Читать книгу De Talisman; of, Richard Leeuwenhard in Palestina - Walter Scott - Страница 5

HOOFDSTUK II.

Оглавление

Inhoudsopgave

Tijden van gevaar hebben altijd in zekere mate hunne oogenblikken van wederzijdsche welwillendheid en veiligheid; en dit was inzonderheid het geval in de dagen van het leenstelsel, waarin de zeden den oorlog als de voornaamste en waardigste bezigheid van het menschdom beschouwden, terwijl de tusschenpoozen van vrede, of liever van wapenstilstand, zeer aangenaam waren voor de krijgers, aan wie zij zelden gegund werden, en te dierbaarder door de omstandigheden zelve, die ze zoo kort van duur maakten. Het was de moeite niet waard, eene voortdurende vijandschap tegen een vijand te behouden, met wien een krijgsman heden gevochten had, en tegen wien hij den volgenden dag mogelijk weder de doodelijke wapens zou voeren. De tijd en de omstandigheden verschaften zoo veel gelegenheid om te voldoen aan hevige hartstochten, dat mannen, wanneer zij niet bijzonder vijandig tegen elkander, of door de herinnering aan persoonlijke beleedigingen verbitterd waren, in gezelschap vroolijk de korte tusschenpoozen genoten van vreedzame omgang, die een krijgshaftig leven toeliet.

Het verschil van godsdienst, en zelfs de dweepzieke ijver, die de aanhangers van het Kruis en de Halve Maan tegen elkander verbitterde, werd veel verzacht door een gevoel, zoo natuurlijk aan edelmoedige strijders, en dat bijzonder door den geest van de ridderschap aangewakkerd werd. Deze laatste machtige drijfveer had zich geleidelijk van de Christenen tot hunne aartsvijanden: de Sarraceenen in Spanje zoowel als in Palestina uitgebreid. De laatsten waren in werkelijkheid niet meer die dwepende wilden, die uit het hart der Arabische woestijnen waren gekomen, met het zwaard in de eene hand en den Koran in de andere, om den dood of het Mahomedaansche geloof, of ten minste slavernij en cijnsplicht te brengen aan allen, die het waagden aan het geloof van den profeet van Mekka weerstand te bieden. Deze keus was weliswaar aan de onkrijgshaftige Grieken en Syriërs gelaten; maar in den strijd met de westersche Christenen, die door een even vurigen ijver als zijzelven bezield waren, en een even onverwinnelijken moed, eene even groote behendigheid en even veel geluk in de wapenen bezaten, namen de Sarraceenen langzamerhand een gedeelte van hunne zeden en inzonderheid van die ridderlijke gebruiken over, die zoozeer berekend waren om het gemoed van een trotsch en veroveringszuchtig volk te bekoren. Zij hadden hunne toernooien en ridderspelen; zij hadden zelfs hunne ridders of een daarmede overeenstemmenden rang; en bovenal hielden de Sarraceenen hun gegeven woord met eene stiptheid, die somtijds hen, die een beteren godsdienst beleden, had kunnen beschamen. Hunne wapenstilstanden, hetzij tusschen natiën of individuen, werden getrouw in acht genomen; en zoo gaf de oorlog, op zich zelf misschien de grootste der rampen, toch gelegenheid tot het aan den dag leggen van goede trouw, edelmoedigheid, goedertierenheid, en zelfs daden van vriendschap, die minder vaak in rustige tijden voorkomen, daar de driften der menschen, die onrecht lijden of een twist hebben, welke niet dadelijk beslist kan worden, gewoonlijk lang voortsmeulen in den boezem van hen, welke het ongeluk hebben hun prooi te worden.

Het was onder den invloed van deze milde gevoelens, die de gruwelen des oorlogs lenigen, dat de Christen en de Sarraceen, die nog zoo kort geleden getracht hadden, elkander te dooden, langzaam naar de fontein der palmboomen reden, waarnaar de ridder van den Liggenden Luipaard op weg geweest was, toen hij midden in zijn tocht door zijn vluggen en gevaarlijken vijand was opgehouden. Elk van hen was gedurende eenigen tijd met zijne eigen gedachten vervuld, en schepte adem na eene ontmoeting, die gedreigd had voor een van beiden noodlottig te worden, terwijl hunne goede paarden de rustpoos niet minder schenen te genieten. Dat van den Sarraceen, ofschoon het zich sneller en over een uitgestrekter terrein had moeten bewegen scheen evenwel minder van de vermoeienis geleden te hebben, dan het ros van den Europeeschen ridder. Dit dampte nog van ’t zweet, terwijl de edele Arabier reeds geheel gedroogd was in den korten tijd eener meer bedaarde beweging, de vlekken schuim uitgezonderd, die nog aan zijn toom en zijn schabrak zichtbaar waren. De zandgrond, dien het paard van den Christen betrad, vermeerderde zijn leed door de zwaarte van zijn eigen uitrusting en het gewicht van zijn ruiter zoo zeer, dat deze uit den zadel sprong, en zijn ros langs de dikke laag stof van den verzengden bodem leidde, die door de zon tot eene zelfstandigheid verbrand was, vluchtiger dan het fijnste zand. Zoo gaf hij het getrouwe dier verlichting, tot zijn eigen nadeel want in zijn ijzeren wapenrusting zonk hij bij iedere schrede, die hij op een zoo lichte en weerstandlooze oppervlakte deed, tot over zijne stalen schoenen daarin weg.

„Gij hebt gelijk”, zeide de Sarraceen; en dit was het eerste woord, dat een van beiden sedert het sluiten van den wapenstilstand gesproken had—„uw sterk paard verdient uwe zorg; maar wat doet gij in de woestijn met een dier, dat bij elken stap tot over de hoef wegzinkt, alsof het elken voet zoo diep wilde planten als de wortel van een dadelboom?”

„Dat is waar, Sarraceen”, antwoordde de Christen-ridder, niet bijzonder ingenomen met den toon, waarop de ongeloovige zijn geliefkoosd paard beoordeelde—„het is waar, volgens uwe kennis en opmerking. Maar mijn goed paard heeft mij vroeger in mijn vaderland over een even wijd meer gedragen, als gij ginds achter ons uitgebreid ziet, en toch geen haar boven zijn hoef nat gemaakt.”

De Sarraceen zag hem zoo verbaasd aan, als de zeden zijns lands hem veroorloofden te betoonen, daar deze slechts door een kleinen zweem van een verachtelijken glimlach uitgedrukt werd, die nauwelijks merkbaar den breeden, zwaren knevel, welke zijne bovenlip bedekte, deed bewegen.

„Men zegt zeer terecht,” zeide hij, dadelijk zijn gewonen kalmen ernst weder aannemende,—„luister naar een Frank, en gij hoort eene fabel.”

„Gij zijt niet beleefd, ongeloovige”, hervatte de kruisvaarder, „daar gij twijfelt aan het woord van een man, die tot ridder geslagen is; en zoo het niet was, dat gij uit onkunde en niet uit boosheid des harten spraakt, dan zou onze wapenstilstand een einde nemen, eer deze goed begonnen was. Meent gij, dat ik u een onwaarheid verhaal, wanneer ik u zeg, dat ik, met een vijfhonderd ruiters in volle wapenrusting, gereden heb—en dat wel verscheidene mijlen ver—op water zoo vast als het kristal en tien mijlen minder broos?”

„Wat wilt gij mij wijsmaken?” antwoordde de Muzelman; „dit meer, waarop gij wijst, heeft de eigenaardigheid, dat het wegens den bijzonderen vloek van God niets in zijne wateren laat verzinken, maar alles draagt en op zijn oever werpt; maar noch de Doode Zee, noch een der zeven oceanen, die de aarde omringen, kunnen op hunne oppervlakte de drukking van een paardenhoef verdragen, evenmin als de Roode Zee den doortocht van Farao en zijne bende duldde.”

„Gij spreekt de waarheid naar uwe kennis, Sarraceen,” zeide de Christen-ridder, „en toch, geloof mij, ik lieg niet naar de mijne. De hitte maakt in dit klimaat den bodem even onvast als water; en in mijn land maakt de koude dikwijls alles zoo hard als eene rots. Laat ons hierover niet langer spreken; want de gedachten aan den kalmen, helderen, blauwen weerschijn van een wintermeer, dat bij ’t licht van maan en sterren schemert, verhoogt ’t verschrikkelijke van deze brandende woestijn, waar, dunkt mij, de lucht zelve, die wij inademen, gelijkt aan den damp van een zeven maal verhitten smeltoven.”

De Sarraceen zag hem met eenige oplettendheid aan, alsof hij ontdekken wilde, in welken zin hij woorden moest opvatten, die voor hem òf iets geheimzinnigs moesten bevatten òf een bedrog. Eindelijk scheen hij het met zichzelven eens te zijn, op welke wijze hij de taal van zijn nieuwen makker moest opvatten.

„Gij behoort,” zeide hij, „tot een volk, dat van scherts houdt, en gij drijft den spot met u zelven en met anderen, door te verhalen wat onmogelijk is, en te vertellen wat nooit gebeurd is. Gij zijt een der ridders van Frankrijk, die het voor een genoegen en tijdverdrijf houden, om heldendaden te verhalen, die boven menschelijke macht verheven zijn. Ik zou ongelijk hebben, als ik u thans voor die woorden ter verantwoording riep, daar het schertsen u meer eigen is dan de waarheid.”

„Ik ben noch uit het land noch handel naar hunne gewoonte,” antwoordde de ridder, „van hen, die, zooals gij terecht aangemerkt hebt, schertsen over hetgeen zij niet kunnen volvoeren. Maar hierin heb ik hunne dwaasheid nagevolgd, dappere Sarraceen, dat door met u over dingen te spreken, die gij niet kunt verstaan, ik zelfs door het spreken der zuiverste waarheid het karakter van een pocher in uwe oogen verkregen heb; laat in dien zin, bid ik u, mijn woorden gelden.”

Zij waren thans aan de groep palmboomen gekomen en de fontein, die in hunne schaduw in overvloed opwelde.

Wij hebben van een oogenblik wapenstilstand in het midden van den oorlog gesproken; en dit, een liefelijke plek te midden van eene onvruchtbare woestijn, was niet minder dierbaar aan de verbeelding. Het was een tooneel, dat misschien elders weinig de aandacht zou getrokken hebben; maar als de eenige plek op eene onafzienbare vlakte, die de verfrissching van schaduw en versch water aanbood, maakten deze zegeningen, welke daar, waar zij algemeen zijn, op geringen prijs gesteld worden, de fontein en hare nabijheid tot een klein paradijs. De eene of andere milde of liefderijke hand had, vóór dat de noodlottige dagen voor Palestina begonnen, de fontein met een muur en een gewelf beschut, om te beletten, dat zij door de aarde ingezogen of onder de dichte wolken stof, waarmede het minste windje de woestijn bedekte, bedolven werd. Het gewelf was thans gebroken en gedeeltelijk vervallen; nochtans stak het er nog zoo ver over heen, dat het de zon voor een groot gedeelte van het water der fontein afhield, dat, nauwelijks door een enkelen straal beschenen, terwijl alles rondom gloeide, in eene gestadige rust lag, die even aangenaam was voor ’t oog als voor ’t gemoed. Dit water, van onder het gewelf wegkabbelende, werd eerst door een marmeren bekken opgevangen, dat wel is waar zeer verminkt was, maar toch het oog nog liefelijk aandeed omdat het bewees, dat die plaats in oude tijden als eene rustplaats beschouwd werd, dat de hand der menschen hier geweest was, en dat men hier eenigermate aan het genot van den mensch had gedacht. De dorstige en vermoeide reiziger werd door deze blijken herinnerd, dat andere soortgelijke moeilijkheden doorstaan, op dezelfde plaats gerust, en zonder twijfel hun weg veilig naar eene vruchtbaarder landstreek gevonden hadden. Voorts diende de kleine, nauwelijks zichtbare stroom, die uit het bekken vloeide, om de weinige boomen te voeden, die de fontein omringden, en de plek, waar zij in den grond zonk en verdween, vertoonde zich als een tapijt van fluweelachtig groen.

Op deze bekoorlijke plaats hielden de twee krijgslieden stil, en ieder ging naar eigen wijze te werk om zijn paard van zadel, gebit en teugels te ontdoen; zij lieten de dieren bij het bekken drinken, eer zij zich zelven uit de hoofdbron, die onder het gewelf ontsproot, verfrischten. Zij lieten toen de paarden losloopen, overtuigd, dat hun eigen belang en hunne gewoonten hen zouden verhinderen, om zich van het zuivere water en het versche gras te verwijderen.

De Christen en de Sarraceen plaatsten zich vervolgens te zamen op het gras, en haalden ieder den kleinen voorraad mondkost voor den dag, die zij ter hunner verkwikking bij zich voerden. Eer zij echter hun matigen maaltijd aanvingen, zagen zij elkander aan met die nieuwsgierigheid, welke de felle en onbesliste strijd, dien zij zoo kort gelegen met elkander gehad hadden, berekend was in te boezemen. Elk van hen was begeerig om de kracht van een zoo geduchten tegenpartij te meten, en zijn karakter te schatten, en elk was gedwongen te erkennen, dat, zoo hij in den strijd bezweken ware, het door eene edele hand zou geweest zijn.

De kampioenen vormden een in het oog vallend contrast in voorkomen en gelaatstrekken, en hadden zeer geschikt hunne verschillende natiën kunnen vertegenwoordigen. De Frank scheen een sterk man, naar den ouden Gotischen vorm gebouwd, met bruin haar, dat, toen hij den helm afzette, in dichte weelderige lokken zijn hoofd bedekte. Zijn gelaat had door het heete klimaat een veel donkerder kleur gekregen, dan die deelen van zijn hals, welke minder waren blootgesteld, of zijn vol, open, blauw oog, de kleur van zijn haar en van de knevels, die zijne bovenlip overschaduwden, terwijl zijne kin naar Normandisch gebruik met zorg geschoren was, deden vermoeden. Zijne welgevormde neus was van Griekschen vorm; zijn mond een weinig groot in evenredigheid, maar vol van regelmatige sterke en schoone witte tanden; zijn hoofd was klein en rustte bevallig op den hals. Zijn ouderdom kon niet boven de dertig jaren zijn; maar zoo men de uitwerkselen van vermoeienis en luchtgestel in aanmerking nam, was hij zeker wel drie of vier jaren beneden dien leeftijd. Zijne gestalte was lang, sterk en gespierd, gelijk die van een man, wiens kracht later in jaren gezet kon worden, maar tot nog toe met lichtheid en vlugheid gepaard ging. Zijne handen bleken, nadat hij zijne stalen handschoenen had uitgetrokken, lang, schoon en goed geëvenredigd te zijn; en de armen zelven waren bijzonder welgemaakt en gespierd. Eene krijgshaftige stoutheid en zorgelooze vrijheid van uitdrukking onderscheidden zijne taal en bewegingen; en zijne stem was die van een man, die meer gewoon was om te bevelen dan te gehoorzamen, en zijne gevoelens luid en stout placht uit te spreken, zoodra hij daartoe geroepen werd.

De Sarraceensche emir stak in het oog vallende af bij den Westerschen kruisvaarder. Zijne gestalte, weliswaar boven de middelmatige lengte, was minstens drie duim kleiner dan de Europeaan, wiens grootte aan het reusachtige grensde. Zijne ranke leden en lange magere handen en armen, ofschoon zij wel aan zijn persoon geëvenredigd waren en met den vorm van zijn gelaat overeenstemden, schenen bij den eersten oogopslag niet de veerkracht en sterkte aan te duiden, die hij zoo kort geleden aan den dag gelegd had. Maar als men hem meer van nabij beschouwde, bespeurde men dat zijne ledematen, waar die te voorschijn kwamen, als het waren vleeschloos waren, zoodat er niets dan been en zenuwen waren overgebleven. Zijne gestalte scheen veel meer voor beweging en vermoeienis bestemd dan die van zijn kolossalen tegenstander, wiens kracht en grootte een tegenwicht in zijne zwaarte hadden, en die door zijne eigen bewegingen uitgeput werd. Het gelaat van den Sarraceen had natuurlijk eene algemeene nationale gelijkenis met het Oostersche volk, waarvan hij afstamde, en week in de hoogste mate af van de overdreven schilderingen, welke de minnezangers van dien tijd gewoonlijk van de ongeloovige strijders maakten en de fabelachtige afbeeldingen, die eene daarmede verwantschapte kunst nog op uithangborden van herbergen vertoont. Zijn gelaat was klein, welgemaakt en fijn gesneden, ofschoon zeer verzengd door de Oostersche zon, en eindigde in een golvenden en gekrulden baard waarvoor bijzondere zorg scheen te worden gedragen. De neus was recht en regelmatig, de oogen scherp, diep in het hoofd liggende, zwart en fonkelend, terwijl zijne tanden het ivoor van zijne woestijnen in witheid evenaarden. Kortom, de persoon en gestalte van den Sarraceen, op de zoden naast zijn krachtigen vijand uitgestrekt, had kunnen vergeleken worden bij zijn glinsterende en halvemaansgewijze gevormde sabel, met haar smallen en lichten, maar blanken en scherpen Damascener kling, tegen het lange en zware Gotische zwaard, dat ontbloot op hetzelfde gras lag. De emir was in den bloei des levens, en zou misschien bij uitstek schoon genoemd mogen worden, ware zijn voorhoofd niet zoo smal en zijn gelaatstrekken te dun en te scherp, tenminste voor de Europeesche wijze om de schoonheid te beoordeelen.

De manieren van den Oosterschen krijgsman waren ernstig, bevallig en wellevend; zij vertoonden evenwel in eenige bijzonderheden de gewone terughouding, die menschen van een warm en driftig karakter dikwijls als eene wacht over hunne aangeborene heftigheid bezigen, en tegelijk een gevoel van zijn eigen waardigheid, die hem eene zekere plechtigheid van gedrag oplegde.

Dit trotsch gevoel van meerderheid koesterde misschien evenzeer zijn nieuwe Europeesche bekende, maar de uitwerking was verschillend; en hetzelfde gevoel, dat den Christen ridder een stout, driest en eenigszins onachtzaam gedrag deed aannemen, als een man, die te wel bewust was van zijn eigen gewicht om zich om de meening van anderen te bekreunen, scheen den Sarraceen eene beleefdheid voor te schrijven, die meer bestudeerd was en aan de vormen gehecht. Beide waren wellevend; maar de beleefdheid van den Christen scheen eer voort te vloeien uit een goedhartig gevoel van hetgeen hij anderen verschuldigd was; die van den Muzelman uit eene hooge bewustheid van hetgeen men van hem verwachten kon.

De mondkost, dien ieder met zich voerde, was eenvoudig, maar de maaltijd van den Sarraceen was zeer matig. Een hand vol dadels en een stug grof gersten brood was tot stilling van zijn honger voldoende, daar zijne opvoeding hem gewend had aan de kost van de woestijn, ofschoon de eenvoud der Arabieren, sedert hunne Syrische veroveringen, dikwijls plaats maakte voor de meest onbeteugelde verkwistingen der weelde. Eenige teugen uit de liefelijke fontein, waarnaast zij rustten, voltooiden zijn maaltijd. Die van den Christen was, ofschoon niet fijn, toch smakelijker. Gedroogd varkensvleesch, de afschrik van den Muzelman, vormde het hoofdbestanddeel; en zijn drank, die uit eene lederen flesch kwam, bestond uit iets beters dan zuiver water. Hij at met meer eetlust en dronk met schijnbaar grooter genot, dan de Sarraceen gepast vond bij het volbrengen van een bloot lichamelijke verrichting aan den dag te leggen; en zonder twijfel werd de geheime minachting, die de een jegens den ander koesterde, als de lijder van een valschen godsdienst, in hooge mate vermeerderd door het in het oog vallend verschil van hunne spijzen en zeden. Maar elk had de kracht van den arm zijns tegenstanders gevoeld, en de wederkeerige achting, welke die stoute kampstrijd teweeg gebracht had, was genoeg om andere en mindere beweegredenen te doen zwichten. Nochtans kon de Sarraceen niet nalaten over de omstandigheden na te denken, die hem in het gedrag en de zeden van den Christen mishaagden; en nadat hij gedurende eenigen tijd in stilte getuige was geweest van den sterken eetlust, die den maaltijd van den ridder nog deed voortduren, toen de zijne reeds lang afgeloopen was, sprak hij hem aldus aan:


„Dappere Nazareër, betaamt het, dat iemand, die als een man kan vechten, zich voedt als een hond of wolf? Zelfs een ongeloovige Jood zou ijzen voor het voedsel, dat gij eet, alsof het eenen vrucht der boomen van het paradijs geweest ware.”

„Dappere Sarraceen”, antwoordde de Christen, met eenige verbazing over de zoo onverwachts geuite beschuldiging opziende, „verneem, dat ik mijne Christelijke vrijheid gebruik, door datgene te nuttigen, wat den Joden verboden is, daar zij zich naar hun eigen oordeel nog onder de slavernij van de Mozaïsche wet bevinden. Wij christenen, moet gij weten, hebben een beteren borg voor hetgeen wij doen—Ave Maria!—laat ons dankbaar daarvoor zijn.” En als wilde hij de bedenkingen van zijn metgezel trotseeren, besloot hij een kort Latijnsch dankgebed met eene lange teug uit de lederen flesch.

„Ook dat noemt gij een gedeelte uwer vrijheid”, zeide de Sarraceen; „en daar gij als de dieren eet, verlaagt gij u tot den dierlijken toestand door te drinken wat deze zelfs weigeren.”

„Leer, dwaze Sarraceen,” hervatte de Christen zonder aarzelen, „dat gij de gaven Gods lastert, zelfs met de lastertaal van uw vader Ismaël. Het druivensap is aan hem, die het met verstand gebruikt, gegeven, om het hart des menschen na den arbeid te verheugen, hem in ziekte te verfrisschen, en in de smart te troosten. Hij, die het zóó geniet, kan God voor zijn beker wijn danken even goed als voor zijn dagelijksch brood; en hij, die het geschenk des hemels misbruikt, is geen grooter dwaas in zijne dronkenschap dan gij in uwe onthouding.”

Het scherpe oog van den Sarraceen fonkelde bij dezen bitteren uitval, en zijne hand zocht naar de greep van zijn dolk. Het was echter maar eene voorbijgaande gedachte, die verdween bij de herinnering aan den sterken kampioen, met wien hij te doen had, en den wanhopenden strijd, waarvan zijne leden nog sidderden en zijne aders nog gezwollen waren; en hij vergenoegde zich om den twist met woorden voort te zetten, als beter voor de tijdsomstandigheden geschikt.

„Uwe woorden, Nazareër,” zeide hij, „zouden den toorn kunnen doen ontsteken, indien uwe onkunde geen medelijden wekte.—Ziet gij niet, gij, die blinder zijt dan iemand die aan de deur van de Moskee om eene aalmoes vraagt, dat de vrijheid, waarop gij u beroemt, zelfs in datgene beperkt is, wat voor het geluk van den man en zijne huishouding het dierbaarste is; en dat uwe wet, zoo gij die in acht neemt, u bij het huwelijk aan eene eenige gade verbindt, zij moge ziek of gezond, vruchtbaar of onvruchtbaar zijn, troost en vreugde, of twist en geschreeuw aan uwe tafel en in uw bed brengen? Dit, Nazareër, noem ik inderdaad slavernij; terwijl de profeet aan de geloovigen op aarde de aartsvaderlijke voorrechten van onzen vader Abraham en van Salomo, den wijsten der menschen, heeft vergund, daar hij ons hier eene reeks van schoonheden naar ons welbehagen en aan de overzijde van het graf de zwartoogige houris van het paradijs heeft gegeven.”

„Nu, bij den naam van Hem, dien ik het meest vereer in den Hemel en bij dien van haar, die ik het meest aanbid op aarde,” riep de Christen uit, „gij zijt niets dan een verblinde en verwilderde ongeloovige.—Dien diamanten zegelring, dien gij aan uw vinger draagt, acht gij zeker van onschatbare waarde?”

„Balsora en Bagdad kunnen zijn gelijke niet aanwijzen,” antwoordde de Sarraceen; „maar wat heeft dit te maken met het onderwerp van ons gesprek?”

„Veel”, hervatte de Frank, „zooals gij zelf zult erkennen. Neem mijn heerbijl, en sla den steen in twintig schilfers;—zou ieder stuk even veel waard zijn als het oorspronkelijke edelgesteente, of zouden zij, allen te zamen genomen, het tiende gedeelte van zijn prijs opbrengen?”

„Dat is een kinderachtige eisch”, hernam de Sarraceen; „de stukken van zulk een steen zouden het geheele juweel niet in de evenredigheid van een tegen honderd evenaren.”

„Sarraceen”, antwoordde de Christen krijgsman, „de liefde, welke den ridder aan slechts ééne schoone getrouw verbindt, is het geheele edelgesteente; de neiging, die gij onder uwe slaafsche vrouwen en half-gehuwde slavinnen verdeelt, is in vergelijking evenzoo zonder waarde, als de fonkelende schilfers van het edelgesteente.”

„Nu, bij de heilige Kaaba”, zeide de emir, „gij zijt een zinnelooze, die zijne ijzeren keten even lief heeft, alsof die van goud ware! Zie nauwkeurig toe. Deze ring van mij zou de helft zijner schoonheid verliezen, zoo niet de hoofdsteen door deze kleinere brillanten omgeven was, die hem versieren en doen uitkomen. De middelste diamant is de man, vast en geheel, wiens aarde in hem zelf alleen, berust; en deze kring van kleinere juweelen zijn de vrouwen, die aan den eersten haar glans ontleenen, dien hij haar toedeelt, zooals het meest met zijn welbehagen of gemak overeenstemt. Neem den middelsten steen uit den zegelring, en de diamant behoudt dezelfde waarde als te voren, terwijl de mindere edelgesteenten in verhouding van geringe waarde zijn. En dit is de ware zin van uw gelijkenis; want wat zegt de dichter Monsoer: „het is de gunst van den man, welke de vrouw schoonheid en bevalligheid verleent, evenals de stroom niet langer glinstert, wanneer de zon ophoudt te schijnen.”

„Sarraceen”, antwoordde de kruisvaarder, „gij spreekt als een man, die nooit een vrouw zag, welke de achting van een krijgsman waardig was. Geloof mij, kondet gij de Europeesche vrouwen zien, aan wie wij ridders naast den Hemel onze trouw en genegenheid wijden, dan zoudt gij voor eeuwig een afkeer krijgen van de arme, zinnelijke slavinnen, die uw harem uitmaken. De schoonheid onzer jonkvrouwen maakt onze lans puntig en onze zwaarden scherp; hare woorden zijn onze wet; en even spoedig zal eene lamp licht geven, wanneer zij onaangestoken is, als een ridder zich door wapenfeiten zal onderscheiden, die geene geliefde des harten heeft.”

„Ik heb van deze onzinnigheid der Westersche krijgslieden hooren spreken”, zeide de emir, „en die altijd als een der teekenen van de zinneloosheid beschouwd, welke u hierheen voert om bezit van een ledig graf te willen nemen. Maar mij dunkt, de Franken, die ik ontmoette, hebben de schoonheid hunner vrouwen zoozeer verheven, dat ik wel eens lust zou hebben, om met eigen oogen die bekoorlijkheden te aanschouwen, welke dappere krijgslieden in speelballen van haar wil kunnen veranderen.”

„Dappere Sarraceen”, hervatte de ridder, „zoo ik niet op eene bedevaart naar het heilige Graf was, zou ik er trotsch op zijn om u, onder voorwaarde van uwe veiligheid, naar de legerplaats van Richard van Engeland te geleiden, daar niemand beter dan hij een edelen vijand weet te vereeren; en ofschoon ik arm en zonder gevolg ben, heb ik toch aanzien genoeg om u en allen, die gij mocht verkiezen, niet alleen veiligheid, maar zelfs achting en eerbied te verzekeren. Daar zoudt gij verscheidene van de grootste schoonheden van Frankrijk en Brittannië een kleinen kring zien vormen, waarvan de glans tien duizend malen dien van mijnen van diamanten, zooals de uwe, overtreft.”

„Nu, bij den hoeksteen van de Kaaba!” riep de Sarraceen, „ik wil de uitnoodiging even oprecht aannemen als die aangeboden is, zoo gij uw tegenwoordig voornemen uitstellen wilt; en geloof mij, dappere Nazareër, het ware beter voor u om den kop van uw paard naar de legerplaats van uw volk te wenden; want zonder paspoort naar Jeruzalem te reizen, heet uw leven moedwillig prijs geven.”

„Ik heb een paspoort”, antwoordde de ridder, een perkament voor den dag halende, „met Saladin’s hand en zegel.”

De Sarraceen boog zijn hoofd in het stof, toen hij het zegel en het handschrift van den beroemden Sultan van Egypte en Syrië herkende; en na het papier met diepen eerbied gekust te hebben, drukte hij het tegen zijn voorhoofd en gaf het daarop aan den Christen terug, terwijl hij zeide: „onbezonnen Frank, gij hebt tegen uw en mijn bloed gezondigd, omdat gij mij dit niet terstond bij onze eerste ontmoeting getoond hebt.”

„Gij kwaamt met opgeheven speer”, antwoordde de ridder; „zoo een troep Sarraceenen mij op deze wijze aangevallen had, dan ware het met mijne eer bestaanbaar geweest, om den pas van den Sultan te vertoonen, maar nooit aan een enkel man.”

„En toch was één man voldoende, om uwe reis af te breken”, zeide de Sarraceen trotsch.

„Dat is waar, dappere Muzelman”, hervatte de Christen: „maar er zijn er weinigen als gij. Zulke valken vliegen niet in troepen, of, zoo zij dit al doen, storten zij niet in grooten getale op één alleen.”

„Gij doet ons slechts recht wedervaren”, hernam de Sarraceen, die, gelijk men duidelijk bemerken kon, evenzeer over de vleiende aanmerking verheugd was, als hij beleedigd was door de minachting, die in de vroegere grootspraak van den Europeaan lag opgesloten, „van ons zoudt gij geen onrecht te lijden gehad hebben; maar het is gelukkig voor mij, dat ik u niet heb gedood, terwijl gij een vrijgeleide van den Koning der Koningen bij u hebt. Zeker had de strop of het zwaard terecht zulk eene misdaad gewroken.”

„Ik ben verheugd te hooren, dat het stuk mij van nut zal zijn,” zeide de ridder; „want ik heb vernomen, dat de weg door rooverbenden onveilig wordt gemaakt, die zich om niets bekommeren, wanneer zij maar gelegenheid vinden tot plundering.”

„Men heeft u de waarheid gezegd, dappere Christen,” hernam de Sarraceen; „maar ik zweer u bij den tulband van den profeet, dat, zoo gij in eene schuilplaats van zulke schurken mocht vallen, ik zelf met vijfduizend ruiters uwe wraak op mij nemen wil. Ik zal ieder man van hunne bende verslaan, en hunne vrouwen in eene zoo verafgelegen gevangenschap zenden, dat de naam van hun stam nooit weder op vijfhonderd mijlen afstands van Damascus zal vernomen worden. Ik wil zout op den grond van hun dorp zaaien, en er zal van dat oogenblik af geen levend mensch meer wonen.”

„Liever wilde ik, dat de moeite, die gij u wilt geven, edele emir, een ander moest wreken dan mij,” hervatte de ridder; „maar mijne gelofte staat in den hemel aangeteekend, of ik ze vervullen kan of niet, en gij zult mij verplichten, met mij den weg te wijzen naar mijne rustplaats voor dezen nacht.”

„Deze zult gij onder de zwarte bedekking van de tent mijns vaders vinden”, zeide de Sarraceen.

„Dezen nacht,” antwoordde de Christen, „moet ik onder gebed en boete doorbrengen bij een heilig man, Theodorik van Engaddi, die in deze wildernissen woont, en zijn leven doorbrengt in den dienst van God.”

„Ik wil zelf zorgen dat gij veilig aldaar aankomt,” zeide de Sarraceen.

„Dat zou mij een aangenaam geleide zijn,” antwoordde de Christen; „intusschen kon dit de veiligheid van den goeden vader voor het toekomstige in gevaar brengen; want de wreede hand van uw volk is gekleurd geworden met het bloed van de dienaren des Heeren, en daarom komen wij herwaarts in harnas en staal met zwaard en lans, om den weg naar het Heilige Graf te openen, en de uitverkoren heiligen en kluizenaars te beschermen, die nog in dit land van belofte en wonderen wonen.”

„Nazareër,” zeide de Muzelman, „in dit opzicht hebben de Grieken en Syriërs ons misschien belasterd; want wij handelen naar het woord van Aboebeker Alwakel, den opvolger van den profeet, en na hem den eersten beheerscher der geloovigen. „Ga”, zeide hij, „Yezed Ben Sophian”, toen hij dezen beroemden veldheer afzond, om den ongeloovigen Syrië te ontnemen, „gedraagt u als dappere mannen in den slag, maar doodt noch de ouden, noch de zwakken, noch de vrouwen, noch de kinderen. Verwoest het land niet, en vernielt het koren en de vruchtboomen niet, want dit zijn gaven van Allah. Houdt uw woord, wanneer gij een verdrag gesloten hebt, al is het ook tot uw nadeel. Zoo gij heilige mannen vindt, met hunne handen werkende, en God in de woestijn dienende, doet hun dan geen leed, en vernietigt hunne verblijven niet. Maar als gij hen vindt met geschoren kruinen, dan zijn zij van de synagoge van satan! Houwt met de sabel, moordt, en houdt niet op, voor dat zij geloovig en cijnsbaar worden.” Zoo als de Kalif, de metgezel van den profeet ons bevolen heeft, zoo hebben wij gedaan, en zij, die onze gerechtigheid verslagen heeft, zijn slechts priesters van satan. Maar voor de brave mannen, die, zonder volk tegen volk op te ruien, oprecht in het geloof, Issa Ben Mariam aanbidden, zijn wij eene schaduw en een schild; en zoo de man, dien gij zoekt, een zoodanige is, zal hij, ofschoon het licht van den profeet hem niet bereikt heeft, van mij slechts liefde, gunst en waardeering genieten.”

„De kluizenaar, dien ik thans bezoeken wil,” zeide de krijgshaftige pelgrim, „is, naar ik gehoord heb, geen priester; maar behoorde hij tot dien gezalfden en gewijden stand, dan zou ik met mijne goede lans tegen Heidenen en ongeloovigen bewijzen….”

„Laat ons elkander niet uitdagen, broeder”, viel de Sarraceen hem in de rede; „wij zullen beiden, Franken en Muzelmannen, genoeg vinden, om ons zwaard en lans tegen hen te beproeven. Deze Theodorik wordt door Turk en Arabier beschermd; en ofschoon hij bij tusschenpoozen zich in een zonderlingen toestand bevindt, gedraagt hij zich echter over het algemeen zoo geheel als de volgeling van zijn eigen profeet, dat hij de bescherming van dengenen verdient, die gezonden werd….”

„Nu, bij onze Lieve Vrouw, zoo gij in denzelfden adem den kameeldrijver van Mekka durft noemen met….”

Een electrische schok van drift door het lichaam van den Emir; maar deze was slechts voorbijgaande, en de kalmte van zijn antwoord getuigde van waardigheid en gezond verstand, daar hij zeide: „laster den man niet, dien gij niet kent, te meer daar wij den stichter van uw Godsdienst vereeren, terwijl wij de leer, die uwe priesters daaruit gesponnen hebben, veroordeelen. Ik zal u zelf naar de grot van den kluizenaar geleiden, dien gij zonder mijne hulp waarschijnlijk zeer moeilijk zoudt kunnen vinden. En op den weg daarheen zullen wij het aan de mollahs en monniken overlaten, om over de goddelijkheid van ons geloof te twisten, en liever over onderwerpen spreken, die aan jeugdige krijgslieden betamen, over stoute gevechten, schoone vrouwen, scherpe zwaarden en schitterende wapenrustingen!”

De Talisman; of, Richard Leeuwenhard in Palestina

Подняться наверх