, die geen van zijn minder begunstigde bedienden den ongeduldigen Vorst kon overreden te gebruiken; en er was iets aandoenlijks in de vriendelijke, ofschoon onhandige wijze, waarop hij diensten verrichtte, die zoo zonderling in strijd waren met zijne ruwe krijgsmanszeden en gewoonten.
De tent, waarin deze personen zich bevonden, had, zoo als met den aard der tijden zoowel als het persoonlijk karakter van Richard overeenkwam, meer een militair dan een prachtig of koninklijk aanzien. Wapenen tot aanval en verdediging, waaronder verscheidene van vreemd en nieuw uitgevonden maaksel, lagen in het rond, of stonden tegen de pijlers. Huiden van dieren, die op jacht geveld waren, lagen op den grond of langs de wanden der tent uitgespreid, en op een stapel van dezen jachtbuit lagen drie wolfhonden van de grootste soort en zoo wit als sneeuw. Hun kop, die met menig lidteeken van klauwen en slachttanden bedekt was, toonde hun aandeel in het verzamelen van de zegeteekenen, waarop zij rustten, en hunne oogen, die zij van tijd tot tijd met een veelbeteekenenden blik en met gapenden muil op Richard’s bed vestigden, deden zien, hoezeer zij verbaasd en bedroefd waren onder de ongewone werkeloosheid, waarin zij gedoemd waren te deelen. Dit waren slechts de toerustingen van den krijgsman en jager, maar op een tafeltje, dicht bij het bed, lag een driehoekig schild van staal, waarop de drie stappende leeuwen stonden, die de ridderlijke monarch het eerst had aangenomen, en daarvoor de gouden band, zeer veel op een hertogskroontje gelijkende, behalve dat hij van voren hooger dan van achteren was, en die met de geborduurde tiaar van purper fluweel, welke de kroon omgaf, toen het zinnebeeld vormde van Engelands souvereiniteit. Naast dezen lag, als het ware gereed om het koninklijke eereteeken te verdedigen, eene machtige strijdbijl, die voor den arm van ieder ander, dan Richard Leeuwenhart, te zwaar zou zijn geweest.
In eene buitenste afdeeling van de tent bevonden zich twee of drie bedienden van den koninklijken hofstoet, ongerust over den gezondheidstoestand huns meesters en niet minder over hunne eigene toekomst, ingeval hij kwam te sterven. Hunne sombere bezorgdheid verspreidde zich onder de wachten daarbuiten, die in neerslachtige en stille overdenking heen en weer liepen, of, op hunne hellebaarden rustend, onbeweeglijk op hun post stonden, eer als gewapende tropheën dan als levende krijgslieden.
„Dus hebt gij mij geen betere tijdingen uit de buitenwereld te brengen, sir Thomas?” zeide de Koning na een lang en onrustig stilzwijgen en de koortsachtige bewegingen, die wij gepoogd hebben te beschrijven. „Al onze ridders zijn vrouwen en onze dames bidzusters geworden, en nergens ziet men een vonk van dapperheid of galanterie om eene legerplaats tot luister te verstrekken, die de uitgelezensten van Europa’s ridderschap bevat.—Ha!”
„De wapenstilstand, mylord,” antwoordde de Vaux met hetzelfde geduld, waarmede hij die verklaring twintig malen had herhaald,—„de wapenstilstand belet ons om ons als mannen van de daad te gedragen, en, wat de dames betreft, Uwe Majesteit weet zeer wel, dat ik niet veel deelneem aan vroolijke gezelschappen, en zelden mijn buffelleder en staal tegen fluweel en goud verwissel;—maar zooveel ik weet, dat onze uitgelezenste schoonen Hare Majesteit de Koningin en de Prinses op eene bedevaart vergezellen naar het klooster van Engaddi, om hare gelofte voor de redding van Uwe Majesteit uit deze ongesteldheid te vervullen.”
„En is het zoo,” zeide Richard met ziekelijk ongeduld, „dat koninklijke vrouwen en maagden zich wagen, terwijl de ongeloovige honden, die door het land zwerven, even weinig trouw jegens menschen als geloof in God betoonen?”
„Neen, mylord,” antwoordde De Vaux, „zij hebben Saladin’s woord voor hare veiligheid.”
„Dat is waar, dat is waar!” hervatte Richard, „en ik heb den heidenschen Sultan onrecht aangedaan—ik ben hem vergoeding daarvoor verschuldigd—gave God, dat ik slechts in staat ware, om hem die in persoon tusschen de beide legers aan te bieden, voor de oogen van Christen- en heidendom!”
Terwijl Richard zoo sprak, stak hij zijn rechter arm, naakt tot aan den schouder, buiten het bed, en zich smartelijk op zijne legerstede verheffende, schudde hij zijn gebalde vuist, als of hij zwaard of heerbijl greep en die boven den met juweelen versierden tulband van den Sultan zwaaide. Het was niet zonder eenig geweld, dat de Koning bezwaarlijk van een ander zou verdragen hebben, dat de Vaux, in hoedanigheid van ziekenoppasser, den Koning, zijn meester, dwong, om weder te gaan liggen, en zijn gespierden arm, zijn hals en zijne schouders toedekte, met de zorg, die eene moeder voor een ongeduldig kind betoont.
„Gij zijt een ruwe oppasser, maar een goed willige, de Vaux,” zeide de Koning met eene uitdrukking van bitterheid lachende, terwijl hij zich onderwierp aan de kracht, die hij niet kon wederstaan; „mij dunkt een vrouwenmuts zou uw somber gelaat even goed staan, als mij eene kindermuts. Wij zouden een kind en eene min zijn, om meisjes te verschrikken.”
„Wij hebben in onzen tijd mannen verschrikt, mijn Koning,” hervatte de Vaux, „en ik vertrouw, dat wij den dag nog wel zullen beleven dat wij die weder verschrikken. Wat is toch een aanval van de koorts, dat wij dien niet geduldig zouden verdragen, om er te eerder van ontslagen te worden?”
„Aanval van de koorts!” riep Richard driftig uit; „gij kunt, en misschien te recht, denken, dat het een aanval van de koorts bij mij is; maar wat is het bij al de overige Christen vorsten—bij Filips van Frankrijk—bij dien dommen Oostenrijker—bij Montserrat—bij de Hospitaal ridders—bij de Tempeliers—wat is het bij hen allen?—Ik zal het U zeggen—het is een koude verlamming—eene doodelijke slaapziekte—een kwaal, die hen van spraak en werkzaamheid berooft—een kanker, die doorgevreten heeft in alles, wat edel en ridderlijk en deugdzaam onder hen is—die hen ontrouw heeft gemaakt aan de edelste gelofte, welke ooit ridders bezworen hadden—die hun onverschilligheid voor den roem ingegeven heeft en hen hun gast heeft doen vergeten.”
„Om ’s Hemels wil, mijn Koning,” hervatte de Vaux, „wees niet zoo heftig—men zal u buiten de tent hooren, waar zulke gesprekken maar al te zeer onder de gemeene soldaten in omloop zijn, en tweedracht en twist in het christenleger verwekken. Bedenk, dat vooral uwe ziekte hunne ondernemingen verlamt; eene mangonel zal beter zonder schroef en hevel werken, dan het christenleger zonder Koning Richard.”
„Gij vleit mij, de Vaux,” antwoordde Richard; en daar hij geenszins ongevoelig was voor de macht van den lof, liet hij zijn hoofd op het kussen vallen, met een vaster besluit om te rusten, dan hij tot nog toe aan den dag gelegd had. Maar Thomas de Vaux was geen hoveling; de uitdrukking was ongezocht aan zijne lippen ontsnapt; en hij wist niet, hoe hij het aangename onderwerp vervolgen zou, ten einde de stemming, die hij verwekt had, te voeden en te verlengen. Hij zweeg derhalve, totdat de Koning, in zijne droefgeestige mijmeringen terugzinkende, hem driftig vroeg: „Despardieux! dit is fijn gezegd, om een zieke tot bedaren te brengen; maar verliest dan een verbond van monarchen, eene vergadering van edelen, eene verzameling van de geheele ridderschap van Europa allen moed, door de ziekte van één man, al is deze man toevallig Koning van Engeland? Waarom zou Richard’s ziekte of Richard’s dood den marsch van dertig duizend man, even dapper als hij zelf, ophouden? Wanneer de aanvoerder van de kudde herten geveld is, dan vluchten de andere niet dadelijk bij zijn val—wanneer de valk den aanvoerenden kraanvogel grijpt, dan neemt een ander de leiding der bende op zich.—Waarom vergaderen de Vorsten niet en kiezen een man, aan wien zij de aanvoering van het leger kunnen toevertrouwen.”
„Waarlijk, wanneer Uwe Majesteit mij vergunt dit te zeggen,” antwoordde de Vaux, „ik hoor, dat er onder de koninklijke bevelhebbers, over zoo iets beraadslagingen gehouden zijn.”
„Ha!” riep Richard, daar zijne ijverzucht ontwaakte, en een andere wending aan zijn geprikkelde geest gaf. „Ben ik bij mijne bondgenoten vergeten, eer ik het laatste Sacrament ontvangen heb?—Houden zij mij reeds voor dood?—Maar neen, neen—zij hebben gelijk.—En wien kiezen zij tot aanvoerder van het Christenleger?”
„Rang en waardigheid,” antwoordde de Vaux, „wijzen den Koning van Frankrijk aan.”
„O,” hervatte de Engelsche monarch, „Filips van Frankrijk en Navarre—Dennis Montjoie—zijne allerchristelijkste Majesteit—zeer luid klinkende woorden! Er is slechts één gevaar bij—dat hij de woorden en arrière voor en avant mocht gebruiken, en ons naar Parijs terugleiden in plaats van op Jeruzalem los te rukken. Zijn staatkundig hoofd heeft geleerd, dat er meer te winnen is door zijne leenmannen te onderdrukken en zijne bondgenooten te plunderen, dan door met de Turken om het heilige Graf te strijden.”
„Zij zouden den Aartshertog van Oostenrijk kunnen kiezen,” de Vaux.
„Hoe! omdat hij dik en sterk is, zoo als gij zelf, Thomas—bijna zoo dik van hoofd, maar niet zóó onverschillig voor het gevaar en ongevoelig voor beleedigingen? Ik zeg u, de Aartshertog heeft in dien geheelen vleeschklomp geen koener geest, dan eene valsche wesp betoont, en niet meer moed dan een winterkoninkje bezit. Weg met hem! Hij een aanvoerder der ridderschap bij daden van roem!—Geef hem een flesch Rijnschen wijn te drinken met zijne morsige berenhuiders en lansknechten.”
„Daar is de grootmeester der Tempeliers,” vervolgde de baron, niet ontevreden, dat hij de aandacht van zijn meester op andere onderwerpen dan op zijne eigen ziekte kon gevestigd houden, al was het dan ook ten koste van den goeden naam van vorsten en potentaten.—„Daar is de grootmeester der Tempeliers, onverschrokken, kundig, dapper in den strijd en wijs in den raad, zonder een eigen koninkrijk, om zijne gedachten van de herovering van het heilige Land af te trekken.—Wat denkt Uwe Majesteit van den grootmeester als algemeen aanvoerder van het christenleger?”
„Ha, Beau Séant?” hernam de Koning. „O, tegen broeder Giles Amaury laat zich niets inbrengen: hij verstaat het een plan voor een veldslag te ontwerpen en voor het front te vechten, als de strijd begint. Maar, sir Thomas, zou het billijk zijn, den heiden Saladin die zoo rijk is aan alle deugden, welke een onchristelijken man kunnen veredelen, het heilige Land te ontnemen, en het aan Giles Amaury te geven, een erger Heiden, dan hij zelf—een afgodendienaar—een duivelaanbidder—een geestenbezweerder—die in de gewelven en geheime plaatsen van verfoeiing en duisternis de zwartste en onnatuurlijkste misdaden bedrijft.”
„De grootmeester van de Hospitaalridders van St. Jan van Jeruzalem is van onbesproken naam, zoowel wat ketterij als tooverij betreft,” zeide Thomas de Vaux.
„Maar is hij geen lage vrek?” antwoordde Richard driftig; „heeft men hem niet verdacht gehouden—ja meer dan verdacht—dat hij aan de ongeloovigen de voordelen verkocht heeft, welke zij nooit door geweld zouden verkregen hebben? Stil, vriend, het zou beter zijn het leger aan den handel van Venetiaansche schippers en Lombardijnsche kramers af te staan, dan het aan den grootmeester van St. Jan toe te vertrouwen.”
„Nu, dan wil ik nog slechts ééne voordracht wagen,” zeide de baron de Vaux.—„Wat zegt gij van den dapperen markies van Montserrat, zoo wijs, zoo beschaafd, en zulk een goed krijgsman?”
„Wijs? listig wildet gij zeggen,” antwoordde Richard, „beschaafd in het salon eener dame, zoo gij wilt. O ja, Koenraad van Montserrat, wie kent die papegaai niet? Staatkundig en wispelturig, verandert hij even dikwijls van voornemens als de sieraden van zijn wambuis, en gij zult nooit in staat zijn, om de kleur van zijn binnenste bekleeding uit zijn inwendig voorkomen te gissen. Een krijgsman? ja, eene schoone gestalte te paard, en hij kan zich dapper toonen op het toernooiplein en binnen het strijdperk, wanneer de zwaarden stomp van punt en bot van snede zijn, en de lansen met houten in plaats van stalen punten zijn voorzien. Waart gij niet bij mij, toen ik tot denzelfden vroolijken markies zeide: hier zijn wij drie goede Christenen, en op gindsche vlakte rijdt eene bende van een stuk of zestig Saraceenen, wat dunkt u er van, om hen onverhoeds aan te vallen? Er zijn maar twintig van die ongeloovige honden tegen één echt ridder?”
„Ik herinner mij, dat de markies antwoordde,” zeide de Vaux, „dat zijne leden van vleesch en niet van klei waren, en dat hij liever het hart van een mensch dan van een dier wilde hebben, al ware dat dier dan ook een leeuw.—Maar ik zie nu wel, hoe de zaak gesteld is—wij zullen eindigen, waar wij mede begonnen zijn, zonder hoop om aan het heilige Graf te bidden, vóór dat de Hemel aan Koning Richard de gezondheid terug schenkt.”
Bij deze ernstige opmerking barstte Richard in een hartelijk en schaterend gelach uit, het eerste dat hij sedert eenigen tijd had laten hooren. „Ei wat is het geweten voor een ding,” zeide hij, „dat door zijn toedoen zelfs zulk een ruwe noordsche lord, als gij, zijn Vorst er toe kan brengen, om zijne dwaasheid te bekennen? Het is waar, dat, zoo zij zich niet voorstelden als bekwaam om mijn staf van aanvoerder te houden, ik er mij weinig aan storen zou, om aan de poppen, die gij mij achtereenvolgende hebt laten zien, de zijden sieraden af te scheuren.—Wat raakt het mij, in welk een schitterenden tooi van klatergoud zij rondloopen, behalve wanneer zij als mededingers worden genoemd in de roemrijke onderneming, waaraan ik mij heb toegewijd? Ja, de Vaux, ik beken mijn zwakheid en de eigenzinnigheid van mijne eerzucht. Het Christenleger bevat zonder twijfel menigen beteren ridder dan Richard van Engeland, en het zou wijs en passend zijn om aan den besten hunner de aanvoering er van op te dragen—maar,” vervolgde de krijgshaftige monarch, zich in zijn bed verheffende, en het dek van zijn hoofd afschuddende, terwijl zijne oogen vonkelden, zooals zij voor den aanvang van den slag plachten te doen, „indien zulk een ridder de banier van het Kruis op den tempel van Jeruzalem plantte, terwijl ik buiten staat was, om aan de edele taak deel te nemen, dan zou hij, zoodra ik sterk genoeg was om de lans in rust te leggen, eene uitdaging op dood en leven van mij ontvangen, wegens de verkleining van mijn roem, en de belemmering de uitvoering van mijne onderneming.—Maar, luister welke trompetten laten zich op een afstand hooren?”
„Die van Koning Filips, geloof ik, mijn Koning,” antwoordde de dappere Engelschman.
„Gij hebt een slecht gehoor, Thomas,” hervatte den Koning, terwijl hij trachtte op te rijzen—„hoort gij niet dat gekletter en geschal? Bij den Hemel, de Turken zijn in de legerplaats.—Ik hoor hun oorlogskreet.”
Hij beproefde weder uit het bed te komen en de Vaux was verplicht om zijn eigen kracht aan te wenden en den bijstand van de kamerheeren uit de binnenste tent in te roepen, om hem terug te houden.
„Gij zijt een valsche verrader, de Vaux,” zeide de vergramde monarch, toen hij ademloos en uitgeput door de worsteling, voor de overmacht moest zwichten en stil op zijn bed gaan liggen. „Ik wenschte dat ik…. ik wenschte dat ik maar sterk genoeg was om uwe hersens met mijn strijdbijl te verpletteren.”
„Ik wenschte dat gij de kracht daartoe hadt mijn Koning,” hervatte de Vaux, „en dat zelfs ten koste van het gevaar, dat gij die zelve zoo mocht gebruiken. Het voordeel zou groot voor het Christendom zijn, als Thomas Multon dood en Richard Leeuwenhart weder zich zelf was.”
„Mijn eerlijke trouwe dienaar,” zeide Richard, zijne hand uitstrekkende, die de baron eerbiedig kuste, „vergeef uw meester zijne ongeduldige luim. Het is die brandende koorts, die tegen u raast, en niet uw meester, Richard van Engeland. Maar ga, bid ik u, en breng mij bericht, welke vreemdelingen er in de legerplaats zijn, want deze klanken komen niet van Christenen.”
De Vaux verliet met dat doel de tent en gelastte de pages en bedienden der kamerheeren, om gedurende zijn afwezigheid, die hij geloofde dat slechts kort zou zijn, hunne aandacht bij hun Vorst te verdubbelen, met bedreiging hun verantwoordelijk te zullen houden, hetgeen eer hunne angstvallige beschroomdheid bij het vervullen van hun plicht vermeerderde dan verminderde; want naast den toorn van hun monarch vreesden zij het meest dien van den strengen en onverbiddelijken lord van Gilsland.