Читать книгу Paedagogische Overwegingen - Asscher Eva Wilhelmina - Страница 4

IV HET RECHT VAN STRAFFEN EN VERMANEN *

Оглавление

Ik was een kleuter van een jaar of zeven, toen ik met Moeder op een wandeling, een blinden man op twee krukken ontmoette. Hij droeg den bekenden bak vol snuisterijen aan een riem om den hals. Met trillende, hartroerende stem herhaalde hij steeds zijn smeekbede:

„Gedenk den lammen, blinden man, die geheel verlaten is.”

Een kaart, waarop dit klaaglied met vette letters gedrukt stond, was tegen den voorwand van den bak bevestigd.

Moeder zag dat het treurige lot van den hulpeloozen stakkerd me aangreep.

Ik mocht hem een dubbeltje geven, daarna zei Moeder: „De man is niet verlaten, hij zou verlaten zijn als de menschen hem niet telkens weer wat afstonden. Hij heeft voor het geld, dat hem geschonken wordt, nu wel een goede verzorging”.

Zoo troostte ze me.

Toch bleef het medelijden nog bij mij nawerken. Het jammeren van den ongelukkige wilde maar niet uit mijn gedachte.

Den volgenden namiddag speelde ik alleen in de woonkamer. De Fransche leeraar, die mijn broer conversatieles kwam geven, en wat te vroeg was, moest even bij mij wachten. Juist sleepte ik me met twee stokjes onder de armen en met bijna dichtgeknepen oogen voort, het treurig refrein reciteerende: Gedenk den lammen, blinden man enz., toen Mijnheer N. ongemerkt binnentrad en me verraderlijk een klap om de ooren gaf, „Je moogt geen gebrekkige menschen nadoen, dat is slecht,” voegde hij er driftig aan toe.

Heel opgewonden liep ik naar Moeder en vertelde haar, wat me overkomen was en hoe ik juist zoo prettig speelde. Ik was, om beurten me zelf voorstellende en den blinden man, de beschuitjes, die ik van moeder gekregen had, op de étagère gaan deponeeren, en de goede gave dankbaar in ontvangst gaan nemen. De vierde maal, dat ik dit spelletje herhaalde – ik oefende me feitelijk in weldoen – had de nijdas paedagoog me zoo wreed miskend.

Moeder suste: „ga maar met mij naar beneden, ik zal het mijnheer wel uitleggen, dat je niet zoo slecht gedaan hebt, als Mijnheer N. dacht.”

„Ja maar … maar Maatje … en die klap dan?” snikte ik.

Moeder schoot in een lach en nam me knusjes aan de hand.

Ik herinner me heel goed, dat ik het knuste vond, dat Moeder Mijnheer N. een welverdienden – psychischen – klap ging brengen, al gooide ze het tegenover mij over een anderen boeg.

Nooit heeft iemand het recht, vreemde kinderen straffen of berispingen toe te dienen. Hij mag slechts, of liever hij moet, alleen wanneer door de handeling van het onbewaakte kind, gevaar voor hem of voor de omgeving dreigt, die handeling keeren. Bij het straffen en beschuldigen moeten we er toch voor alles rekening mede houden, dat het kind de dingen soms, neen dikwijls geheel anders ziet, geheel anders toepast dan wij ouderen meenen. We moeten het kind terdege rekenschap vragen van de motieven, die hem tot de een of andere handeling geleid hebben. Alleen de opvoeder(ster), die de ziel van het kind door en door kent, zal hem zeker recht doen geschieden, juist behandelen.

Een schip kan slechts goed bestuurd worden, door zijn eigen Vader, zijn Kapitein, die met de geheele inrichting daarvan bekend is. Het wordt daarom geen ander toevertrouwd.

Ik heb helaas vele kinderen waargenomen bij wie het langen tijd, soms onherstelbaar in de oogen weerspiegelde:

„Maar … maar Maatje … en die klap dan?” Het was in hun hart gebrand.

Dat leed moet, die „het kind” lief heeft helpen voorkomen.

Paedagogische Overwegingen

Подняться наверх