Читать книгу De Talisman; of, Richard Leeuwenhard in Palestina - Walter Scott - Страница 7
AHRIMAN
ОглавлениеVorst Ahriman! wien Iraks zaad
Voor d’oorsprong houdt van wee en kwaad!
Als, knielend voor uw rijk,
’t Beangstigd menschdom sidd’rend zucht,
Waar is dan, onder ’t ruim der lucht,
Een macht aan u gelijk?
Als ’t wezen dat ons gunstig is,
Een bron schept in de wildernis,
Waaruit de pelgrim drinkt;
U is de golf die ’t rotsstrand slaat,
De draaikolk, waarin ’t al vergaat,
Waar schip bij schip verzinkt.
Of, als uit d’aarde, door Zijn macht
De plant ontspruit vol levenskracht,
Slechts enklen redt Zijn’ hand
Van uw gebied in oost en west,
Het vuur der koorts, de bleeke pest,
De pijlen uit uw hand.
Gij heerscht in ’t diepst van ’s menschen ziel;
En dikwijls als hij nederviel
En andre Godheên huldt—
Hoe schoon dan zijn gebed ook praal,
Het diepst van ’t hart weerspreekt zijn taal,
En is met u vervuld.
Zeg, hebt gij zinnen, macht en vorm,
Spreekt g’in den donder, woont ge in storm,
Zoo als de wijze meent?
Een ziel met haat en toorn vervuld,
Met vleuglen van den dood omhuld
En schrikkelijk gebeent?
Of zijt gij met Natuur verknocht,
Een kracht die woont in elk gewrocht,
En goed in kwaad verkeert?
Een boos beginsel, bron van smart,
Hetwelk ons beter deel steeds tart,
En ach! zoo vaak beheert?
’t Is vruchtloos, ’t zij men twiste of niet,
Elk voorwerp huldigt uw gebied,
Natuur en ’s menschen staat:
Ja, iedere drift van ’s sterflings hart,
Min, haat, verachting, blijdschap, smart,
Verkeert uw macht in kwaad!
Zoodra er op ons tranenveld,
Één enkel zuiver straaltje welt,
Zijt gij niet ver meer af:
In dit kortstondig gunstig lot,
Leidt ge iedre bron van ons genot,
Tot ons verderf en smart.
Dus, van het uur van elks geboort,
Zoo lang als de aard hem zuchten hoort,
Houdt ge ieders lot bepaald.
Gij kwelt nog ’s levens laatsten nacht:
En—wie beslist, of dan uw macht,
Gij Geest des kwaads, hier faalt?
Deze verzen mogen misschien de niet onnatuurlijke uiting van den een of anderen halfverlichten wijsgeer geweest zijn, die in de fabelachtige godheid, Ahriman, alleen het overwicht van het zedelijk en natuurlijk kwaad zag; maar in de ooren van sir Kenneth van den Liggenden Luipaard hadden zij eene gansch andere uitwerking, en gezongen door iemand, die zich zoo even beroemd had een afstammeling der onderaardsche geesten te zijn, klonken zij bijna als eene oproeping tot den dienst van den aartsvijand zelven. Hij overwoog in zijn hart, of het na het aanhooren van zulk eene godslastering in dezelfde woestijn, waar Satan met zijne eischen op aanbidding was afgewezen, voldoende was, dat hij zijn afschuw toonde door een plotseling afscheid van den Sarraceen te nemen; dan of hij niet veeleer door zijne gelofte als kruisvaarder gedwongen was, om den ongeloovige op de plek zelve ten strijd te dagen, en hem tot voedsel voor de dieren der wildernis te laten, toen zijne aandacht, eensklaps getrokken werd door eene onverwachte verschijning.
De dag neigde reeds bijna ten einde; maar het was nog licht genoeg, om den ridder te doen bespeuren, dat zij niet langer alleen in het woud waren, maar van nabij door een zeer groote en magere gedaante werden gadegeslagen, die met zoo veel vlugheid over rotsen en struiken sprong, dat het, gevoegd bij het wilde en harige voorkomen van dit wezen, hem aan de faunen en boschgoden herinnerde, wier beeltenissen hij in de oude tempels van Rome gezien had. Daar de Schot in den eenvoud zijns harten nooit een oogenblik getwijfeld had, of deze goden der oude heidenen waren wezenlijke duivels, aarzelde hij niet te gelooven, dat het godlasterende lied van den Sarraceen een helschen geest had doen te voorschijn komen.
„Maar wat kan het mij deren!” zeide de dappere sir Kenneth bij zich zelven; „weg met den booze en zijne vereerders!”
Hij achtte het echter niet noodig, om twee vijanden uit te dagen, gelijk hij één zeker zou gedaan hebben. Zijne hand lag reeds aan zijne knots, en misschien ware de zorgelooze Sarraceen voor zijne Perzische dichtkunst betaald geworden, door het verpletteren zijner hersens, zonder dat er eenige reden voor opgegeven werd; maar den Schotschen ridder werd eene daad gespaard, die eene blijvende schandvlek op zijn wapenschild zou geworpen hebben. De verschijning, waarop zijne oogen gedurende eenigen tijd waren gevestigd, had eerst hun pad schijnen te volgen, door zich achter rotsen en struiken te verbergen, waarbij hij de voordeelen van het terrein met groote behendigheid had weten te gebruiken, en de oneffenheid ervan met verbazende vlugheid was te boven gekomen. Eindelijk, juist toen de Sarraceen zijn gezang eindigde, sprong de gedaante, die van een groot man in een geitenvel gekleed, midden in het pad, en greep een teugel van het paard des Sarraceens in elke hand, zich zoo voor het edele dier plaatsende en het achteruit dringende. Niet in staat om het drukken van dezen onverwachten aanval op zijn gebit en op de stijve kinketen uit te staan, die naar het Oostersch gebruik uit een sterken ijzeren ring bestond, steigerde het dier en viel eindelijk ruggelings op zijn meester, die echter het gevaar van den val ontdook door zich behendig op de eene zijde te werpen.
De aanvaller liet toen den teugel van het paard los en greep de keel van den ruiter. Hij sprong op den worstelenden Sarraceen, en hield hem, ondanks zijne jeugd en kracht, onder, terwijl hij zijne lange armen om die van zijn gevangene sloeg, die vertoornd en toch half lachende uitriep: „Hamako—gek—laat mij los—dit gaat uw voorrecht te boven—laat mij los, of ik zal mijn dolk gebruiken.”
„Uw dolk!—ongeloovige hond!” riep de gedaante in het geitenvel, „houd hem vast, wanneer gij kunt,” en in een oogenblik scheurde hij het wapen uit des eigenaars hand, en zwaaide het boven zijn hoofd.
„Help, Nazareër!” riep Sheerkohf, nu ernstig ontsteld; „help, of de Hamako zal mij vermoorden.”
„U vermoorden,” hernam de bewoner der woestijn; „Wel hebt gij den dood verdiend door het zingen uwer godlasterende liederen, niet alleen op den lof van uw valschen profeet, die de bode is van den booze, maar op dien van den oorsprong des kwaads zelf.”
De Christen ridder had tot hiertoe als verstomd toegezien, zoo zeer streed deze gebeurtenis in hare toedracht en uitslag tegen al wat bij had kunnen voorzien. Hij gevoelde echter eindelijk, dat zijne eer van hem vorderde, om zich voor zijn overwonnen metgezel in de bres te stellen; en wendde zich daarom tot de zegevierende gestalte in het geitenvel.
„Wie gij ook zijn moogt,” zeide hij, „van goed of kwaad geslacht, verneem, dat ik voor het oogenblik gezworen heb de getrouwe reisgezel van den Sarraceen te zijn, dien gij in uwe macht hebt; daarom verzoek ik u hem te laten opstaan, anders zal ik met u voor hem strijden.”
„En een zeer geschikte strijd zou het voor een kruisvaarder zijn, om met een man van zijn eigen heilig geloof voor een ongedoopten hond te vechten! Zijt gij in de woestijn gekomen, om voor de Halve Maan tegen het Kruis het zwaard te trekken? Gij zijt een allerliefst krijgsman van God, daar gij luistert naar hen, die tot lof van Satan zingen!”
Nochtans stond hij onder het spreken van deze woorden op, liet den Sarraceen ook oprijzen, en gaf hem zijn dolk terug.
„Gij ziet, in welk een gevaar uwe onvoorzichtigheid u gestort heeft,” vervolgde de man met het geitenvel, zich nu tot Sheerkohf wendende, „en door welke geringe middelen uwe geoefende behendigheid en geroemde vlugheid kunnen overwonnen worden, als dit de wil des Hemels is. Neem u dus in acht, Ilderim! want verneem, dat, zoo er niet in uwe geboortester eene flikkering was, die u iets goeds en genadigs in Gods goeden tijd beloofde, wij niet van elkander zouden gescheiden zijn, vóór dat ik de keel verscheurd had, die nog zoo kort geleden godslasteringen had uitgebraakt.”
„Hamako,” zeide de Sarraceen, zonder eenigen schijn van gevoeligheid over diens heftige taal en zijn nog heftiger aanval, „ik bid u, goede Hamako, om u te wachten, niet weder van uw voorrecht zulk een gebruik te maken; want, ofschoon ik als goed Muzelman hem eerbiedig, wien de hemel van zijn verstand beroofd heeft, om hem den geest der voorspelling te schenken, houd ik er toch niet van, dat vreemde lieden hunne handen aan den toom van mijn paard of aan mijn persoon slaan. Zeg dus tegen mij wat gij verkiest, en gij zult niets van mijn toorn te vreezen hebben; maar tracht uwe gedachten voor zoo ver bij elkander te houden, om te kunnen begrijpen, dat ik bij de eerste gelegenheid, dat gij mij weder eenig geweld zoudt willen aandoen, uw ruig hoofd van uwe magere schouders zal afslaan.—En u, vriend Kenneth,” voegde hij er bij, zijn paard weder bestijgende, „voel ik mij verplicht te zeggen, dat ik bij een metgezel door de woestijn meer houdt van vriendschappelijke daden dan van groote woorden. Van de laatsten hebt gij mij genoeg gegeven; maar het ware beter geweest, mij wat spoediger te helpen in mijn strijd met dezen Hamako, die mij in zijne krankzinnigheid bijna van het leven beroofd had.”
„Inderdaad,” antwoordde de ridder; „ik heb hierin gefaald—ik was wat traag om dadelijk bij te springen; maar het zonderling voorkomen van den aanvaller, het onverwachte van het tooneel…. het was alsof uw wild en goddeloos lied den duivel onder ons had doen opstaan, en zoo groot was mijne verrassing, dat er twee of drie minuten verliepen, eer ik mijn wapen kon vatten.”
„Gij zijt slechts een koel en al te bedachtzaam vriend,” zeide de Sarraceen: „en zoo de Hamako een graad razender geweest was, dan zou uw metgezel tot uwe eeuwige schande aan uwe zijde gedood zijn geworden, zonder dat gij een vinger tot zijne redding uitgestoken hadt, ofschoon gij gewapend en wel bereden daarbij stondt.”
„Op mijn woord, Sarraceen”, hernam de Christen, „als ik het u ronduit zeggen zal, ik meende, dat die zonderlinge gedaante de duivel was, en daar hij van uw geslacht was, wist ik niet, welke familiegeheimen gij elkander mededeeldet, toen gij zoo teeder met elkander in het zand roldet.”
„Uw spot is geen antwoord, broeder Kenneth”, hervatte de Sarraceen, „want weet, dat al was inderdaad mijn aanvaller de vorst der duisternis zelf geweest, gij niettemin verplicht waart, om met hem den strijd aan te gaan voor uw reisgenoot. Gij moet ook weten, dat al wat er slecht of duivelsch in den Hamako is, meer tot uw stam dan tot den mijnen behoort, want deze Hamako is de kluizenaar, dien gij zijt komen bezoeken.”
„Deze!” riep sir Kenneth, de athletische, maar vervallen gedaante die voor hem stond, beschouwende—„deze!—gij schertst Sarraceen—dit kan de eerwaardige Theodorik niet zijn!”
„Vraag hem zelven, zoo gij mij niet gelooven wilt”, antwoordde Sheerkohf, en nog eer hij deze woorden uitgesproken had, bevestigde de kluizenaar wat hij had gezegd.
„Ik ben Theodorik van Engaddi”, zeide hij—„ik ben de wandelaar der woestijn—ik ben de vriend van het Kruis, en de geesel van alle ongeloovigen, ketters en duivelaanbidders! Wacht u, wacht u!—Weg met Mahomed, Termagaunt en al hunne aanhangers!”—Dit zeggende, haalde hij van onder zijn ruig gewaad eene soort van geestel of ineengedraaide met ijzer beslagen knots, die hij met verwonderlijke behendigheid om zijn hoofd zwaaide.
„Gij ziet uw heilige,” zeide de Sarraceen, voor de eerste maal lachende over de grenslooze verbazing, waarmede sir Kenneth op de woeste gebaren van Theodorik staarde en diens onzinnig geprevel aanhoorde. Deze, na zijn geesel naar alle zijden heen gezwaaid te hebben, zonder zich, naar het scheen, in het minst er aan te storen, of die het hoofd van een zijner gezellen trof, toonde eindelijk zijne eigen kracht en die van het werktuig door een groote steen, die naast hem lag, te verbrijzelen.
„Dit is een krankzinnige”, zeide sir Kenneth.
„En daarom niet minder heilig,” hernam de Muzelman, volgens het welbekende Oostersche geloof, dat de krankzinnigen onder den invloed van hoogere ingeving staan. „Weet, Christen, dat, wanneer het eene oog uitgedoofd is, het andere te scherper wordt—dat wanneer de eene hand af gehouwen is, de andere in kracht toeneemt; en zoo wordt ook, wanneer onze rede in menschelijke zaken verstoord of vernietigd is, ons gezicht op hetgeen van den hemel is te scherper en volmaakter.”
Hier werd de stem van den Sarraceen door die van den kluizenaar overschreeuwd, die in een wilden, zingenden toon luid begon te schreeuwen: „Ik ben Theodorik van Engaddi—ik ben de brandtoorts van de woestijn—ik ben de geestel der ongeloovigen! De leeuw en de luipaard zullen mijne makkers zijn, en in mijne cel eene schuilplaats zoeken; en de jonge bok zal niet voor hunne klauwen bevreesd zijn—ik ben de toorts en de lantaarn—Kyrie Eleison!”
Hij besloot zijn gezang met een korten sprong en eindigde dezen weder door sprongen voorwaarts, die hem in eene oefenschool voor de gymnastiek groote eer zouden gedaan hebben, maar zoo slecht met zijn stand van kluizenaar strookten, dat de Schotsche ridder even verbaasd als ontsteld was.
De Sarraceen scheen hem beter te verstaan. „Gij ziet”, zeide hij, „dat hij van ons verwacht, dat wij hem naar zijne cel zullen volgen, die dan ook inderdaad onze eenige schuilplaats voor dezen nacht is. Gij zijt de luipaard volgens het beeld op uw schild—ik ben de leeuw, zooals mijn naam aanduidt—en met de geit bedoelt hij, met toespeling op zijn geitenvel, zich zelven. Wij moeten hem echter in het oog houden, want hij is even vlug als een dromedaris.”
En inderdaad was die taak moeilijk; want, ofschoon de eerwaardige gids van tijd tot tijd staan bleef, en met zijne hand wuifde, alsof hij hen aanmoedigen wilde om voorwaarts te komen, leidde hij toch, goed bekend met al de kronkelende holle wegen en enge passen der woestijn, en met ongemeene snelheid begaafd, die misschien door zijn verstoorden gemoedstoestand in gedurige beweging gehouden werd, de ridders door kloven en overpaden, waar zelfs de lichtgewapende Sarraceen met zijn wel geoefend ros in groot gevaar verkeerde, en waar de in ijzer gekleede Westerling en zijn zwaar beladen paard zich in zulk een dreigend gevaar bevonden, dat de ruiter liever in een heet gevecht zou zijn geweest. Hij was blijde toen hij eindelijk, na dezen wilden tocht, den heiligen man, die hen geleid had, bij een hol zag staan, met eene groote fakkel in de hand, die uit een stuk hout bestond, dat in pek gedoopt was, en een breed, flikkerend licht verspreidde, terwijl zij een sterken, zwavelachtigen geur van zich gaf.
Niet afgeschrikt door den verstikkenden damp, sprong de ridder van het paard en trad de grot binnen, die het voorkomen niet had van eenige gemakken te zullen verschaffen. De cel was in twee afdeelingen gescheiden, in de buitenste waarvan een steenen altaar met een kruis van riet stond: deze diende den kluizenaar tot kapel. Aan de eene zijde van dit buitenste hol bond de Christen ridder, ofschoon niet zonder eenige aarzeling, die uit godsdienstigen eerbied voor de hem omringende voorwerpen sproot, zijn paard vast, en verzorgde het voor den nacht, in navolging van den Sarraceen, die hem te verstaan gaf, dat dit de gewoonte der plaats was. De kluizenaar was intusschen bezig met zijn binnenvertrek in orde te brengen, om zijne gasten te ontvangen, en zij voegden zich daar spoedig bij hem. In den achtergrond van het binnenste hol leidde eene kleine opening, met eene deur van ruwe planken gesloten, naar het slaapvertrek van den kluizenaar, dat van meer gemakken was voorzien. De vloer was door het werk van den bewoner eenigermate effen gemaakt, en vervolgens met wit zand bestrooid, dat hij dagelijks begoot met water uit eene kleine fontein die in den eenen hoek uit de rots opwelde, en in die verstikkende luchtstreek zoowel het oor als den smaak verkwikking verschafte. Matrassen, uit gevlochten biezen gemaakt, lagen tegen den wand van de cel; de muren waren, even als de vloer effen gemaakt, en er hingen daaraan onderscheidene kruiden en bloemen. Twee wasfakkels, die de hermiet aanstak gaven een vroolijk aanzien aan de plaats, die door hare welriekende geur en koelte aangenaam werd gemaakt.
In een hoek van het vertrek waren landbouwgereedschappen en verdere werktuigen; in een anderen was eene nis met een ruw beeld der Heilige Maagd. Eene tafel en twee stoelen duidden aan, dat zij een werk van de hand des kluizenaars waren, daar zij door hun vorm van het Oostersche huisraad van die soort verschilden. De eerste was niet alleen met kruiden en groen bedekt, maar ook met gedroogd vleesch, dat Theodorik met ijver zoodanig schikte, dat het den eetlust zijner gasten zou uitlokken. Deze blijken van beleefdheid, ofschoon stom en slechts door gebaren uitgedrukt, schenen sir Kenneth onbestaanbaar met zijn vorig wild en woest gedrag. De hermiet was kalm, en waarschijnlijk was slechts een gevoel van godsdienstigen ootmoed oorzaak dat zijne gelaatstrekken, vermagerd door zijne strenge levenswijze, niet edel en fier waren. Hij bewoog zich in zijne cel als een man, die geboren scheen om over anderen te heerschen, maar van zijn gebied afstand had gedaan, om de dienaar des Hemels te worden. Toch moest men erkennen, dat zijne reusachtige grootte, zijne lange, ongeschoren lokken en baard en de gloed van een diep liggend en wild oog veeleer de eigenschappen van een krijgsman dan die van een kluizenaar waren.
Zelfs de Sarraceen scheen den kluizenaar met eerbied te beschouwen, terwijl deze bezig was, en hij fluisterde sir Kenneth toe: „De Hamako is nu in zijne goede luim, maar hij zal niet spreken, vóór dat wij gegeten hebben—want dit brengt zijne gelofte mede.”
Zwijgend wenkte dus Theodorik den Schot, om op een der lage stoelen plaats te nemen, terwijl Sheerkohf zich, volgens het gebruik van zijn volk, op een matten kussen zette. Toen hief de kluizenaar beide handen in de hoogte, als het ware om de ververschingen, die hij zijn gasten had voortgezet, te zegenen, en zij gingen aan het eten even zwijgend als hij. Voor den Sarraceen was deze ernst natuurlijk, en de Christen volgde dit zwijgen na, terwijl hij zijne gedachten bezig hield met het zonderlinge van zijn toestand, en het kontrast tusschen de wilde, woeste gebaren, het luid geschreeuw en de gewelddadige handelingen van den hermiet bij hunne eerste ontmoeting, en den stillen, plechtstatigen en kalmen ijver, waarmede hij thans de plichten der gastvrijheid vervulde.
Toen hun maaltijd geëindigd was, bracht de kluizenaar, die zelf geen bete gegeten had, het overgeblevene van de tafel, en zette den Sarraceen eene kruik sorbet en den Schot eene flesch wijn voor.
„Drinkt, mijne kinderen”, zeide hij, en dit waren zijne eerste woorden,—„de gaven Gods mogen genoten worden, wanneer men aan den gever denkt.”
Na dit gezegd te hebben, begaf hij zich naar de buitencel, waarschijnlijk om zijne gebeden te doen, en liet zijne gasten te zamen in het binnenvertrek, waar Kenneth door vragen aan Sheerkohf alles zocht te vernemen, wat deze emir van hun gastheer wist. Het was meer dan bloote nieuwsgierigheid, wat hem tot dit onderzoek aanspoorde. Hoe moeilijk het ook was, om het woest gedrag van den kluizenaar, bij zijn eerste optreden, met zijn tegenwoordige bescheidenheid en vredelievendheid overeen te brengen, scheen het nog onmogelijker om het in overeenstemming te brengen met de hoogachting, welke, zooals sir Kenneth had vernomen, deze hermiet van de meest verlichte godgeleerden der Christenwereld genoot. Theodorik, de kluizenaar van Engaddi, was in die betrekking de correspondent van pausen en kerkvergaderingen geweest, aan wie zijne brieven, getuigend van een welsprekend vuur, de ellende beschreven hadden, welke de ongeloovigen den Latijnschen Christenen in het heilige land hadden opgelegd, in bewoordingen, die nauwelijks behoefden te wijken voor die, van welke de hermiet Petrus zich bij de kerkvergadering van Clermont bediende, toen hij den eersten kruistocht predikte. In zulk een eerwaardig en geëerd man, de krankzinnige gebaren van een krankzinnigen fakir te vinden, bewoog den Christen tot nadenken, eer hij besluiten kon, om hem zekere gewichtige zaken mede te deelen, die hem door eenige aanvoerders van de kruistocht waren opgedragen.
Het was het hoofddoel geweest van zijne bedevaart, die langs een zoo ongewonen weg ondernomen was, om die mededeelingen te doen; maar hetgeen hij dien avond gezien had, deed hem aarzelen en nadenken, eer hij zijn last ten uitvoer bracht. Van den emir kon hij niet veel naricht bekomen, maar hetgeen hij vernam, kwam op het volgende neer. Dat, zoo als hij gehoord had, de hermiet voorheen een dapper en moedig krijgsman geweest was, wijs in den raad, en gelukkig in den slag; het laatste was voor den ridder zeer waarschijnlijk, naar de groote kracht en behendigheid te oordeelen, die hij hem bij herhaling had zien ten toon spreiden;—dat hij in Jerusalem was verschenen niet in de hoedanigheid van pelgrim, maar als iemand, die zich voorgenomen had het overige van zijn leven in het heilige land door te brengen. Kort daarna vestigde hij zijn verblijf te midden van de woestenij, waar zij hem thans vonden, geëerbiedigd door de Latijnen wegens zijne strenge vroomheid, en door de Turken en Arabieren wegens de teekenen van krankzinnigheid, die hij gaf, en die zij aan goddelijke ingeving toeschreven. Van hen had hij den naam Hamako gekregen, die dit karakter in de Turksche taal uitdrukt. Sheerkohf zelf scheen verlegen onder welke soort hij hun gastheer schikken zou. Hij was, zeide hij, een wijs man geweest, en kon soms uren achtereen lessen van deugd en wijsheid verkondigen, zonder den geringsten schijn van geestverbijstering. Bij andere gelegenheden was hij wild en heftig, maar nooit had hij hem te voren zoo kwaadaardig gezind gezien, als hij zich dezen dag getoond had. Zijne woede werd hoofdzakelijk opgewekt door den hoon jegens zijn godsdienst; en er liep eene geschiedenis van eenige rondtrekkende Arabieren, die zijn godsdienst aangerand en zijn altaar bevlekt hadden, en die hij daarop met den korten geesel, dien hij in plaats van alle wapenen bij zich voerde, aangevallen en gedood had. Dit voorval had veel opspraak verwekt, het was zoowel de vrees voor zijn ijzeren geesel als de achting voor zijne hoedanigheid als Hamako, welke de roofbenden bewoog zijne woonplaats en kapel te eerbiedigen. Zijn naam had zich zóó ver verspreid, dat Saladin bijzondere bevelen had uitgevaardigd om hem te sparen en te beschermen. Hij zelf en andere Mahomedaansche heeren van rang hadden de kluis meer dan eens bezocht, deels uit nieuwsgierigheid, deels omdat zij van zulk een geleerd man als den Christen Hamako eenig licht over de geheimen der toekomst verwachten. „Hij heeft,” vervolgde de Sarraceen, „een Rashid of sterrewacht van groote hoogte, om de hemellichamen en inzonderheid het planetenstelsel te beschouwen, door wier bewegingen en invloeden, zooals Christenen zoowel als Muzelmannen gelooven, de loop der menschelijke gebeurtenissen worden beslist, en volgens welke deze kunnen voorspeld worden.”
Dit was het voornaamste van de mededeelingen van den emir Sheerkohf, en deze lieten den ridder Kenneth in onzekerheid, of de toestand van krankzinnigheid uit den nu en dan overprikkelden geloofsijver van den kluizenaar sproot, dan of hij misschien geveinsd en aangenomen was om de vrijheden, welke hij hem verschafte. Intusschen scheen het, dat wegens dien toestand de welwillendheid jegens hem buitengewoon groot was, wanneer men de dweepzucht in aanmerking neemt van de volgelingen van Mahomed, in wier midden hij leefde, ofschoon hij de verklaarde vijand van hun geloof was. Hij meende ook eene nauwer bekendheid tusschen den hermiet en den Sarraceen te bespeuren, dan den woorden van den laatsten hem zouden hebben doen vermoeden, en het was hem niet ontgaan dat de eerste de laatsten bij een anderen naam genoemd had, dan hij zelf had opgegeven. Al deze overwegingen spoorden hem aan tot voorzichtigheid, zoo niet tot achterdocht. Hij besloot zijn gastheer nauwkeurig gade te slaan, en niet te haastig te zijn in het mededeelen van den gewichtigen, aan hem opgedragen last.
„Neem u in acht, Sarraceen”, zeide hij; „mij komt het voor dat de verbeelding van onzen gastheer zoowel in de war is ten opzichte van namen als van andere zaken. Uw naam is Sheerkohf, en hij noemde u zoo straks bij een anderen.”
„Mijn naam was Ilderim, toen ik nog in den tent van mijn vader was”, hernam de Kurdman, „en nog noemen mij velen bij dien naam. In het veld bij de krijgslieden sta ik bekend als Leeuw van den berg, daar dit de naam is, dien mijn goed zwaard mij heeft verworven. Maar stil, de Hamako komt—het is om ons ter rust te brengen—ik ken zijne gewoonte—geen mensch moet hem bij zijne nachtwaken bespieden.”
De kluizenaar trad nu ook binnen, en zijne armen, terwijl hij voor hen stond, kruiselings over elkander slaande, zeide hij op plechtigen toon: „Gezegend zij de naam van Hem, die den rustigen nacht op den werkzamen dag beveelt te volgen, en den kalmen slaap om de vermoeide leden te verfrisschen, en den verontrusten geest tot kalmte te brengen.”
Beide krijgslieden antwoordden: „Amen!” stonden van de tafel op, en begaven zich naar hunne legerstede, waarheen hun gastheer hen met zijne hand wenkte, waarop hij zich met eene buiging voor elk van hen verwijderde.
De ridder van den Luipaard legde nu zijne zware wapenrusting af, terwijl de Sarraceen, zijn makker, hem vriendelijk bijstond, om deze los te maken, totdat hij daar stond in de engsluitende kleeding van gemzenleder, die de ridders en gewapenden onder hun harnas plachten te dragen. Zoo de Sarraceen de kracht van zijne tegenpartij bewonderd had, toen hij in staal gekleed was, niet minder was hij thans getroffen door de juiste evenredigheid, die in zijne gespierde en welgevormde gestalte heerschte. De ridder daarentegen, die de beleefdheid van den Sarraceen beantwoordde door hem in het uittrekken zijner bovenkleederen te helpen, opdat hij des te gemakkelijker kon slapen, vond het van zijn kant moeilijk te begrijpen, hoe zulk een teeder en rank maaksel kon overeengebracht worden met de kracht, die hij in den strijd aan den dag gelegd had.
Elk der krijgslieden hield een gebed, vóór dat hij zich ter rustplaats begaf. De Muzelman wendde zich naar zijne Kaaba, het punt, waarheen het gebed van elken volgeling van den profeet gericht moet worden, en prevelde zijne Heidensche gebeden, terwijl de Christen, zich uit de bezoedelende nabijheid van den ongeloovige verwijderde, zijn groot zwaard met het kruisvormige hecht rechtopzette, en daarvóór als het teeken van de verlossing nederknielende, zijne rozenkrans met eene aandacht opzeide, die verhoogd werd door de herinnering aan de tooneelen, welke hij had beleefd, en de gevaren waaruit hij dien dag gered was. Beide krijgslieden, afgemat door vermoeienis en inspanning, lagen weldra in een vasten slaap, ieder op zijn afzonderlijk leger.