Читать книгу De Talisman; of, Richard Leeuwenhard in Palestina - Walter Scott - Страница 9
HOOFDSTUK V.
ОглавлениеDe zwarte kunst en tooverslag
Roept vrucht’loos spooksels voor den dag!
Op ons bevel verdwijnt dit rot,
En Termagaunt en Astharoth.
Warton.
Het diepste stilzwijgen en de dikste duisternis heerschten gedurende meer dan een uur in de kapel, waarin wij den ridder van den Luipaard nog steeds knielende verlaten hebben, dan eens den Hemel zijn dank uitende, dan weder zijne dankbaarheid betuigende jegens zijne beminde voor het teeken, waarmede hij was verwaardigd geworden. Zijne eigen veiligheid, zijn eigen lot, waarom hij zich te allen tijde zeer weinig bekreunde, hadden thans niet het gewicht van een korrel zand in zijne overpeinzingen. Hij was in de nabijheid van jonkvrouw Edith, hij had blijken van hare gunst ontvangen, hij was in eene plaats, die door de heiligste reliquiën gewijd was. Een Christen krijgsman, een trouw minnaar kon niets vreezen, aan niets denken, dan aan zijn plicht jegens den Hemel en zijne verplichting jegens zijne beminde.
Na verloop van den tijd door ons opgegeven, hoorde men een schel gefluit, als dat, waarmede de valkenier zijn valk roept, in de gewelven der kapel. Het was een toon, die zeer slecht op deze plaats paste, en Kenneth herinnerde zich, hoe noodig het was, dat hij op zijne hoede bleef. Hij sprong op, en sloeg de hand aan zijn dolk. Een krakend geluid, als dat van eene schroef of van katrollen, volgde, en een naar boven stroomend licht, dat door eene opening uit den vloer opsteeg, duidde aan, dat eene valdeur was opgelicht of neergedrukt. In minder dan eene minuut vertoonde zich een lange, magere arm, gedeeltelijk naakt, gedeeltelijk in een mouw van roode zijde gekleed, door de opening, eene lamp zoo hoog ophoudende, als hij reiken konde, en de gedaante, waaraan de arm behoorde, steeg stap voor stap tot op de hoogte van den vloer der kapel. De gedaante en het gelaat van het wezen, dat zich vertoonde, waren die van een afzichtelijken dwerg met een groot hoofd, getooid met eene muts, die op zulk eene zonderlinge wijze met drie pauwenveeren versierd was, een kleed van rood atlas, waarvan de rijkdom zijne leelijkheid nog afzichtelijker maakte, met gouden armbanden en een witte zijden sjerp, waarin hij eene dolk met een gouden gevest droeg. Deze zonderlinge gedaante had in zijne linkerhand eene soort bezem. Zoodra hij uit de opening, waaruit hij opgestegen was, te voorschijn was gekomen, bleef hij stil staan en bewoog, alsof hij zich duidelijker wilde laten zien, de lamp, die hij langzaam langs zijn gelaat en zijn lichaam, achtereenvolgens zijne wilde en wonderlijke trekken en zijne misvormde maar gespierde leden verlichtende. Ofschoon de dwerg mismaakt was, was hij toch niet zoo vergroeid, dat hij eenig gebrek aan kracht of lenigheid aan den dag legde. Terwijl sir Kenneth dit onaangenaam voorwerp aanstaarde, rees in zijn geest het volksgeloof omtrent de genomen of aardgeesten, die hun verblijf in de holen der aarde houden, en deze gedaante stemde zoo zeer overeen met de denkbeelden, die hij zich van hun voorkomen gevormd had, dat hij haar met afkeer beschouwde, weliswaar niet met vrees vermengd, maar toch met die soort van ontzag, die de tegenwoordigheid van een bovennatuurlijk schepsel in het moedigste hart kan doen ontstaan.
De dwerg floot nog eens en riep van beneden een metgezel op, die hem in leelijkheid evenaarde. Deze tweede gedaante steeg op dezelfde wijze als de eerste naar boven; maar het was een vrouwelijke arm, die in deze tweede verschijning de lamp omlaag hield uit het onderaardsche gewelf, waaruit zij te voorschijn kwamen; en het was eene vrouwelijke gedaante, zeer gelijk aan de vorige in maaksel en evenredigheden, die zich langzaam tot den vloer verhief. Ook hare kleeding was van rood atlas, op eene grillige wijze gesneden en bezet, alsof zij voor eene vertooning van goochelaars of potsenmakers gekleed was geweest, en met dezelfde nauwkeurigheid, als haar voorganger, liet zij haar gelaat en haar persoon door de lamp beschijnen, en deze schenen met die van den man in afzichtelijkheid te wedijveren. Maar bij dit allerongunstigst uiterlijk was er een trek in het gelaat van beiden, die in den hoogsten graad van vlugheid en verstand getuigde. Dit sproot voort uit den glans van hunne oogen, welke, diep onder zwarte kroesige wenkbrauwen liggende, zoo levendig schitterden, dat zij, als de glans in het oog van de pad, eenigszins de bovenmatige leelijkheid van het gelaat en den persoon schenen te vergoeden.
Sir Kenneth stond als vastgenageld, terwijl dit onbeminnelijk paar, dat zich dicht naast elkander door de kapel bewoog en als dienstboden de taak der reiniging scheen te verrichten; maar daar zij slechts eene hand gebruikten, had de vloer niet veel voordeel bij dit werk, dat zij met zonderlinge gebaren en bewegingen tot stand brachten, die met hun geheel, voorkomen overeenstemden. Toen zij in den loop van hunne bezigheid in de nabijheid van den ridder kwamen, hielden zij op gebruik van hunne bezems te maken, en zich naast elkander plaatsende vlak tegenover sir Kenneth, hielden zij wederom de lampen, die zij droegen, zoodanig, dat hij hunne gelaatstrekken duidelijk kon beschouwen, die, nu zij dichterbij waren geenszins bevalliger werden, en de buitengemeene vlugheid en scherpzinnigheid deden opmerken, waarmede hunne zwarte en glinsterende oogen het licht der lampen terugkaatsten. Zij keerden toen het schijnsel van beide lichten naar den ridder, en na hem aandachtig aanschouwd te hebben, zagen zij elkander aan, en hieven een luid, schaterend gelach aan, dat in zijne ooren weêrgalmde. De toon was zoo ijselijk, dat sir Kenneth bij het hooren ervan schrikte, en haastig in den naam van God vroeg, wie zij waren, die deze heilige plaats met zulke akelige gebaren en afschuwelijke kreten ontwijdden.
„Ik ben de dwerg Nebectamus,” antwoordde het mannelijke wangedrocht, met eene stem, die met zijn uiterlijk overeenstemde, en meer geleek naar die van de nachtraaf dan naar eenige andere, die zich bij dag laat hooren.
„En ik ben Guenevra, zijne vrouw en zijn schat,” hernam de vrouw met een geluid, dat nog scheller en dus ook wilder dan dat van haar metgezel klonk.
„Waarom zijt gij hier?” vroeg de ridder verder, nog niet geheel overtuigd, dat hij menschelijke wezens voor zich zag.
„Ik ben,” hervatte de dwerg met groote voorgewende deftigheid en waardigheid, „de twaalfde Imam.—Ik ben Mahomed Mohadi, de leidsman en gids der geloovigen. Honderd paarden staan gereed, gezadeld voor mij en mijn gevolg in de heilige Stad zoowel als in de Stad der Toevlucht. Ik ben degene, die getuigenis zal geven, en deze is eene van mijne houris.”
„Gij liegt!” antwoordde de dwergin, haar metgezel in nog scheller tonen in de rede vallende: „ik ben geene van uwe houris, en gij zijt zulk ongeloovig kaf niet als die Mahomed, van wien gij spreekt. Mijn vloek ruste op zijne doodkist.—Ik zeg u, gij ezel van Issachar, dat gij Arthur, Koning van Brittannië zijt, die de toovergodinnen van het veld van Avalon stal, en ik vrouwe Guenevra, ben beroemd om mijn schoonheid.”
„Maar, in waarheid, edele heer,” zeide de man, „wij zijn ongelukkige prinsen, onder de vleugels van koning Guy van Jeruzalem, tot dat hij door de goddelijke ongeloovigen uit zijn eigen nest verdreven werd.—Mogen de bliksemstralen des hemels hen verteren!”
„Stil,” riep eene stem aan den kant, vanwaar de ridder was binnengekomen—„stil, gekken, pakt u weg; uw dienst is geëindigd.”
Nauwelijks hadden de dwergen dit bevel gehoord, of zij bliezen onder luid en onverstaanbaar gefluister met elkander, hunne lampen te gelijk uit, en lieten den ridder in volslagen duisternis, die gepaard ging, nadat het kletteren van hunne schreden zich verloren had, met het gezelschap het best daarbij paste: eene volkomen stilte.
De ridder gevoelde zich door de verwijdering van deze ongelukkige schepsels inderdaad verlucht. Hij kon uit hunne taal, manieren en voorkomen er niet aan twijfelen, of zij behoorden tot die ontaarde klasse van wezens, welke mismaaktheid van lichaam en zwakheid van verstand in den onaangenamen toestand plaatste, om als een aanhangsel van groote familiën door hun uiterlijk en hunne onnoozelheid hun huisgenooten een vroolijk tijdverdrijf te verschaffen. Op een anderen tijd zou de Schotsche ridder, die in geenerlei opzicht boven de begrippen en zeden van zijne eeuw verheven was, in de verschijning dier arme menschelijke karikaturen veel vermaak gevonden hebben; maar thans hadden hunne verschijning, gebaren en taal den gang der diepe en plechtige gewaarwordingen verbroken, die hem vervulden, en hij verheugde zich hartelijk over de verdwijning van deze rampzalige wezens.
Een paar minuten, nadat zij vertrokken waren, ging de deur, waardoor hij binnengetreden was, langzaam open, en daar ze bleef aanstaan, drong er een zwak licht door, dat scheen uit eene lantaarn, welke op den drempel geplaatst was. Haar flauwe schemerende schijn vertoonde eene donkere gestalte, die aan den ingang lag, en waarin hij, naderbij komende de kluizenaar erkende, die nog in dezelfde houding lag, welke hij vroeger had aangenomen, en zonder twijfel behouden had gedurende den ganschen tijd, dat zijn gast in de kapel was geweest.
„Alles is voorbij,” zeide de hermiet, toen hij den ridder hoorde naderen—„en de ellendigste van alle aardsche zondaars moet zich even goed, als hij, die zich voor den meest geëerde en den gelukkigste van het menschelijk geslacht moet houden, van deze plaats verwijderen. Neem het licht en leid mij naar beneden, want ik mag mijne oogen niet ontblooten, vóór dat ik ver van deze heilige plaats ben.”
De Schotsche ridder gehoorzaamde zwijgend; want een plechtig en zalig gevoel wegens hetgeen hij gezien had, had zelfs zijne vurige nieuwsgierigheid overwonnen. Hij wees met groote nauwkeurigheid den weg door de verschillende geheime gangen en trappen, waarlangs zij naar boven gekomen waren, totdat zij zich eindelijk in de buitencel van de grot van den kluizenaar bevonden.
„De veroordeelde misdadiger is aan zijn kerker teruggegeven, en krijgt uitstel van den eene rampzaligen dag tot den anderen, tot dat zijn vreeselijke Rechter eindelijk het welverdiende vonnis zal laten volvoeren.”
Onder het uitspreken van deze woorden legde hij den sluier af, waarmede zijne oogen bedekt waren geweest, en staarde daarop met een gesmoorden en diepen zucht. Nauwelijks had hij dien weder in de nis neergelegd, waaruit hij hem door den Schot had doen krijgen, of hij zeide haastig en ernstig tot zijn bezoeker: „ga heen, ga heen—ter rust, ter rust. Gij moogt slapen—gij kunt slapen—ik kan of mag dit niet.”
Wegens de diepe ontroering, waarmede dit gezegd werd, begaf zich de ridder naar het binnengedeelte van de cel; maar toen hij bij het uitgaan van de grot omzag, bespeurde hij den kluizenaar met krankzinnige drift den harigen deken van de schouders trekken, en vóór dat hij nog de zwakke deur, welke de twee vertrekken van het hol scheidde, kon sluiten, hoorde hij de slagen van den geesel van het slachtoffer, en het gekerm van den boeteling onder zijne eigen kastijding. Eene koude rilling voer door het lichaam van den ridder, terwijl hij nadacht, welke zware zonde het zijn moest, die zoo hevige wroegingen verwekte, dat, naar het scheen, zulke eene gestrenge kastijding die noch verzoenen noch lenigen kon. Hij bad ootmoedig zijn rozenkrans en legde zich op zijne legerstede, na een blik op den nog slapenden Muzelman geworpen te hebben, en vermoeid door de verschillende ervaringen van den dag en den nacht, sliep hij weldra zoo vast als een kind. Na zijn ontwaken in den morgen overlegde hij bij zich zelven eenige belangrijke zaken, die hem bewogen om nog twee dagen in de grot te blijven. Hij was, zooals het een pelgrim paste, stipt in zijne godsdienstoefeningen, maar hij werd niet weder in de kapel toegelaten, waarin hij zulke wonderen aanschouwd had.