Читать книгу De Talisman; of, Richard Leeuwenhard in Palestina - Walter Scott - Страница 4
DE TALISMAN OF RICHARD LEEUWENHART. HOOFDSTUK I.
ОглавлениеNaar ’t barre oord.
Vertrok dit paar, gewapend als ’t behoort.
Het Paradijs herwonnen.
De brandende zon van Syrië had haar hoogsten stand aan den horizon nog niet bereikt, toen een ridder van het roode kruis, die zijn ver afgelegen, noordelijk vaderland verlaten, en zich bij het leger der kruisvaarders in Palestina gevoegd had, langzaam de zandwoestijn doortrok, in de nabijheid der Doode Zee, of zooals men ze noemt, het Asphalt meer, waar de wateren van de Jordaan zich in eene binnenzee storten, wier water niet wegstroomt.
De bedevaartganger in zijn krijgsmansgewaad was in den vroegen morgen over steenbrokken en langs afgronden gekomen, en na die rotsachtige en gevaarlijke wegen getrotseerd te hebben, had hij de groote vlakte bereikt, waar de verdorven steden in ouden tijd door de rechtstreeksche en vreeselijke wraak van den Almachtige waren verwoest.
Vermoeienis, dorst en de gevaren van zijn weg had de reiziger daar vergeten, toen hij aan de vreeselijke gebeurtenis dacht, waardoor de schoone vruchtbare vallei van Siddim, die zoo overvloedig van water was voorzien, als de tuin des Heeren, tot eene woestenij was gemaakt, eene steenachtige vlakte, tot eeuwige onvruchtbaarheid gedoemd.
Hij maakte het teeken des kruises, toen hij die sombere watervlakte vóór zich zag, wier kleur en hoedanigheid verschilde van die van elk ander meer, en hij sidderde bij de gedachte, dat op den bodem van dit stilstaande water eenmaal bloeiende steden zich verhieven, wier graf gedolven was door het onweder uit den hemel of de uitbarsting van een onderaardschen vulkaan en waarvan nu de overblijfselen verborgen waren door deze zee, in wier wateren geen visch meer leeft, wier spiegel geen vaartuig meer draagt en, alsof hare rampzalige bedding alleen slechts hare eigen stilstaande wateren mocht bevatten, ze niet, gelijk andere meren, uitstort in den oceaan. Al het omringende land was, gelijk in de dagen van Mozes, „zwavel en zout; het wordt niet bezaaid, het draagt niet, en er groeit geen gras op.” Het land zoowel als ’t meer kan dood genoemd worden, daar het niets voortbrengt, dat naar plantengroei zweemt; en zelfs in de lucht werden de bewoners gemist, daar deze waarschijnlijk afgeschrikt waren door den reuk van pek en zwavel, die de zengende zon uit de wateren van het meer deed opstijgen in wolken van damp, die vaak den vorm van waterhoozen hebben. Klompen van die slijkachtige, zwavelige zelfstandigheid, welke men naphta noemt, en die langzaam op de onbeweeglijke, sombere wateren dreven, verschaften aan andere nederdalende wolken nieuwe dampen en schenen een akelig bewijs voor de waarheid der geschiedenis van Mozes op te leveren.
Op dit tooneel van verwoesting scheen de zon met bijna ondragelijken gloed; en al wat leeft scheen zich voor hare stralen verborgen te hebben, behalve de eenzame gestalte, die door het opstuivende zand voortschreed en op de onafzienbare oppervlakte van de vallei het eenige wezen scheen dat ademhaalde. De kleeding van den ruiter en de uitrusting van zijn paard schenen met voordracht, als bijzonder ongeschikt voor een reiziger in zulk een klimaat, gekozen te zijn. Een maliënkolder met lange mouwen en ijzeren handschoenen en eene stalen borstplaat werden, naar het scheen, nog niet zwaar genoeg voor zijne wapening geacht; zijn driekant schild hing om zijn hals, en daarbij kwam nog zijn als getraliede stalen helm, waarover een pantserkap hing, die om de schouders en de keel van den krijgsman was bevestigd, en de ruimte tusschen borstharnas en stormkap vulde. Zijne beneden leden waren even als zijn lichaam in buigzaam staal gekleed, dat de beenen en dijen bedekte, terwijl de voeten in geslagen schoenen rustten, gelijk aan zijne handschoenen. Aan zijn eene zijde hing een breed, recht, tweesnijdend zwaard, met een gevest in de gedaante van een kruis, en een groote dolk aan de andere zijde. De ridder omklemde zijn eigenlijk wapen, de lange lans met den stalen kop, die aan zijn zadel bevestigd was en met het uiteinde in zijn stijgbeugel rustte. Deze lans stak onder het rijden naar achteren uit, en het vaantje fladderde in de zwakke koelte of hing onbeweeglijk neder. Bij deze zware uitrusting voege men een vrij versleten overrok van geborduurd laken, die in zoover nuttig was, dat hij de brandende stralen der zon van de wapenrusting afhield, die zij anders onuitstaanbaar voor den drager zouden gemaakt hebben. De overrok was op vele plaatsen met het wapen van den eigenaar geborduurd. Het scheen een liggende luipaard te zijn met de zinspreuk: „ik slaap—wek mij niet.” Een omtrek van dezelfde spreuk had men op het schild kunnen onderscheiden, zoo niet menige slag het beeld bijna uitgewischt had. Het vlakke bovendeel van zijn zware cylindervormigen helm was met geen vederbos versierd. Door hunne eigen zware wapenrusting te behouden, schenen de Noordsche kruisvaarders de natuur te trotseeren van het klimaat en het land, dat zij beoorloogden.
De uitrusting van het paard was niet minder massief en lomp dan die van den ruiter. Het dier had een zwaar met staal belegd zadel, van voren eene soort van borstplaat en van achteren platen tot bescherming van de lendenen. Verder hing eene stalen bijl of hamer, aan zijn zadelboog; de teugels waren door kettingwerk bevestigd en de toom van voren was met een stalen plaat bezet, met openingen voor de oogen en neusgaten, en in het midden met eene korte scherpe piek, die uit het voorhoofd van het paard uitstak, als de horen van den eenhoorn uit de fabel.
Maar de gewoonte had het dragen van den last dezer volle wapenrusting tot eene tweede natuur gemaakt zoowel voor den ridder als voor zijn moedig strijdros. Velen der Westersche krijgers, die naar Palestina trokken, stierven weliswaar eer zij aan het brandend klimaat gewenden; maar er waren anderen, voor wie de luchtstreek onschadelijk en zelfs heilzaam bleek, en tot dit gelukkig aantal behoorde de eenzame ruiter, die nu langs de oevers der Doode Zee reed.
De natuur had aan zijne ledematen eene zeldzame kracht geschonken, die hem in staat stelde om zijn borstharnas van metalen schakels even gemakkelijk te dragen, alsof de mazen van spinnewebben waren gevormd, en tevens een lichaamsgestel, dat daarmede in overeenstemming was, zoodat het bijna alle veranderingen van het klimaat, zoowel als alle vermoeienissen en ontberingen kon trotseeren. Zijne gemoedsgesteldheid scheen in sommige opzichten in de hoedanigheden van zijn lichaam te deelen; en evenals dit groote kracht en volharding bezat, gepaard aan het vermogen tot krachtige inspanning, had de eerste onder een kalm en onverstoord voorkomen veel van de vurige en hartstochtelijke liefde tot roem, die de voornaamste eigenschap van den beroemden Normandischen stam uitmaakte, en hen tot heerschers gemaakt had in elk deel van Europa, waar zij hunne zwaarden hadden getrokken.
Nochtans schonk de natuur niet aan den geheelen stam zulk een aanlokkend loon; en dat, hetwelk de eenzame ridder gedurende een veldtocht van twee jaren in Palestina verworven had, bestond slechts in tijdelijken roem en, zooals men hem geleerd had te gelooven, het heil zijner ziel. Inmiddels was zijn kleine voorraad geld weggesmolten, te meer daar hij geen der gebruikelijke middelen aanwendde, waardoor de kruisvaarders hunne verminderde hulpbronnen ten koste van de inwoners van Palestina trachtten te herstellen; hij vorderde geen geschenken van de arme inboorlingen voor het sparen hunner bezittingen wanneer zij met de Sarracenen in strijd waren, en hij had geen gelegenheid gehad om zich door het losgeld van eenige gevangenen van aanzien te verrijken. Het kleine gevolg, dat hem uit zijn vaderland vergezeld had, was langzamerhand verminderd, naarmate zijne middelen tot het onderhoud ervan afnamen, en zijn eenig overgebleven schildknaap lag thans op een ziekbed, en was buiten staat zijn meester te vergezellen, die, zooals wij gezien hebben, geheel alleen reisde. Dit was voor den kruisvaarder van weinig belang, daar hij gewoon was zijn goed zwaard als zijn veiligst geleide en zijne vrome gedachten als zijn best gezelschap te beschouwen.
De natuur had echter hare eischen op voeding en rust, zelfs voor het ijzeren lichaam en het geduldig karakter van den ridder van den Liggenden Luipaard, en des middags, toen de Doode Zee op eenigen afstand van zijne rechter zijde lag, begroette hij verheugd het gezicht van twee of drie palmboomen, die oprezen aan den rand van de bron, welke voor zijn middagsrustplaats bestemd was. Zijn goed paard, dat met dezelfde standvastige volharding als zijn meester voortgestapt was, verhief nu ook den kop, spalkte zijn neusgaten open, en verhaastte zijn schreden, alsof het van verre het levende water rook, dat de plaats van rust en verversching zijn moest. Maar er zou nog heel wat inspanning vereischt en gevaar getrotseerd moeten worden, eer het paard en zijn ruiter de verlangde plek bereikten.
Terwijl de ridder van den Liggenden Luipaard zijn oogen aandachtig op de nog ver afgelegen groep palmboomen vestigde, scheen het hem toe, of een voorwerp daaronder en in den omtrek zich bewoog. De verwijderde gedaante scheidde zich van de boomen, die deze bewegingen gedeeltelijk verborgen, en naderde den ridder met een snelheid, die hem weldra een ruiter deed onderscheiden, dien zijn tulband, zijn lange speer en zijn in den wind fladderende groene kaftan bij zijn verdere nadering als een Saraceensch’ ridder deden kennen. „In de woestijn”, zegt een Oostersch spreekwoord, „ontmoet niemand een vriend.” De kruisvaarder was geheel onverschillig, of de ongeloovige, die thans op zijn moedig ros naderde, alsof hij op de vleugelen van een arend gedragen werd, als vriend of vijand kwam—misschien zou hij, als een gewijde kampvechter voor het Kruis, het laatste hebben moeten wenschen. Hij maakte zijn lans van zijn zadel los, greep die met de rechterhand, legde haar met de punt half omhoog in rust, nam de teugels in de linkerhand, en bereidde zich voor om den vreemdeling tegemoet te gaan, met het geruste zelfvertrouwen van een man, die reeds in verscheidene gevechten de zege had behaald.
De Saraceen kwam nader in den snellen galop van een Arabisch ruiter, die zijn ros meer met zijn beenen en de bewegingen van zijn lichaam bestuurt dan door middel van de teugels, die los in zijn linkerhand hingen, zoodat hij in staat was, om den lichten ronden beukelaar van rhinoceros-vel, met zilveren kwasten versierd, dien hij aan den arm droeg, te gebruiken, dien zwaaiende alsof hij door die kleine schijf den geweldigen stoot van de Westersche lans wilde afweren. Zijne eigen lange speer was niet in rust gelegd, zooals die van zijne tegenpartij, maar hij vatte ze met zijne rechterhand en zwaaide haar een arms lengte boven zijn hoofd. Daar de ruiter zijn vijand in volle ren naderde, scheen hij te verwachten, dat ook de ridder van den Luipaard zijn paard in galop zou brengen om hem te ontmoeten. Maar de Christen-ridder, wel bekend met de gewoonte der Oostersche krijgers, wilde zijn goed paard niet door nuttelooze bewegingen vermoeien; integendeel bleef hij doodstil staan, vertrouwende dat, als zijn vijand tegen hem botste, zijn eigen zwaarte en dat van zijn zwaar geharnast paard, hem een genoegzaam voordeel zou verschaffen, onder de bijkomende hulp eener snelle beweging. Even gevoelig en bevreesd voor zulk een waarschijnlijke uitkomst, wendde de Sarraceensche ruiter, toen hij op een afstand van twee lansen den Christen genaderd was, zijn paard met onnavolgbare behendigheid naar de linkerzijde, en reed twee malen om zijn tegenpartij heen, die zich keerende zonder van de plek af te gaan waar hij stond en steeds zijn voorhoofd zijn vijand aanbiedende, diens poging om hem op eene onbewaakte zijde aan te vallen, teleurstelde, zoodat de Sarraceen, zijn paard wendende, zich op een afstand van honderd meter terugtrekken moest. Voor de tweede maal, evenals een valk op den reiger, vernieuwde de Moor den aanval, en andermaal was hij verplicht zich terug te trekken zonder tot een eigenlijk gevecht te komen. Voor de derde maal naderde hij op dezelfde wijze, toen de Christen-ridder, dit spiegelgevecht willende eindigen, waarin hij ten laatste door de snelheid van zijn vijand had kunnen afgemat worden, plotseling de knots greep, die aan zijn zadelboog hing, en dien met krachtigen arm en zekere richting tegen het hoofd van den Emir wierp, want dit en niets minder scheen zijn tegenpartij te zijn. De Sarraceen bemerkte nog te juister tijd het vreeselijke wapen, om zijn licht schild tusschen de knots en zijn hoofd te brengen; maar door de onstuimigheid van den slag stootte het schild op zijn tulband, en ofschoon deze scheidsmuur de kracht ervan verzwakte, werd de Sarraceen van zijn paard geworpen. Eer de Christen van dit ongeluk voordeel kon trekken, sprong zijn vlugge vijand van den grond op en, zijn paard roepende, dat dadelijk aan zijne zijde terugkeerde sprong hij in den zadel, zonder aan den stijgbeugel te raken, en herkreeg al het voordeel, waarvan de ridder van den Luipaard gehoopt had hem te berooven. Maar laatstgenoemde had in dien tusschentijd zijne knots terugbekomen, en de Oostersche ruiter, die zich de kracht en de behendigheid herinnerde, waarmede hij daarvan gebruik had gemaakt, scheen zich voorzichtig buiten het bereik van dat wapen te houden, waarvan hij nog zoo kort geleden het geweld gevoeld had, terwijl hij een voornemen toonde, om uit de verte met zijn eigen schichten te vechten. Zijn lange speer op een afstand van de strijdplaats in het zand zettende, spande hij met groote behendigheid een korten boog, dien hij op zijn rug droeg, en zijn paard in galop brengende, maakte hij andermaal twee of drie kringen van grooter uitgestrektheid dan te voren, gedurende welke hij zes pijlen op den Christen afschoot met zulk een vastheid en behendigheid, dat de deugdzaamheid van zijn harnas alleen dezen vrijwaarde van op even zoo vele plaatsen gewond te worden. De zevende schicht vond, naar het scheen, een minder volmaakt gedeelte in de wapenrusting, want de Christen stortte log van zijn paard. Maar hoe groot was de verbazing van den Sarraceen, toen hij, van zijn paard stijgende, om den toestand van zijn gevallen vijand te onderzoeken, zich plotseling door den Westerling gegrepen voelde, die tot deze krijglist zijne toevlucht genomen had om zijn vijand binnen het bereik te brengen! Zelfs in dezen doodelijken strijd werd de Sarraceen door zijne vlugheid en tegenwoordigheid van geest gered. Hij maakte den zwaardkoppel los, waarbij de ridder van den Luipaard hem gegrepen had, en op die wijze diens noodlottige handen ontsnappende, steeg hij weder op het paard, dat zijne bewegingen met het verstand van een menschelijk wezen scheen gade te slaan, en reed weder weg. Maar in den laatsten strijd had de Sarraceen zijn zwaard en zijn pijlkoker verloren, die beide aan zijn gordel vastzaten, en die hij verplicht was geweest in den steek te laten. Ook was zijn tulband in de worsteling hem ontvallen. Deze nadeelen schenen den Mahomedaan tot een wapenstilstand geneigd te maken. Hij naderde den Christen met zijn rechterhand uitgestrekt, maar niet langer in een dreigende houding.
„Er bestaat een wapenstilstand tusschen onze natiën,” zeide hij in de Frankische taal (lingua franca), die gewoonlijk gebruikt werd om met de kruisvaarders te spreken; „waarom zou er oorlog tusschen u en mij zijn?—laat er vrede onder ons zijn.”
„Ik heb er niets tegen”, antwoordde de ridder van den Liggenden Luipaard; „maar welke zekerheid biedt gij aan, dat gij den wapenstilstand zult eerbiedigen?”
„Het woord van een aanhanger van den Profeet werd nooit verbroken”, zeide de Emir. „Het is van u, dappere Nazarener, dat ik een borg zou vragen, zoo ik niet wist, dat verraad zelden met moed gepaard gaat.”
De kruisvader gevoelde, dat het vertrouwen van den Muzelman hem wegens zijn eigen wantrouwen beschaamd maakte.
„Bij het kruis van mijn zwaard”, zeide hij, terwijl hij onder het spreken de hand aan dit wapen sloeg, „ik wil een trouwe makker voor u zijn, Sarraceen, zoolang ons lot wil, dat wij ons in elkanders gezelschap bevinden.”
„Bij Mahomed, den Profeet van God, en bij Allah, den God van den Profeet”, hervatte zijn voormalige vijand; „er woont geen verraad tegen u in mijn hart. En nu laat ons naar gindsche fontein gaan, want het uur der rust is daar, en de stroom had nauwelijks mijne lippen aangeraakt, toen ik door uwe nadering ten strijd werd geroepen.”
De ridder van den Liggenden Luipaard gaf zijne toestemming gaarne en welwillend te kennen; en de beide mannen, die nog zoo kort geleden vijanden geweest waren, reden zonder een toornigen blik of eenige verdachte beweging naast elkander naar de kleine groep van palmboomen.