Читать книгу Gomer voor den sabbath; meditatiën over en voor de sabbath - Abraham Kuyper - Страница 5

I.

Оглавление

Inhoudsopgave

DE SABBATH VAN GOD GEGEVEN.

Daartoe ook gaf Ik hun mijne Sabbathen, om een teeken te zijn tusschen Mij en tusschen hen, opdat zij zouden weten, dat Ik de Heere ben, die hen heilige.

Ezechiël 20:12.

Het eerste, dat ge naar 's Heeren wil in uw Sabbath eeren zult, is, dat Hij u uw Sabbathen geeft.

Alle gedachte en alle inbeelding, alsof gij het zijn zoudt, die uw Sabbath aan uw God gaaft, zult ge deswege voorbedachtelijk uit uw overleggingen bannen. Van iets, dat gij den Heere ten goede, Hem ten gevalle en ten believe doen zoudt, valt hier geen sprake. Elk denkbeeld van een goed werk, waarmede ge Hem iets ten dienste doen zoudt, moet geheel van u gezet. De Heere verkrijgt niets door uw Sabbath. Hij wordt er door verrijkt noch grootgemaakt. Uw Sabbath brengt aan u een zegen van Godswege, niet omgekeerd, een zegen van uwentwege aan uw God.

Reeds op zichzelf is uw God nooit als iets behoevende, zoodat gij Hem iets zoudt kunnen toebrengen. Zelfs als Hij aan Israel gelast, zijn brandoffer te ontsteken, roept Hij het zijn volk toe, dat het Hem niet om dien ram of dien var te doen is. Hij immers is een God, die den hemel en de aarde schiep en zijn vee op duizend bergen heeft; en die, had Hij lust aan een rund op uw stal, het u niet zeggen zou, maar u dat rund zou ontnemen. Hoe zou Hij, de Algenoegzame in zichzelf, ook ooit van menschenhanden gediend worden als iets behoevende? Hij, die u, gedurende al de dagen uws levens, al uw tijd en al uw oogenblikken schenkt, hoe zou Hij ooit een dag of een deel van een dag uit uw hand kunnen ontvangen?

Veeleer sluit het denkbeeld van zijn Sabbath het tegendeel in. Voor zooveel er toch in overdrachtelijken zin sprake kan zijn van iets, dat gij voor uw God zoudt werken, doordien ge van Hem getuigt, of ijvert voor zijn heiligen naam, of dien naam grootmaakt, komt juist immers die Sabbath u in nog meer eigenlijken zin toeroepen, dat gij van alle werk zoudt aflaten, opdat nu niet aan u, maar aan den Heere uw God de beurt zou zijn, om in u te werken en de macht zijner werking in u te toonen.

De Sabbath kan dus niet sterker ontheiligd worden, dan door in uw Sabbathsviering een oorkussen der werkheiligheid te zoeken; en een iegelijk, die bij zichzelven ging meenen: „Wel schiet ik in veel tekort en heb ik door mijn zonden den Heere vertoornd; maar dit heb ik dan toch, dat ik zijn Sabbath tot in het stiptste toe heb geëerd,” die had niet maar zijn loon weg, maar zou zonde op zonde gestapeld hebben.

Al zulk een Sabbath ware den Heere een gruwel.

Neen, Hij, de Heere, is het, die u uw Sabbath geeft.

De vloek der zonde, die in den arbeid op den zondaar rust, is zoo ontzettend!

Het is wel zoo, dat er arbeid ook buiten de zonde is; dat God zelf werkt tot nu toe, en zijn Christus eveneens; zelfs schuilt er voor den zondaar in den arbeid niet weinig reddende kracht. Voor wie geregeld arbeidt is de verzoeking tot zonde zooveel geringer. Maar te moeten arbeiden in het zweet des aanschijns om ons brood te eten, is ons niet natuurlijk. Om der zonde wil overkwam het ons. En nu moge de rijkgezegende in middelen, als hij dat leest, in zijn vergenoegdheid lachen, en mogen die velen onder beide geslachten, die van hun geld leven en zich in weelde baden en eigenlijk nooit iets uitvoeren, zich daar vroolijk over maken; maar wee hun, als eens de dag der afrekening komt, en ze dien vloek van den arbeid nooit dieper hebben verstaan!

Vraag u maar eens af, op wat wijs, zeg veilig 1000 van de 1400 millioen menschenkinderen, die op deze aarde leven, hun dag in het zweet van hun aanschijn doorbrengen. Hoe schamel ze leven; aan wat ongemak en gevaar ze zich blootstellen; wat wezenlijke vermoeienis, als de dag weer om is, op hun aangezicht geteekend staat. Denk slechts aan die millioenen, die in de mijnen zwoegen; aan die andere millioenen, die op velden en bergen arbeiden; aan die millioenen, wier leven opgaat in de fabriek. Hen drukt de arbeid. Hen put de arbeid uit. Hij verteert hun menschelijke kracht. En het bangst is, dat ze arbeiden, niet om den lust hunner ziel, maar omdat de honger hen dwingt en het brood voor eigen mond en voor het gezin alleen tot dien prijs voor hen te bereiken is. Wat ontrooft die arbeid aan dit overgroote deel van ons geslacht niet alle weelde en lust des levens. Schier nooit ontspanning! Zoolang de dag duurt, ingespannen arbeid. En dan voor al hun arbeid in het zweet huns aangezichts nog vaak nauwlijks een harde legerstede en een hard stuk brood. Levend buiten het gezin, zien ze de hunnen nauwlijks even des morgens en even des avonds, en dan begint het jagen van het groote raderwerk van den arbeid weer. Voort, voort en altoos voort, als onder den zweep van den drijver. Tot de kracht verbruikt is, en ze niet meer kunnen, en ze, als voor den arbeid waardeloos, schier een overlast op aarde schijnen, en kwalijk verholen teleurstelling baren, als ze niet vroeg genoeg zich heenspoeden naar het graf.

o, In die breede en onafzienbare kringen van ons menschelijk geslacht is de vloek van den arbeid nog altoos zoo ontzettend!

En zelfs, al rekent ge nu met hen niet uitsluitend, dan nog, hoe vernedert het ons menschelijk bestaan niet, dat elken dag schier al de tijd en al de moeite van bijna allen in de verzorging van het dagelijksch leven opgaat. Want, ja, er zijn er enkelen, die het hooge voorrecht genieten, dat zij in geestelijke dingen hun ambt en roeping mogen hebben, of althans in de hoogere bezigheden van den menschelijken geest hun tijd mogen slijten; maar zijn die allen saam meer dan twee of drie op een dorp, meer dan een tweetal of drietal honderd in een zeer groote stad? En al die anderen, zoo mannen als vrouwen, wat doen ze anders, dan heel den dag bezig zijn in wat strekt om den mensch te doen wonen, den mensch te kleeden, den mensch spijs en drank te bereiden? Daarvoor zuchten de stoomwerktuigen en zwoegen de fabrieken. Daarvoor leeft de nijverheid en bestaat alle handel. Daarvoor rept zich de landbouw en spoedt zich de man van het ambacht. Daarvoor is alle bedrijf en nering. En zelfs in uw persoonlijk en huislijk leven, wat machtig deel van uw tijd gaat er niet af voor uw slaap, voor uw reiniging, voor uw kleeding en voor uw voeding. Hoe zijn onze huismoeders en dochters en dienstboden schier al den tijd in deze verzorging van het uitwendige leven bezig. En als de man en vader zich op zijn kantoor of in zijn zaak inbeeldt boven dit kleine en uitwendige verheven te zijn, hoe ook doet hij dan toch feitelijk niet anders dan altoos zorgen, dat er worde aangevoerd of voortgebracht, wat ons tot woning, kleeding en voedsel zijn kan, of ook zorgen, dat er geld komt om brood voor zijn huis te gewinnen!

Een bestaan, een betrekking, geld om te leven te hebben, is de altoos werkende drang, die heel onze maatschappij in beweging zet, en nu, wat is de drang naar een bestaan, naar een betrekking, of naar geld om te leven anders, dan een oplossing voor het raadsel te zoeken, hoe men het zweet van zijn aanschijn in brood voor zich en de zijnen zal omzetten?

En daarom nog eens: er ligt in den arbeid óok iets kostelijke, óok een zegen; maar toch, de arbeid, gelijk die al deze eeuwen lang, en ook nu nog op aarde door deze millioenen bij millioenen gearbeid wordt, wat is hij anders, dan een doen opgaan van ons menschelijk aanzijn in de nooden en zorgen des levens? En hoe onnoembaar klein is het procent wel van die enkele gelukkigen, die een hooger genoegen zoeken kunnen, en reeds hier op aarde in die hoogere heilgoederen van ons geslacht mogen opgaan!

Daarom staat het er dan ook bij: „Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen.” De Sabbath vernietigt het Woord Gods uit het Paradijs niet.

De harde arbeid, die loodzwaar op ons geslacht drukt en het beneden den aard van ons menschelijk aanzijn neertrekt, blijft. De gevolgen der zonde zijn niet opgeheven. Een engelenleven is ons op aarde niet gegund, en een leven als in het Paradijs is ons hier voor altoos ontnomen. Dat is er niet meer en keert op aarde niet weer.

Maar dit heeft God toch in zijn barmhartigheden gedaan, dat Hij u midden in dien arbeid zijn Sabbath schonk; dat Hij door zijn Sabbath dat jagen van den arbeid een oogenblik tot stilstand bracht; en dat Hij in dien Sabbath u uit uw zelfvernedering optilde en ophief tot hooger bezigheid.

Hij geeft u zijn Sabbath; en in die gift spreekt ontferming. Het schenken van zijn Sabbath is een daad van Goddelijke, een daad van koninklijke genade.

De druk van den arbeid zou ons al te bang zijn geworden. Die zou ons de keel hebben toegenepen.

En daarom schonk Hij ons dien dag van hemelsche ruste.

Hoor maar!

Daar klinkt het woord der verlossing: Dien dag zult ge niet werken.

Op zijn Sabbath laat God ons vrij!

Gomer voor den sabbath; meditatiën over en voor de sabbath

Подняться наверх