Читать книгу De Talisman; of, Richard Leeuwenhard in Palestina - Walter Scott - Страница 8
HOOFDSTUK IV.
ОглавлениеKenneth, de Schot, wist niet, hoe lang hij in diepe rust verzonken was geweest, toen hij tot bezinning kwam door een gevoel van drukking op de borst, die eerst een vluchtigen droom van strijd met een machtigen tegenstander te weeg bracht, en hem eindelijk geheel het gebruik zijner zinnen teruggaf. Hij was op het punt om te vragen wie daar was, toen hij, de oogen openende, de gedaante van den kluizenaar zag, wild en vertoornd, zoo als wij hem beschreven hebben, naast zijn bed staande, en zijne rechterhand op zijne borst drukkende, terwijl hij eene kleine zilveren lamp in de andere hield.
„Zwijg”, zeide de hermiet, terwijl de liggende ridder met verbazing opzag; „ik heb u iets te vragen, dat gindsche ongeloovigen niet hooren mag.”
Deze woorden sprak hij in de Fransche taal, en niet in de lingua franca of het mengelmoes van Oostersche en Europeesche talen, waarvan zij zich tot hiertoe bediend hadden.
„Sta op”, vervolgde hij, „trek uw mantel aan—spreek niet, maar loop zacht, en volg mij.”
Sir Kenneth stond op en nam zijn zwaard.
„Dat is niet noodig”, antwoordde de kluizenaar fluisterend, „wij gaan naar eene plaats, waar geestelijke wapenen veel helpen, en vleeschelijke wapenen niets zijn dan riet en verwelkte kalabas.”
De ridder zette zijn zwaard weder naast het bed, en alleen met zijn dolk gewapend, waarvan zich niemand in dat gevaarlijke land scheidde, was hij gereed om zijn geheimzinnigen waard te volgen.
De hermiet ging toen langzaam voorwaarts, en werd door den ridder gevolgd, die nog altijd onzeker was, of de zwarte gedaante, die voor hem heen gleed om den weg te wijzen, inderdaad niet slechts de schepping van een verstoorden droom was. Zij zweefden, schaduwen gelijk, naar het buitenste vertrek, zonder den Heidenschen emir te storen, die nog in diepen slaap lag gedompeld. Voor het Kruis en het altaar in de buitenste kamer, brandde nog eene lamp, een misboek lag opengeslagen, en op den vloer lag een boetegeesel van dunne koorden en draad, die nog met versch bloed bevlekt was, zonder twijfel een teeken van de zware boetedoening van den kluizenaar. Hier knielde Theodorik neder en wees den ridder, dat hij naast hem plaats zou nemen, op de zwarte keisteenen, die daar gelegd schenen te zijn, om de houding van eerbiedige overpeinzing zoo ongemakkelijk mogelijk te maken; hij las verscheidene gebeden van de Roomsche kerk en zong met eene zachte, maar ernstige stem drie boetpsalmen. Deze laatste vermengde hij met zuchten en tranen en stuiptrekkende snikken, die getuigden, hoe diep hij de goddelijke gedichten, die hij opzeide, gevoelde. De Schotsche ridder woonde deze godsdienstoefeningen met hoogen ernst bij, terwijl zijn oordeel omtrent zijn gastheer tevens zoo zeer begon te veranderen, dat hij niet wist, of hij hem niet wegens de gestrengheid zijner boete en het vuur zijner gebeden als een heilige moest beschouwen; en toen zij van den grond oprezen, stond hij met eerbied voor hem, als een leerling voor zijn geëerbiedigden meester. De hermiet van zijn kant was gedurende eenige minuten stil en afgetrokken.
„Zie in dien hoek, mijn zoon”, zeide hij, op een ver verwijderden hoek van de cel, wijzende; „daar zult gij een sluier vinden; breng dien hier.”
De ridder gehoorzaamde, en in eene kleine opening, die in den muur uitgehouwen en met eene deur van vlechtwerk gesloten was, vond hij den sluier, dien hij zocht. Toen hij dezen bij het licht bracht, ontdekte hij, dat hij gescheurd, en op sommige plaatsen met een donkere zelfstandigheid bevlekt was. De kluizenaar zag hem met een diepe maar onderdrukte aandoening aan, en eer hij tot den Schotschen ridder kon spreken, was hij genoodzaakt zijn gevoel in een stuiptrekkenden snik lucht te geven.
„Gij staat thans op het punt, om den rijksten schat te aanschouwen, dien de aarde bezit,” zeide hij eindelijk; „wee mij, dat mijne oogen niet waardig zijn, om daartoe opgeheven te worden! Helaas! Ik ben slechts het lage en verachte uithangbord, dat een vermoeiden reiziger eene herberg van rust en veiligheid aanwijst, maar zelf altijd buiten de deur moet blijven. Te vergeefs ben ik naar de benedenste diepten der rotsen en midden in den schoot der dorre wildernissen gevloden. Mijn vijand heeft mij gevonden—zelfs hij, dien ik verloochend heb, heeft mij tot in mijne sterkten gevolgd.”
Hij zweeg weder een oogenblik, en, zich tot den Schotschen ridder wendende, zeide hij op vasten toon: „brengt gij mij eene groete van Richard van Engeland?”
„Ik kom van wege den raad der Christen Vorsten”, antwoordde de ridder; „maar daar de Koning van Engeland ongesteld was, ben ik met de bevelen zijner Majesteit niet vereerd.”
„Uw teeken?” vroeg de hermiet.
Ridder Kenneth aarzelde; vroegere argwaan en de blijken van krankzinnigheid, die de kluizenaar eerst aan den dag gelegd had, rezen hem plotseling voor den geest; maar hoe zou hij een man verdenken, wiens gedrag zoo vroom was?—„Mijne leus”, zeide hij, „is deze: Koningen bedelen bij een bedelaar.”
„Dat is juist”, antwoordde de hermiet en zweeg een oogenblik; toen vervolgde hij: „ik ken u wel; maar de schildwacht op zijn post—en de mijne is van hoog gewicht—roept vriend zoowel als vijand aan.”
Hij ging toen vooruit met de lamp naar de kamer, die zij zoo straks verlaten hadden. De Sarraceen lag in diepen slaap op zijn bed. De kluizenaar bleef bij hem staan en zag op hem neder. „Hij slaapt”, zeide hij, „in duisternis, en moet niet gewekt worden.”
De houding van den emir getuigde inderdaad van eene zeer diepe rust. De eene arm om het lijf geslingerd, terwijl hij met zijn gelaat half naar den muur gekeerd lag, verborgen zijne losse en lange mouw het grootste gedeelte van zijn aangezicht; maar het hooge voorhoofd was nog zichtbaar. Zijne zenuwen, die gedurende zijn waken zoo gedurig in beweging waren, thans bewegingloos, alsof zijn gelaat uit zwart marmer bestond; en zijne lange, zijden wenkbrauwen bedekten zijn doordringend valkenoog. De geopende en ontspannen hand en de diepe regelmatige en zachte ademhaling gaven allen blijken van de diepe rust. Eene zonderlinge groep vormde de slaper met de hooge gestalte van den hermiet in zijne ruwe geitenkleeding, met de lamp in de hand, en den ridder in zijn eng leeren gewaad, de eerste met een sombere uitdrukking van ascetische droefgeestigheid, de laatste met eene angstige nieuwsgierigheid in zijne mannelijke trekken.
„Hij slaapt vast”, zeide de kluizenaar, op denzelfden zachten toon als zoo even, en de woorden herhalende, ofschoon hij ze niet meer in een letterlijken maar oneigenlijken zin sprak „hij slaapt in de duisternis, maar er zal een dag voor hem aanbreken. O Ilderim, uwe wakende gedachten zijn nog zoo ijdel en wild als die, welke hun dwarrelenden dans in uwe slapende hersens houden, maar de bazuin zal zich doen hooren, en de droom zal verdwijnen.”
Dit zeggende, en den ridder een teeken gevende om hem te volgen, ging de kluizenaar naar het altaar, en zich daarachter plaatsende, drukte hij op eene veer, die, zonder gedruisch te veroorzaken, eene kleine ijzeren deur in de zijde van de grot deed opengaan, die bijna onzichtbaar was, als men met de grootste nauwkeurigheid er naar zocht. Eer de hermiet het waagde om de deur geheel te openen, liet hij eenige droppels olie uit de lamp op de hengels vallen. Toen de ijzeren deur geheel geopend was, ontdekte men een kleine trap, in de rots uitgehouwen.
„Neem den sluier, dien ik draag”, zeide de kluizenaar op zwaarmoedigen toon; „en bind mij dien voor de oogen; want ik mag zonder zonde en aanmatiging den schat niet aanschouwen, dien gij zoo straks zult zien.”
Zonder te antwoorden, hulde de ridder thans het hoofd van den kluizenaar in den sluier, en deze daalde de trap af, als een man, die aan den weg te gewoon was, om het gebruik van licht noodig te hebben, terwijl hij terzelfder tijd den Schot de lamp voorhield, die hem nu volgde, verscheidene trappen afdalende. Eindelijk bleven zij staan in een klein gewelf van onregelmatigen vorm, in een hoek waarvan de trap eindigde, terwijl in den tegenovergestelden hoek een andere trap weder naar boven voerde. In een derden hoek was eene Gotische deur, zeer ruw met de gewone versiering van groepen, zuilen en beeldhouwwerk, en waarin een sterk, met ijzer beslagen, en met groote spijkers voorzien luikje was gemaakt. Naar dit laatste punt wendde de hermiet zijne schreden, die schenen te aarzelen, toen hij naderde.
„Trek uwe schoenen uit”, zeide hij tot mijn metgezel; „de grond, waarop gij staat, is heilig. Verban uit het binnenste uws harten elke wereldsche en vleeschelijke gedachte, want het zou eene doodzonde zijn, die op deze plaats te koesteren.”
De ridder legde zijne schoenen af, gelijk hem bevolen was, en de kluizenaar toefde intusschen, als in een stil gebed verdiept; toen stelde hij zich weder in beweging, en beval den ridder om drie malen aan het deurtje te kloppen. Deze deed dit. De deur ging van zelf open; althans sir Kenneth bespeurde niemand; en eensklaaps werden zijne zinnen getroffen door een stroom van het zuiverste licht en een sterke en bijna bedwelmende geur van de liefelijkste reukwerken. Hij deinsde twee of drie schreden achterwaarts, en het duurde wel eene minuut, eer hij van de verblindende en overweldigende werking van den plotselingen overgang van duisternis in licht herstelde.
Toen hij in het vertrek trad, waarin zich deze heldere glans verspreidde, bespeurde hij, dat het licht voortkwam uit een aantal zilveren lampen, gevuld met de zuiverste olie, die den heerlijksten reuk verspreidden, en aan zilveren kettingen van het gewelf van eene kleine Gotische kapel hingen, die, evenals het grootste gedeelte van het zonderling verblijf van den kluizenaar, in de zuivere en harde rots uitgehouwen was. Maar terwijl op elke andere plaats, die sir Kenneth gezien had, de arbeid, die aan de rots was besteed geworden, van den eenvoudigsten en ruwsten aard geweest was, waren in deze kapel de kunst en de beitels van de bekwaamste bouwkundigen gebruikt. De geaderde gewelven rustten aan iedere zijde op zes zuilen, die met het grootste talent waren uitgehouwen; en de wijze, waarop de bogen met elkander verbonden waren met daarbij passende versieringen, was geheel in den schoonsten stijl van de beste bouworde van dien tijd. In overeenstemming van de rij pilaren, waren er aan iedere kant zes prachtig gewerkte nissen, waarvan elke het beeld van een der twaalf apostelen bevatte. Aan het bovenste en oostelijke einde van de kapel stond het altaar, waarachter eene kostbare rijke gordijn van Perzische zijde, zwaar met goud geborduurd, eene geheime plaats bedekte, die zonder twijfel het eene of andere beeld of eene reliquie van groote heiligheid bevatte, ter eere waarvan dit zonderlinge oord van godsvereering was opgericht. In de overtuiging, dat dit het geval moest zijn, ging de ridder naar het vertrek, knielde neder, en herhaalde zijne gebeden met vuur; hierin werd hij gestoord door dat de gordijn eensklaps opgetrokken, of liever ter zijde geschoven werd, hoe of door wien, zag hij niet; maar in de zoo ontsloten nis zag hij een kast van zilver en ebbenhout, met dubbele vleugeldeuren, in het klein eene Gotische kerk nabootsende.
Terwijl hij met gespannen belangstelling naar de kast zag, gingen ook de twee vleugeldeuren open, waardoor een groot stuk hout voor den dag kwam, waarop de woorden gesneden waren: „Vera Crux”, en tegelijkertijd zong een koor van vrouwen het „Gloria Patri”. Toen het gezang opgehouden had, sloot zich de kast weder, en viel de gordijn, en de ridder, die voor het altaar knielde, kon thans zijn gebed ongestoord voortzetten tot de heilige reliquie, die zoo even voor zijne oogen zichtbaar was geworden. Hij deed dit met den diepen ootmoed van een man, die met zijn eigen oogen eene verhevene bevestiging van de waarheid van zijn godsdienst gezien had, en het duurde eenigen tijd, voor dat hij zijn gebed eindigde, opstond en het waagde naar den kluizenaar om te zien, die hem naar deze heilige en geheimzinnige plek geleid had. Hij zag hem, met zijn hoofd nog steeds in den sluier gewikkeld, dien hij er zelf omheen geslagen had, als een hond, op den drempel van de kapel liggende, en, naar het scheen, zonder het te durven vragen, om daar over te stappen: de heiligste eerbied, de meest berouwhebbende wroeging was in zijne houding te lezen, welke die was van een man, die terneergebogen aan den grond gekluisterd scheen door den druk van zijne inwendige gewaarwordingen. Het kwam den Schot voor, dat alleen het gevoel van het diepste berouw, en de grootste verootmoediging zulk een sterk lichaam en een zoo vurigen geest konden vernederd hebben.
Hij naderde hem, als of hij met hem spreken wilde; maar de hermiet voorkwam zijn voornemen, door in gesmoorde tonen van achter den sluier en met eene stem, die uit een mummie scheen te komen, te zeggen:
„Blijf, blijf—gelukkig, dat gij dit moogt—het tafereel is nog niet geëindigd.”—Dit zeggende, stond hij van den grond op, verliet den drempel, waarop hij tot hiertoe gelegen had, en deed de deur dicht van de kapel, die van binnen gesloten werd door een grendel met eene veer, waarvan de slag door de kapel weergalmde; deze deur scheen zoo nauw met de rots verbonden, waarin het hol was uitgehouwen, dat Kenneth nauwelijks onderscheiden kon, waar de opening geweest was. Hij stond nu alleen in de verlichte kapel, die de reliquie bevatte, waaraan hij kort te voren zijne hulde als Christen had bewezen, zonder andere wapenen dan zijn dolk of ander gezelschap dan zijne vrome gedachten en zijn onverschrokken moed.
Onzeker wat er verder gebeuren zoude, maar besloten om den loop der gebeurtenissen af te wachten, stapte sir Kenneth door de eenzame kapel, tot den tijd van het eerste hanengekraai. Op dezen stillen tijd, als nacht en morgen aan elkander grenzen, hoorde hij, uit welke streek kon hij niet onderscheiden, den klank van eene kleine zilveren schel, zoo als bij de verheffing van de hostie bij de ceremonie of het offer van de mis geluid wordt. Het uur en de plaats maakten dit geluid ontzagwekkend plechtig, en hoe moedig de ridder ook was, begaf hij zich naar den uitersten hoek van de kapel, tegenover het altaar, ten einde zonder stoornis de gevolgen van dit onverwachte teeken gade te slaan.
Het duurde niet lang, of het zijden gordijn werd weggeschoven, en de reliquie vertoonde zich weder aan zijn oogen. Terwijl hij eerbiedig op de knieën zonk, hoorde hij de tonen van het Lof of den vroegdienst der Roomsche kerk, door vrouwenstemmen gezongen, die zich even als bij den vorigen dienst zamen vereenigden. De ridder bespeurde al spoedig, dat de stemmen niet lang op eene plaats in de verte bleven, maar de kapel naderden en luider werden, toen eene deur, even onzichtbaar wanneer zij gesloten was, als die, door welke hij binnen gekomen was, aan de andere zijde van het gewelf openging, en aan de tonen van het koor meer ruimte gaf, om langs de bogen van het gewelf te zwellen.
De ridder vestigde zijne oogen op de opening met ademlooze aandacht, en nog steeds in de vrome houding, die de plaats en het tooneel vereischten. Knielende wachtte hij af wat op deze voorbereidingen zou volgen. Een plechtige optocht scheen gereed om de deur uit te komen. Eerst verschenen vier schoone knapen, wier ontbloote armen, hals en beenen van de bronsachtige kleur van het Oosten waren, en die een aangenaam kontrast vormde met de sneeuwwitte kleederen, traden twee aan twee in de kapel. Het eerste paar droeg wierookvaten, die zij heen en weder zwaaiden, en waarmede zij den liefelijken reuk in de kapel nog verhoogden. Het tweede paar strooide bloemen.
Op deze volgden in goede orde de vrouwen, die het koor uitmaakten; zes, die door hare zwarte scapulieren en zwarte sluiers over haar wit gewaad nonnen van de orde van den berg Carmel bleken te zijn, en even zoo vele, wier witte sluiers haar als nieuwelingen of tijdelijke bewoonsters in het klooster deden erkennen, die nog niet door geloften waren gebonden. De eerste hadden groote rozenkransen in de hand, terwijl de jongere en lichtere gestalten, welke volgden, ieder een krans van roode en witte rozen droegen. Zij trokken in processie door de kapel, zonder de minste acht op Kenneth te slaan, ofschoon zij zoo dicht bij hem voorbij gingen, dat hare kleederen hem bijna aanraakten. Terwijl zij voortgingen met zingen, twijfelde de ridder niet, of hij was in een van die kloosters, waar de edele Christen-maagden zich voorheen openlijk aan den dienst der kerk hadden toegewijd. De meesten waren verwijderd, sedert de Mahomedanen Palestina hadden veroverd; maar velen werden geduld om hare geschenken, of dankten dit aan de goedertierenheid of uit minachting der overwinnaars, en gingen nog steeds voort, om in het geheim de plechtige gebruiken in acht te nemen, waaraan hare geloften haar hadden gebonden. Maar ofschoon Kenneth wist, dat dit het geval was, had de plechtigheid van de plaats en het uur, de verrassing door de plotselinge verschijning van deze nonnen, en de schimachtige wijze, waarop zij hem voorbijtrokken, zulk een invloed op zijne verbeelding, dat hij nauwelijks kon begrijpen, dat de schoone optocht, dien hij zag, bestond uit schepselen van deze wereld, zoo zeer geleken zij op een koor van bovennatuurlijke wezens, die aan het algemeene voorwerp van aanbidding hulde brachten.
Dit was het eerste denkbeeld des ridders, toen de processie hem voorbij trok, zonder handen of voeten meer te bewegen dan juist noodig was om haar weg te vervolgen. Door het schemerachtig en godsdienstige licht dat de lampen verspreidden, en door de wolken van wierook, die het vertrek verduisterden, schenen zij eer te zweven dan te loopen.
Maar toen zij bij den omtocht door de kapel voor de tweede maal kwamen bij de plek, waarop hij knielde, maakte eene van de wit gesluierde maagden, terwijl zij hem voorbij zweefde, van den krans, dien zij droeg, een rozenknop los, die misschien onbewust uit hare vingers voor de voeten van sir Kenneth viel. De ridder schrikte, alsof eene pijl hem getroffen had; want als het gemoed in hooge spanning verkeert door hetgeen aanschouwd en verwacht wordt, geeft het geringste onverwachte voorval aan de richting, welke de verbeelding reeds heeft genomen, vuur en veerkracht. Maar hij onderdrukte zijne aandoening, zich herinnerende, hoe licht een zoo onverschillig voorval kon plaats hebben, en dat slechts de eenvormige beweging der koorzangsters aan dit toeval alle belangrijkheid ontnam.
Terwijl de processie voor de derde maal de kapel rondtrok, volgden de gedachten en oogen van Kenneth uitsluitend diegene onder de nieuwelingen, die den rozenknop had laten vallen. Haar stap, haar gelaat, hare gedaante waren zoo volkomen gelijk aan die der overige koorzangsters dat het onmogelijk was om het minste teeken te bespeuren dat haar van anderen onderscheidde, en toch klopte Kenneth’s hart, als dat van een vogel, die gaarne uit zijn kooi wilde breken, alsof het hem door zijne sympathetische ingevingen wilde overtuigen, dat het meisje, hetwelk in de rechter lijn van de tweede rij der nieuwelingen liep, hem dierbaarder was, niet alleen dan allen, die tegenwoordig waren, maar dan het geheele vrouwengeslacht. De romantische liefdedrift, welke de regelen der ridderschap aankweeken, en zelfs voorschreven, stemde zeer goed overeen met de niet minder romantische gevoelens van den godsdienst; en men kon zeggen, dat zij elkander veeleer in de hand dan tegenwerkten. Het was dus met eene gloeiende verwachting, die zelfs een eenigszins godsdienstig karakter had, dat sir Kenneth, dien het gevoel van zijn hart tot in de toppen van zijne vingers trilde, een tweede teeken hoopte van de tegenwoordigheid van een meisje dat hem, zooals hij zich sterk verbeeldde, reeds het eerste geschonken had.
Hoe kort de tijd ook was, gedurende welken de processie eene derde wandeling door de kapel volbracht, scheen hij toch eene eeuwigheid voor Kenneth. Eindelijk naderde de gestalte, die hij met zulk eene vrome aandacht had gadegeslagen,—er was geen onderscheid tusschen deze gesluierde gestalte en de overigen, met wie zij zich gelijkvormig bewoog, totdat, juist toen zij voor de derde maal den knielenden kruisvaarder voorbijging, een gedeelte van eene kleine en welgeëvenredigde hand, zoo schoon gevormd, dat zij het hoogste denkbeeld gaven van de volmaakte vorm van het lichaam waartoe zij behoorde, door de plooien van het gaas te voorschijn kwam, als een straal der maan door de lichte wolken van een zomerschen nacht, en voor de tweede maal lag er een rozenknop voor de voeten van den ridder van den Luipaard.
Dit tweede teeken kon niet toevallig zijn.—De overeenkomst van die half geziene, maar schoone vrouwenhand met eene, die zijne lippen eenmaal aangeraakt hadden, en aan wier beminnelijke eigenares hij toen stilzwijgend eene eeuwige trouw gezworen had, kon geen bloot toeval zijn. Ware er nog een verder bewijs noodig geweest, dan gaf dit de schittering van dien weergaloozen robijnen ring aan den sneeuwwitten vinger, wiens onschatbare waarde Kenneth toch geringer geschat zou hebben dan het minste teeken, dat deze vinger kon hebben gegeven:—en ofschoon zij gesluierd was, kon hij toch door toeval of gunst een tipje van die zwarte lokken zien, waarvan ieder haar hem dierbaarder was dan eene keten van echt goud. Het was de geliefde van zijn hart! Maar dat zij hier was—in de woeste en afgelegen woestijn—onder nonnen, die zich tot bewoneressen van wildernissen en holen gemaakt hadden, opdat zij in het geheim die Christelijke plechtigheden zouden kunnen verrichten, welke zij niet openlijk durfden bijwonen—dat dit zoo was—in waarheid en werkelijkheid—dit scheen te ongeloofelijk—het moest een droom zijn—een bedriegelijk goochelspel der verbeelding. Terwijl deze gedachten door Kenneth’s ziel vlogen, nam dezelfde gang, waarlangs de processie in de kapel gekomen was, deze bij haar terugkeer weder op. De jonge kerkdienaren en de zwarte nonnen verdwenen achtereenvolgens door de geopende deur; eindelijk vertrok ook zij, van wie hij dit dubbele teeken ontvangen had; nochtans wendde zij onder het naar buiten gaan het hoofd, weliswaar weinig, maar toch zichtbaar naar de plaats, waar hij vastgeworteld als een standbeeld staan bleef. Hij bemerkte de laatste golving van haar sluier—toen was zij verdwenen—en er daalde eene duisternis in zijne ziel, niet minder dicht dan die, welke bijna gelijktijdig zijne zinnen overtoog; want nauwelijks had de laatste der koorzangsters den drempel van de deur overschreden, of deze sloot zich met een luiden slag, en terzelfder tijd zwegen de stemmen van het koor, gingen de lichten der kapel eensklaps uit, en bleef sir Kenneth alleen en in volslagen duisternis. Maar voor Kenneth was eenzaamheid en duisternis en de onzekerheid van zijn geheimzinnigen toestand niets; hij dacht daaraan niet; hij stoorde zich daaraan niet en bekreunde zich om niets ter wereld dan om de vluchtige verschijning, die zoo even hem voorbijgezweefd was, en de blijken van gunst, die zij hem had geschonken. Op den vloer naar de knoppen rond te tasten, die zij had laten vallen—deze aan zijne lippen, aan zijn boezem te drukken—dan beurtelings, dan te zamen—met zijne lippen de koude steenen aan te raken, welke zij, zoo ver hij oordeelen konde, betreden had—al de buitensporigheden te begaan, die eene krachtige liefde inboezemt en rechtvaardigt bij hen, welke zich daaraan overgeven, dit alles waren slechts de bewijzen van eene hartstochtelijke liefde, eigen aan alle eeuwen. Maar het was bijzonder eigen aan de tijden der ridderschap, dat de ridder in zijne stoutste veroveringen niet dacht aan eenige poging, om het voorwerp van zulk eene romantische gehechtheid te volgen of na te sporen; dat hij aan haar dacht als aan eene godheid, die, na zich verwaardigd te hebben zich voor een oogenblik te vertoonen aan haar vereerder, die zich aan haar dienst had gewijd, weder naar de verborgenheid van haar heiligdom was teruggekeerd—of als eene planeet, die over zijn lot beslist, en in een gunstig oogenblik een genadigen straal op hem heeft doen vallen om zich dan weder in haren nevelsluier te hullen. Al wat zijne dame deed was voor hem de daad van een hooger wezen, dat vrij en ongestoord kon handelen, hem kon verblijden door hare verschijning of bedroeven door hare afwezigheid, hem kon aanmoedigen door hare vriendelijkheid of tot wanhoop brengen door hare wreedheid—alles naar haar vrijen wil, en zonder daarin eenige andere belemmering of verzet te ondervinden, dan die, welke uitgedrukt werd door de trouwste diensten van het hart en het zwaard van den kampioen, wiens eenig doel in het leven was hare bevelen te volbrengen en haar roem door den glans van zijne daden te verheffen.
Zoodanig waren de regelen der ridderschap in zaken van liefde, die hun alles beheerschend beginsel was. Maar sir Kenneth’s verkleefdheid werd romantisch door andere en meer bijzondere omstandigheden. Hij had nog nooit het geluid van de stem zijner uitverkorene gehoord, ofschoon hij hare schoonheid dikwijls met verrukking had aanschouwd. Zij bewoog zich in een kring, dien zijn ridderlijke rang hem wel vergunde te naderen, maar waarin hij zich niet mengen mocht; en hoezeer hij ook uitmuntte door krijgskundige bekwaamheid en moed, was toch de arme Schotsche ridder genoodzaakt, zijne Godheid op een afstand te aanbidden, bijna even groot als die, welke den Pers van de zon, het voorwerp zijner aanbidding, scheidt. Maar wanneer was het oog eener vrouw te trotsch, om de vurige vereering van een minnaar, hoe veel minder ook in rang, over het hoofd te zien? Haar oog was op hem gevestigd geweest in het toernooi, haar oor had zijn lof gehoord in de berichten omtrent de veldslagen, die dagelijks geleverd werden; en terwijl graven, hertogen en heeren om hare gunst streden, wendde zich deze, misschien eerst onwillekeurig of zelfs onbewust, tot den armen ridder van den Luipaard, die weinig anders dan zijn zwaard had, om zijn rang op te houden. Wanneer de dame om zich zag en luisterde, bemerkte en hoorde zij genoeg, om haar te versterken in hare voorkeur, die haar in den beginne onverhoeds overvallen had. Werd de persoonlijke schoonheid van een ridder ge-prezen, dan maakten zelfs de fijnste dames van het krijgshaftig hof van Engeland eene uitzondering ten gunste van den Schot Kenneth; en het gebeurde dikwijls, dat, niettegenstaande de aanzienlijke geschenken, welke vorsten en heeren aan de minnezangers deden, een onpartijdige geest van onafhankelijkheid den dichter bezielde, en de harp ter eere van een man klonk, die noch paard noch rijk gewaad bezat, om dit tot loon van zijn lof te schenken.
De oogenblikken, waarin de hooghartige Edith naar de loftuitingen luisterde, die haar minnaar ten deel vielen, werden haar hoe langer hoe dierbaarder, vormden eene afwisseling met de vleierij, waarvan haar oor moede was, en boden haar een voorwerp van geheime overdenking aan, waardiger, zoo als hij naar het algemeen gerucht scheen, dan zij, die hem in rang en in fortuin overtroffen. Toen hare aandacht zich bestendig, ofschoon heimelijk, op sir Kenneth vestigde, werd zij hoe langer hoe meer overtuigd van zijne persoonlijke genegenheid voor haar, en meer en meer zeker in haar gemoed, dat zij in Kenneth van Schotland den haar bestemden ridder mocht zien, die met haar in geluk en tegenspoed—en het vooruitzicht was donker en dreigend—de vurige gehechtheid zou deelen, waaraan de dichters van dien tijd zulk eene algemeente heerschappij toeschreven, en die volgens de toen bestaande zeden en gewoonten bijna gelijk stond met den godsdienst.
Maar laten wij den lezer de waarheid niet verbergen. Toen Edith den toestand van haar hart begon te bespeuren, hoe edel hare neiging ook zijn mocht, en hoe passend ook voor eene maagd, die niet ver van den troon van Engeland stond—hoe zeer haar hoogmoed ook gevleid mocht zijn door de weliswaar zeer stille, maar standvastige hulde, die haar de ridder, dien zij onderscheidde, bewees, waren er oogenblikken, waarin het gemoed der minnende en beminde vrouw morde tegen de luister en pracht, die haar omgaven, en zij bijna de schroomvalligheid van haar minnaar gispte, die scheen besloten te hebben, om ter wille daarvan op een afstand te blijven. De etiquette, om eene hedendaagsche uitdrukking te bezigen, van geboorte en rang had een tooverkring om haar getrokken, waar buiten sir Kenneth zeer zeker mocht buigen en toezien, maar dien hij evenmin mocht binnendringen, als een opgeroepen geest de grenslijn durft overtreden, die een machtig toovenaar hem heeft voorgeschreven. Onwillekeurig drong zich de gedachte bij haar op, dat zij, al was het dan ook slechts de punt van haar tooverachtigen voet, buiten de aangewezen grenslijn moest wagen, als zij ooit aan zulk een ingetogen en beschroomden minnaar eene gelegenheid tot de geringe gunst wilde geven, om den riem van haar schoen te kussen. Er was een voorbeeld, het bekende geval met de dochter van den koning van Hongarije, die een jongeling van lagen rang edelmoedig daartoe aanspoorde; en Edith, ofschoon van koninklijk bloed, was geene koningsdochter, evenmin als haar minnaar van lagen rang was—de fortuin had hunne genegenheid geen zoo groote hindernissen in den weg gelegd. Toch was er iets in het gemoed der jonkvrouw—die zedige hoogmoed, welke de liefde zelve kluistert—die haar in weerwil van haar hoogeren rang verbood, om die stappen te doen, welke, in ieder geval, de kieschheid van minnaars vordert. Vooral was sir Kenneth een zoo edel, eervol en volmaakt ridder, zooals zij zich ten minste verbeeldde, met de strengste beginselen omtrent hetgeen hij zichzelven en haar verschuldigd was, dat, hoe terughoudend haar gedrag bij het ontvangen van zijne hulde ook mocht zijn, gelijk het beeld van de eene of andere godheid, van welke men noch het gevoel noch beantwoording van hulde verwacht, zij toch altijd vreesde, te voorbarig van haar voetstuk af te dalen en zich te vernederen in de oogen van haar ridderlijken aanbidder.
Niettemin kan de toewijding van den aanbidder van een afgodsbeeld zelfs in de strakke en onbewegelijke trekken van een marmeren beeld teekenen van goedkeuring ontdekken, en het is geen wonder, dat zeker iets, dat even gunstig kon uitgelegd worden, uit het schitterende oog der beminnelijke Edith straalde, wier schoonheid inderdaad meer in de kracht der uitdrukking dan in eene groote regelmatigheid van lijnen of in een fraai gelaat bestond. Er waren haar eenige geringe blijken van onderscheiding ontsnapt, ondanks hare pogingen om zich zelve te beheerschen; hoe kon anders sir Kenneth zoo dadelijk en zeker de beminnelijke hand herkend hebben, waarvan nauwelijks twee vingers van onder haar sluier zichtbaar waren, of hoe kon hij zoo vast verzekerd geweest zijn, dat twee bloemen, die na elkander op den grond gevallen waren, bestemd waren tot een teeken van herkenning van den kant der dame van zijn hart? Door welke reeks van opmerkingen—door welke geheime teekens, blikken of gebaren—door welke instinktmatige vrijmetselarij der liefde, deze mate van verstandhouding tusschen Edith en haar minnaar tot stand kwam, dit kunnen wij niet wagen te doorgronden; want wij zijn oud, en zulke fijne sporen van toegenegenheid, welke jongere oogen gemakkelijk ontdekken, spotten met de kracht van de onze. Genoeg, dat er zulk eene genegenheid tusschen deze twee bestond, die elkander zelfs nooit gesproken hadden, ofschoon zij van den kant van Edith door een diep besef van de bezwaren en gevaren, waaraan natuurlijk hunne liefde zou bloot staan, binnen de palen werd gehouden, en van dien van den ridder door duizend twijfelingen en vreezen, dat hij de geringe teekenen, dat de dame hem opmerkte te hoog geschat had. Te meer moesten deze gedachten bij hem opkomen, daar zij noodzakelijk afgebroken werd door lange tusschenpoozen van schijnbare koelheid, gedurende welke òf de vrees om de aandacht van anderen te wekken òf om in zijne achting te dalen door te snel overwonnen te schijnen, haar tot schijnbare onverschilligheid dwong, alsof zij zijne tegenwoordigheid in het geheel niet bemerkte.
Dit verhaal, dat misschien een weinig vervelend is, maar door de geschiedenis gevorderd wordt, kan strekken, om de verstandhouding—zoo dit woord niet te sterk is—tusschen de gelieven te verklaren, toen de onverwachte verschijning van Edith in de kapel zulk eene krachtige uitwerking op het gemoed van haar ridder teweeg bracht.