Читать книгу De Talisman; of, Richard Leeuwenhard in Palestina - Walter Scott - Страница 6
HOOFDSTUK III.
ОглавлениеNa de korte rust en eenvoudige verversching stonden de krijgers op, en boden elkander vriendelijk de hulpzame hand, terwijl zij hunne trouwe rossen het tuig, waarvan zij hen voor dien tijd verlicht hadden, weder oplegden. Elk van hen scheen ten volle vertrouwd met eene handeling, welke in dien tijd een deel van een noodzakelijken, ja onvermijdelijken plicht was. Ieder scheen ook, voor zoover het verschil tusschen het redelijk en onredelijk schepsel toeliet, het vertrouwen en de genegenheid van het paard te genieten, dat de bestendige metgezel van zijne reizen en oorlogsdaden was. Bij den Sarraceen vormde deze gemeenzaamheid een deel van zijne vroegtijdige gewoonten; want bij de Oostersche oorlogzuchtige stammen staat het paard van den krijgsman het naast en bijna gelijk in waarde met zijne vrouw en zijn huisgezin; en voor den Europeeschen held maakten de omstandigheden en de nood zijn strijdros hem nauwelijks minder dierbaar dan zijn wapenbroeder. De paarden lieten zich dan ook rustig van hun voeder en hunne vrijheid afroepen, en brieschten en snoven liefdelijk om hunne meesters, terwijl deze hen tot den verderen tocht en volgende moeielijkheden uitrustten. Ieder krijger zag onder het volbrengen van zijne eigen taak of het welwillend helpen van zijn metgezel, met opmerkzame nieuwsgierigheid naar hetgeen zijn reisgenoot deed, en merkte vooral op hetgeen hem in de wijze van optooming van deze hem vreemd voorkwam.
Eer zij weder opstegen, om hunne reis te hervatten, bevochtigde zich nogmaals de Christen ridder, dompelde zijne handen in de springende fontein, en zeide tot zijn ongeloovigen reisgenoot: „ik wenschte wel den naam van deze heerlijke fontein te weten, om dien in mijn dankbaar geheugen te bewaren; want nooit heeft water op aangenamer wijze een meer brandenden dorst gelescht, dan ik heden ondervonden heb.”
„Zij heet in het Arabisch de Diamant van de woestijn”, antwoordde de Sarraceen.
„En terecht draagt zij dezen naam”, hervatte de Christen. „De vallei, waarin ik geboren werd heeft duizend bronnen, maar aan geene zal ik zulke kostbare herinneringen hechten als aan dezen eenzamen put, die zijn vochtigen schat dáár schenkt, waar die niet slechts aangenaam maar bijna onmisbaar is.”
„Gij spreekt de waarheid”, hernam de Sarraceen; „want op gindsche zee des doods ligt nog de vloek, en mensch noch dier drinkt van hare wateren noch van die der rivier, die haar voedt, zonder ze te vullen, totdat hij deze onherbergzame woestijn is doorgetrokken.”
Zij stegen te paard en vervolgden hunne reis door de zandwoestijn. De middaghitte was thans voorbij, en een zoel windje verlichtte de verschrikking der woestijn een weinig, ofschoon niet zonder op zijne vleugelen een vluchtig stof mede te brengen, waarom de Sarraceen zich weinig bekreunde, terwijl zijn zwaar gewapende reismakker het zoo lastig vond, dat hij zijn ijzeren helm aan den knop van zijn zadel hing, en in plaats daarvan de lichte rijmuts opzette, die in de taal van dien tijd mortier genoemd werd wegens hare gelijkenis met den vorm van een gewonen vijzel. Zij reden eenigen tijd zwijgend naast elkander, terwijl de Sarraceen de taak van aanvoerder en wegwijzer waarnam door op kleine kenteekens en de vormen der verafgelegene rotsen te letten die zij allengs naderden. Eene poos lang scheen hij in die taak verdiept te zijn, even als een loods, die een schip door een gevaarlijk kanaal stuurt; maar zij waren nog geene halve mijl voortgetrokken, toen hij zeker was van zijn weg, en meer bereid scheen om een gesprek aan te vangen, dan dit eigen is aan zijn volk.
„Gij hebt”, zeide hij, „naar den naam eener onbezielde fontein gevraagd, die het voorkomen, maar niet de werkelijkheid van een levend schepsel heeft. Vergun mij nu naar den naam van den makker te vragen, dien ik heden zoowel in gevaar als in rust gevonden heb, en dien ik zelfs in de woestijnen van Palestina niet kan gelooven onbekend te zijn?”
„Die naam is nog niet waard bekend gemaakt te worden”, antwoordde de Christen. „Verneem echter, dat ik onder de soldaten van het kruis Kenneth genoemd wordt, Kenneth van den Liggenden Luipaard; in mijn vaderland heb ik nog andere titels; maar deze zouden in uwe Oostersche ooren hard klinken. Dappere Sarraceen, laat ik u vragen, welke Arabische stam op uwe afkomst roemen kan, en onder welken naam gij bekend zijt?”
„Ridder Kenneth”, hernam de Muzelman, „het verheugt mij, dat uw naam van dien is, dat mijne lippen dien gemakkelijk kunnen uitspreken. Wat mij betreft, ik ben geen Arabier, maar stam toch af van een niet minder woest en krijgshaftig geslacht. Verneem, heer ridder van den Luipaard, dat ik Sheerkohf, de Leeuw van den Berg heet, en dat Kurdistan, van waar ik geboortig ben, geen geslacht voor edeler houdt dan dat van Seljook.”
„Ik heb gehoord”, antwoordde de Christen, „dat uw groote Sultan uit hetzelfde bloed gesproten is.”
„Gedankt zij de profeet, dat hij in zoover onze bergen vereerd heeft, om uit hun midden hem te zenden, wiens woord de zege is,” hernam de Paynim. „Ik ben slechts een worm voor den Koning van Egypte en Syrië, en echter vermag mijn naam nog al iets in mijn land.—Vreemdeling, met hoe veel man zijt gij naar dezen oorlog getrokken?”
„Op mijn woord,” antwoordde sir Kenneth, „met de hulp van vrienden en bloedverwanten, bracht ik nauwelijks met groote moeite tien wel geoefende lansdragers en omstreeks vijftig man meer bijeen, boogschutters en knechten inbegrepen. Sommigen hebben mijn vaandel verlaten—anderen zijn in den slag gesneuveld—verscheidenen zijn aan ziekten gestorven—en een getrouwe schildknaap, voor wiens leven ik thans dezen tocht aanvaardde, ligt op het ziekbed uitgestrekt.”
„Christen”, zeide Sheerkohf, „ik heb hier vijf pijlen in mijn pijlkoker, ieder met arendsveeren voorzien. Wanneer ik eene van deze naar mijne tenten zend, stijgen duizend krijgers te paard—wanneer ik eene tweede afzend, zal er eene gelijke macht opdagen—met die vijf kan ik vijfduizend man bijeenbrengen; en wanneer ik mijn boog zend, dan zullen tienduizend wel bereden ruiters de woestijn doen trillen. En met uwe vijftig volgelingen zijt gij gekomen, om een land aan te vallen, waarin ik een der geringsten ben!”
„Nu, bij het heilige Kruis, Sarraceen”, hervatte de Westersche krijgsman, „gij moest weten, eer gij u beroemt, dat een stalen handschoen eene geheele handvol paardenvliegen kan verpletteren.”
„Ja, maar hij moet die eerst binnen zijn bereik hebben”, hernam de Sarraceen met een glimlach, die hun nieuw verbond had kunnen in gevaar brengen, zoo hij niet van onderwerp ware veranderd door er bij te voegen: „en wordt de dapperheid onder de Christen vorsten zoo zeer op prijs gesteld, dat gij, zoo arm aan vermogen en manschappen, u zoo straks tot mijn beschermer in het kamp uwer broederen durfdet aanbieden?”
„Weet, Sarraceen”, zeide de Christen, „daar gij een man van zooveel aanzien zijt, dat de naam eens ridders, en het bloed van een edelman, hem het recht geven, om zich zelfs met vorsten van den eersten rang op gelijken voet te plaatsen in alles, wat het koninklijke gezag en gebied niet betreft. Zoo Richard van Engeland zelf de eer van een arm ridder als ik kwetste, kon hij, volgens de wetten der ridderschap, mij het tweegevecht niet weigeren.”
„Ik zou wel eens zulk een zonderling tooneel willen zien”, antwoordde de emir, „waarin een lederen gordel en een paar sporen den armste met den machtigste gelijk maken.”
„Gij moet er bijvoegen edel bloed en een onversaagd hart”, zeide de Christen; „en dan zult gij misschien geen onwaarheid gezegd hebben.”
„En mengt gij u even zoo stout onder de vrouwen van uwe vorsten en aanvoerders?” vroeg de Sarraceen verder.
„Gode zij dank”, antwoordde de ridder van den Liggenden Luipaard, „heeft de armste ridder van de Christenheid bij alle eervolle diensten de vrijheid om zijn hart en zwaard, den roem van zijne daden, en de bepaalde neiging zijns harten te wijden aan de schoonste prinses, die ooit eene kroon op het hoofd droeg.”
„Maar eene korte poos geleden,” hernam de Sarraceen, „hebt gij de liefde als den hoogsten schat van het hart beschreven—het uwe is zonder twijfel op eene verheven en edele wijze geschonken? Is het niet zoo?”
„Vreemdeling”, antwoordde de Christen hoog kleurende onder het spreken, „wij zeggen niet onbedachtzaam waar wij onze kostbaarste schatten bewaren—het is genoeg voor u te weten, dat, gelijk gij zegt, mijne liefde op een verheven en edel voorwerp geplaatst is—zeer verheven—zeer edel; maar zoo gij iets van liefde en het breken van lansen hooren wilt, waag u dan, zoo als gij straks zeidet, in de legerplaats der kruisvaarders, en gij zult oefening voor uwe ooren, en, zoo gij wilt, ook voor uwe handen vinden.”
De Oostersche krijgsman, zich in de stijgbeugels verheffende en zijne lans in de lucht zwaaiende, antwoordde: „Ik twijfel er zeer aan, of er wel een met het kruis op den schouder is, die het met mij in het werpen van de werpspies zou durven opnemen.”
„Daar wil ik niet voor instaan”, hervatte de ridder, „maar er zijn eenige Spanjaarden in het leger, die zeer behendig zijn in uw Oostersch spel van het slingeren met de werpspies.”
„Honden, en zonen van honden!” riep de Sarraceen uit; „wat behoeven die Spanjaarden hierheen te komen, om de ware geloovigen te bestrijden, die in hun eigen land hunne heeren en tuchtmeesters zijn? Met hen zal ik mij in geen krijgsspel inlaten.”
„Laat de ridders van Leon en Asturië u niet zoo van zich hooren spreken,” zeide de ridder van den Luipaard; „maar,” voegde hij er bij, glimlachend bij de herinnering aan den strijd van dien morgen, „zoo gij lust hebt in plaats van eene spies, den worp van eene strijdbijl uit te houden, dan zullen er Westersche krijgslieden gevonden worden, die aan uw verlangen zullen willen voldoen.”
„Bij den baard mijns vaders, ridder,” antwoordde de Sarraceen met een neiging tot lachen, „dat spel is te grof voor bloote scherts—ik zal die in den slag nooit vreezen; maar mijn hoofd,” zeide hij, zijne hand aan het voorhoofd houdende, „zal mij voor eenigen tijd niet vergunnen van deze in scherts op te zoeken.”
„Ik wenschte, dat gij de bijl van koning Richard zaagt,” vervolgde de Westersche krijgsman, „waarbij die, welke aan mijn zadelboog hangt, slechts eene veder in gewicht is.”
„Wij hooren veel van dezen eiland-vorst”, zeide de Sarraceen, „zijt gij een van zijne onderdanen?”
„Een van zijn volgelingen in dezen krijgstocht ben ik”, antwoordde de ridder, „en ik stel eene eer in dezen dienst; maar ik ben zijn geboren onderdaan niet, ofschoon ik afkomstig ben van het eiland, waarover hij heerscht.”
„Hoe meent gij dat?” vroeg de Oosterling; „hebt gij dan twee koningen op één arm eiland?”
„Zoo als gij wel zegt”, antwoordde de Schot, want dit was sir Kenneth van geboorte—„het is zoo; en toch, hoewel de bewoners van de twee deelen van dit eiland dikwijls met elkander in oorlog zijn, kan het nog, gelijk gij ziet, een korps gewapenden op de been brengen, die de onheilige macht, waarmede uw Vorst zich van de steden van Sion heeft meester gemaakt, duchtig doen sidderen.”
„Bij den baard van Saladin, Nazareër, zoo het niet eene onbezonnen en kinderachtige zotheid was, dan zou ik kunnen lachen over de onnoozelheid van uw grooten Sultan, die herwaarts komt om woestijnen en rotsen te veroveren, en haar bezit te betwisten aan hen, welke tienmaal grooter scharen aan te voeren hebben, terwijl hij een gedeelte van zijn klein eiland, waarop hij als heerscher geboren werd, aan een vreemden schepter onderworpen laat. Waarlijk, sir Kenneth, gij en de andere goede mannen van uw land hadt u aan het gebied van dezen koning Richard moeten onderwerpen, eer gij uw vaderland, verdeeld in zich zelf, verliet, om op dezen krijgstocht te aanvaarden.”
Haastig en driftig gaf Kenneth tot antwoord: „Neen, bij het heldere licht des hemels! zoo de Koning van Engeland niet ter kruisvaart was getogen, vóór dat hij meester van Schotland geweest was, dan had wat mij en alle oprechte Schotten betreft, de halve maan voor eeuwig op de muren van Sion kunnen schitteren.”
Tot zoo ver had hij gesproken, toen hij, zich plotseling bezinnende, zachtjes zeide: „Mea culpa! mea culpa! wat heb ik, een krijgsman van het kruis, met de herinnering aan den oorlog tusschen Christen volkeren te maken!”
De snelle uitdrukking van het gevoel, door de voorschriften van den plicht bedwongen, ontging den Muzelman niet; want, ofschoon deze niet alles begreep, wat daarin lag opgesloten, zag hij toch genoeg om hem in het denkbeeld te bevestigen, dat de Christenen, even goed als de Mahomedanen, bijzondere gevoelens van persoonlijken wrok en nationale twisten hadden, die niet geheel uit den weg te ruimen waren. Maar de Sarraceenen waren een volk, dat, zoo ver hun godsdienst toeliet, beschaafd was, en bijzonder geschikt om hooge begrippen van beleefdheid en hoffelijkheid te koesteren; en deze beletten hem om eenige acht te slaan op de onbestaanbaarheid van sir Kenneth’s gevoelens, omtrent de met elkaar strijdende karakters van Schot en kruisvaarder.
Intusschen begon, terwijl zij voorwaarts trokken, het tooneel rondom hen te veranderen. Zij wendden zich nu naar het oosten, en hadden de keten van steile en woeste bergen bereikt, die in deze streek de naakte vlakte begrenst, en eenige afwisseling brengt in het voorkomen dezer landstreek, maar zonder hare onvruchtbaarheid weg te nemen. Steile, rotsachtige hoogten begonnen zich rondom hen te verheffen, en weldra boden diepe afgronden en steile bergpassen, verschrikkelijk door hunne hoogte en moeielijk door hunne engte, de reizigers hinderpalen aan van geheel verschillenden aard van die, waarmede zij kort te voren te kampen hadden gehad. Duistere holen en spleten in de rotsen,—die grotten, waarvan zoo dikwijls in den Bijbel gewaagd wordt,—gaapten hen bij hun voortgang van beide zijden dreigend aan. De emir deelde den Schotschen ridder mede, dat deze dikwijls de schuilhoeken waren van roofdieren, of nog wilder menschen, die, door den bestendigen oorlog en de onderdrukking, die de soldaten zoowel van het Kruis als van de Halve maan uitoefenden, tot wanhoop gedreven, roovers waren geworden, en stand noch godsdienst, geslacht noch ouderdom bij hunne plunderingen spaarden.
De Schotsche ridder luisterde met onverschilligheid naar het verhaal der verwoestingen, die wilde dieren of goddelooze menschen aanrichtten, daar hij zich veilig gevoelde door zijne eigen dapperheid en persoonlijke kracht; maar hij werd door eene geheimzinnige vrees getroffen, nu hij zich bevond in de vreeselijke woestijn der veertigdaagsche vasten en het tooneel van de werkelijke persoonlijke verzoeking, die de booze verlof kreeg om den Zoon des menschen te doen ondergaan. Hij onttrok allengs zijne aandacht aan het lichte en wereldsche onderhoud met den ongeloovigen krijgsman, die naast hem reed, en hoe aangenaam diens vroolijkheid en dapperheid hem overal elders als tochtgenoot gemaakt hadden, kwam het sir Kenneth toch voor, dat in die wildernissen, de woeste en dorre plaatsen, waarin de booze geesten plachten rond te waren, wanneer zij gedreven waren uit de lichamen der stervelingen, welke zij bezeten hadden, een barrevoeter monnik een beter gezelschap zou geweest zijn, dan de opgeruimde, maar ongeloovige Paynim.
Deze gedachten drukten hem, te meer daar de vroolijkheid van den Sarraceen scheen toe te nemen naarmate de reis vorderde, en zijne gesprekken luchthartiger werden, hoe verder zij in de sombere kloven der bergen drongen; en toen deze onbeantwoord bleven, werd zijn gezang des te luider. Sir Kenneth verstond genoeg van de Oostersche talen om te weten, dat hij minneliederen zong, die al de gloeiende lofspraken op de schoonheid bevatten, waarin de Oostersche dichters zich gaarne verlustigen, en die derhalve bijzonder ongeschikt waren voor ernstige of vrome gedachten, welke het best voor de woestijn der verzoeking betaamden. In vrij groote tegenspraak met zich zelven zong de Sarraceen ook lofliederen op den wijn, de vloeibare robijn der Perzische dichters, en zijne vroolijkheid werd eindelijk zoo onbestaanbaar met den loop der gedachten van den Christen ridder, dat, zonder de onderling gedane belofte van vriendschap, sir Kenneth zeker maatregelen zou genomen hebben, om hem van melodie te doen veranderen. In zijn toestand kwam het hem bijna voor, of hij een vroolijken, losbandigen boozen geest naast zich had, die poogde zijne ziel te verstrikken, en zijn onsterfelijk heil in gevaar brengen, door hem lichtzinnige gedachten van aardsch vermaak in te boezemen, en dus zijne aandacht te bezoedelen juist op een tijd, dat zijne trouw als Christen en zijne gelofte als pelgrim van hem een ernstig en berouwhebbenden gemoedstoestand vorderden. Hij was dus zeer verlegen en besluiteloos hoe hij handelen moest. Eindelijk brak hij zijn stilzwijgen af en stoorde zijn metgezel in het lied van den beroemden Rudpiki, waarin hij de moedervlek op den boezem zijner minnares boven al de schatten van Bokara en Samarcand stelt.
„Sarraceen”, zeide de kruisvaarder ernstig, „hoe verblind gij ook zijt en hoe gedompeld in de dwalingen van eene valsche leer, moest gij toch begrijpen, dat sommige plaatsen heiliger zijn dan andere, en dat op deze de booze meer dan gewone macht heeft over de zondige stervelingen. Ik wil u niet zeggen, om welke huiveringwekkende redenen deze plaats, deze rotsen, deze holen met hunne sombere gewelven, die als het ware naar den diepsten afgrond in het middelpunt der aarde leiden, voor het bijzonder verblijf van Satan en zijne dienaren gehouden worden. Het is voldoende te zeggen, dat ik door wijze en heilige mannen, die met de eigenschappen van deze heillooze streek bekend zijn, lang gewaarschuwd ben om mij voor deze plaats te hoeden. Daarom, Sarraceen, laat uwe dwaze en ontijdige lichtzinnigheid varen, en vestig uwe gedachten op dingen, die beter voor deze plek geschikt zijn; ofschoon, helaas! uwe beste gebeden niets zijn dan godslastering en zonde.”
De Sarraceen luisterde met eenige verbazing en antwoordde toen met goedhartige luim en vroolijkheid, die slechts in zoover beperkt was als de beleefdheid vorderde: „Goede sir Kenneth, mij dunkt, gij handelt niet naar behooren tegenover uw metgezel, of wel uwe Westersche volksstammen weten niet wat beleefdheid is. Ik heb er geen ergernis aan genomen, toen ik u zwijnenvleesch zag verslinden en wijn drinken, en u uw maaltijd zag nuttigen met uwe zoogenoemde christelijke vrijheid, terwijl ik in mijn hart slechts medelijden had met uw ellendig tijdverdrijf. Daarom zoudt gij u dus ergeren, dat ik, zoo goed ik kan, een vervelenden weg door een vroolijk liedje zoek te verkorten? Wat zegt de dichter? het gezang is als de dauw des hemels op den boezem der woestenij; het maakt het pad des reizigers koel.”
„Vriend Sarraceen”, hernam de Christen, „ik keur de liefde voor het gezang en de vroolijke wetenschap niet af; ofschoon wij in onzen geest somtijds daaraan meer plaats inruimen, wanneer zij op betere dingen moesten gericht zijn. Maar gebeden en heilige psalmen passen beter dan liederen op de min en den wijn, wanneer men trekt door deze vallei van de schaduw des doods, die vol is van booze geesten en duivels, welke de gebeden van heilige mannen uit de woonplaatsen der menschheid verdreven hebben, om in streken rond te waren, die even vervloekt zijn als zij zelve.”
„Oordeel niet zoo over de geesten, Christen”, antwoordde de Sarraceen, „want gij moet weten, dat gij tot een man spreekt, wiens stam en volk hun oorsprong ontleenen aan dat onsterfelijk geslacht, dat uwe aanhangers vreezen en lasteren.”
„Ik dacht het wel”, hervatte de kruisvaarder, „dat uw verblind geslacht van den booze afstamde, zonder wiens bijstand gij nooit in staat zoudt geweest zijn, om dit gezegende land Palestina tegen zoo vele dappere soldaten van God te verdedigen. Ik spreek niet zoo in het bijzonder van u, Sarraceen, maar in het algemeen van uw volk en uw godsdienst. Het verwondert mij echter niet, dat gij van den booze afstamt, maar wel dat gij er u op beroemt.”
„Op welken oorsprong zal de dapperste roemen dan van hem, die de dapperste is?” hernam de Sarraceen; „van wien zouden de fiersten liever hun stam afleiden dan van dien somberen geest, die eer door geweld wilde ter neerstorten, dan vrijwillig zijne knie buigen? Eblis kan gehaat worden, vreemdeling, maar toch moet hij gevreesd worden; en gelijk Eblis zijn ook zijne afstammelingen uit Kurdistan.”
Verhalen van tooverij en geestenbezwering vormden een deel van de wetenschap van den tijd, en ridder Kenneth, hoorde de bekentenis, die zijn reisgezel hem van zijn duivelschen oorsprong deed, zonder eenig ongeloof en zonder veel verbazing, maar niet zonder eene geheime rilling, dat hij zich op deze verschrikkelijke plaats bevond in het gezelschap van een man, die erkende tot dien stam te behooren. Nochtans van nature onvatbaar voor vrees, sloeg hij een kruis, en vroeg moedig aan den Sarraceen om een verklaring van den stamboom, waarop hij zich beroemd had. Deze voldeed gewillig aan zijn verzoek.
„Gij moet dan weten, dappere vreemdeling,” zeide hij, „dat de wreede Zohauk, een der nakomelingen van Giamschid, toen hij den troon van Perzië besteeg, een verbond met de machten der duisternis sloot in de geheimen gewelven van Istakhar, gewelven, die de handen der oorspronkelijke geesten uit de levende rots gehouwen hadden, lang zelfs vóór dat Adam bestond. Hier voedde hij met dagelijksche offeranden van menschenbloed twee verslindende slangen, die, volgens de dichters, een gedeelte van hem zelven waren geworden, en tot wier onderhoud hen eene dagelijksche schatting van menschenoffers lichtte, totdat het geduld zijner onderdanen uitgeput was, en menigeen het zwaard des oproers vatte, zooals de moedige hoefsmid en de altijd overwinnende Feridoun, die den dwingeland eindelijk onttroonden en voor eeuwig in de vreeselijke holen van den berg Damavend opsloten. Maar eer die bevrijding plaats had, en terwijl de macht van den bloeddorstigen dwingeland ten hoogsten top was gestegen, bracht de bende roovende slaven, die hij uitgezonden had om hem zijne dagelijksche slachtoffers te bezorgen, in het paleis van Istakhar zeven zusters te zamen, zoo schoon dat zij zeven houris schenen. Deze meisjes waren de dochters van een wijze, die geen andere rijkdommen bezat dan deze schoonheden en zijne eigen wijsheid. De laatste was niet wijs genoeg om dit ongeluk vooruit te zien, de eersten niet bij machte om het te voorkomen. De oudste was niet boven de twintig, de jongste had nauwelijks haar dertiende jaar bereikt, en zij geleken allen zoozeer op elkander, dat men haar zonder het verschil van grootte niet had kunnen onderscheiden, daar zij in eene onmerkbare, geleidelijke opklimming op elkander volgden, gelijk de hoogten, die naar de poorten van het paradijs voeren. Deze zeven zusters waren zoo beminnelijk, toen zij in het donkere gewelf stonden, ontbloot van alle kleeding behalve een wit zijden bovenkleed, dat hare bekoorlijkheden het hart van onsterfelijke wezens troffen. De donder ratelde, de aarde beefde, de muur van het gewelf spleet van een, en door de opening trad een man, als jager gekleed met boog en pijlen, en gevolgd door zes anderen, zijne broeders. Het ware groote mannen, en, ofschoon donker van kleur, toch liefelijk om te aanschouwen; maar hunne oogen hadden meer den blik der dooden, dan het licht, dat van onder de oogleden der levenden te voorschijn komt. „Zeineb” zeide de aanvoerder van den troep,—en dit zeggende nam hij de oudste der zusteren bij de hand, en zijne stem was zacht, welluidend en zwaarmoedig,—„ik ben Cothrob, Koning der onderwereld, en opperhoofd van Ginnistan. Ik en mijne broeders behooren tot hen, die uit het zuivere oorspronkelijke vuur geschapen, zelfs op bevel der Almacht, het beneden ons rekenden, om hulde te bewijzen aan een klomp leem, omdat die mensch genoemd werd. Gij zult ons zeker wel hebben hooren beschrijven als wreed, onmeedoogend en vervolgziek. Dit is onwaar. Wij zijn van nature goed en edelmoedig; alleen wraakzuchtig, wanneer men ons beleedigt, slechts wreed, wanneer men ons hoont. Wij zijn trouw aan diegenen, die vertrouwen in ons stellen; en wij hebben de gebeden van uw vader, den wijzen Mithrasp gehoord, die wijselijk niet alleen den oorsprong des goeds vereert, maar ook dat, wat de bron des kwaads genoemd wordt. Gij en uwe zusters zijt op den oever des doods; maar laat ieder van u ons één haar uit uwe schoone lokken geven ten teeken van trouw, en wij zullen u vele mijlen van hier naar eene veilige plaats brengen, waar gij Zohauk en zijne dienaars kunt trotseeren! De vrees voor een oogenblikkelijken dood, zegt de dichter, is als de staf van den profeet Aäron, die al de andere staven verslond, toen zij in tegenwoordigheid van Koning Farao in slangen veranderd werden; en de dochters van den Perzischen wijzen waren minder vatbaar dan anderen om voor de woorden van een geest te schrikken. Zij gaven den tol, dien Cothrob vorderde, en in een oogenblik werden de zusters naar een betooverd kasteel op de bergen van Tugrut in Kurdistan overgebracht, en nooit zag een sterfelijk oog haar weer. Maar na verloop van tijd verschenen zeven jongelingen, uitmuntend in den oorlog en de jacht, in de omstreken van het kasteel der onderaardsche geesten. Zij waren donkerder, grooter, fierder en moediger, dan eenige van de verspreide inwoners der valleien van Kurdistan; en zij namen vrouwen, en werden de stamvaders van de zeven der Kurdmannen, wier dapperheid door het gansche heelal bekend is.”
De Christen ridder luisterde met verwondering naar het fantastisch verhaal, waarvan in Kurdistan nog de sporen te vinden zijn, en na een oogenblik nagedacht te hebben, antwoordde hij: „In waarheid, heer ridder, gij hebt gelijk—uw stam kan gevreesd en gehaat, maar niet veracht worden. Ook verwonder ik mij volstrekt niet meer over uwe hardnekkige volharding bij een valsch geloof, daar het zonder twijfel een deel uitmaakt van dien vijandelijken geest, afkomstig van uw voorouders die jagers der onderwereld, die gij beschreven hebt, en die meer de logen dan de waarheid beminnen. Ook ben ik in het geheel niet meer verbaasd, dat uw geest vroolijk wordt, en zich in verzen en liederen openbaart, wanneer gij de plaatsen nadert, die door booze geesten bevolkt zijn, daar zij in u dat blijde gevoel moeten verwekken, dat anderen ondervinden, wanneer zij het land hunner menschelijke voorouders naderen.”
„Bij den baard mijns vaders, ik geloof, dat gij gelijk hebt,” zeide de Sarraceen, eer verheugd dan vertoornd over de vrijmoedigheid, waarmede de Christen deze opmerkingen gemaakt had; „want ofschoon de profeet—geloofd zij zijn naam!—het zaad onder ons uitgestrooid heeft van een beter geloof dan onze voorouders in de gewelven der geesten van Tugrut geleerd hebben, zoo willen wij toch niet, als andere Muzelmannen, eene haastige veroordeeling uitspreken over de verheven en machtige oorspronkelijke geesten, van wie wij onzen oorsprong afleiden. Deze geesten zijn, volgens ons geloof en onze hoop, niet geheel en al verworpen, maar nog op den weg der beproeving, en kunnen daarna gestraft of beloond worden. Wij willen dit aan de Mollahs en de Imans overlaten. Genoeg zij het, dat bij ons de eerbied voor deze geesten niet geheel is uitgewischt door hetgeen wij in den koran geleerd hebben, en dat vele van ons nog ter gedachtenis van het oudere geloof onzer voorouderen, verzen als deze zingen.”
Nu zong hij verzen in taal en vorm van hoogen ouderdom, welke sommigen meenen, dat hun oorsprong ontleenden aan de vereerders van Ahriman, het kwade beginsel.