Читать книгу Schetsen uit Amerika en Tafereelen uit Italië - Charles Dickens - Страница 10
IV. LOWELL.
ОглавлениеEEN AMERIKAANSCHE SPOORWEG. LOWELL EN ZIJN FABRIEKEN.
Alvorens Boston te verlaten, wijdde ik één dag aan een uitstapje naar Lowell. Voor dit bezoek bestem ik een afzonderlijk hoofdstuk, niet om dat ik van plan ben, het in al zijn bijzonderheden te beschrijven, maar omdat ik ’t mij herinner als iets dat op zichzelf staat, en niets minder begeer dan dat mijn lezers ’t zelfde zullen doen.
Bij deze gelegenheid maakte ik voor ’t eerst kennis met een Amerikaanschen spoorweg. Daar deze werken in alle staten vrij wel op elkaar gelijken, zoo laten zich hun algemeene kenmerken gemakkelijk beschrijven.
Er zijn wagens eerste en tweede klasse zooals bij ons; maar er is een heeren-waggon en een dames-waggon: het eenige verschil is, dat in den eersten wagen iedereen rookt en in den tweeden niemand. Daar een zwarte nooit met een blanke reist, zoo is er ook een neger-waggon, een bakbeestachtige kast in den trant bij voorbeeld als waarmee Gulliver uit het koninkrijk Brobdignac in zee stak. De trein onderscheidt zich verder door veel gehots, veel gedruisch, veel paneelen, niet al te veel ramen, een locomotief, een gillend gefluit en een bengel.
De waggons gelijken op gemeene omnibussen, maar zijn grooter: dertig, veertig, vijftig menschen gaan er in. In plaats dat de zitplaatsen van ’t eene eind naar ’t andere loopen, zijn ze kruiselings aangebracht. Aan weerszijden is er zoo’n lange rij, met een nauwen doorloop in ’t midden en aan beide einden een portier. Midden in den wagen staat gewoonlijk een kachel, die, met houtskool of anthraciet gestookt, meestentijds gloeiend is. De wagen is zoo potdicht, dat het niet is om uit te houden, en tusschen u zelven en het een of andere voorwerp waar ge toevallig naar kijkt, ziet ge de heete lucht tintelen of het de geest van den rook was.
In den dames-waggon bevinden zich tal van heeren, die dames bij zich hebben. Er zijn ook tal van dames, die niemand bij zich hebben: want laat een dame alleen reizen van ’t eene eind der Vereenigde Staten naar ’t andere, ze kan er zeker van zijn, dat ze overal met de meeste hoffelijkheid en onderscheiding zal behandeld worden. De conducteur of hij die de kaartjes ophaalt, of oppasser of wat hij ook moge zijn, draagt geen uniform. Hij loopt den wagen op en neer, in en uit, al naar ’t hem invalt; leunt tegen de deur met zijn handen in zijn zakken en gaapt u aan als ge bijgeval een vreemdeling zijt, of knoopt met de passagiers om hem heen een gesprek aan. Tal van nieuwsbladen worden voor den dag gehaald, waarvan echter maar weinige gelezen worden. Iedereen spreekt met u, of met dezen en genen, al naar ’t hem in zijn hoofd komt. Zijt ge een Engelschman, dan verwacht hij, dat die spoorweg erg gelijkt op een Engelschen spoorweg. Zegt gij: „neen,” dan zegt hij (vragenderwijs); „ja!” en vraagt in wat voor opzicht ze dan verschillen. Een voor een telt ge de voornaamste punten van verschil op, en bij ieder punt zegt hij (altijd vragenderwijs): „ja?” Dan spreekt hij zijn vermoeden uit, dat ge in Engeland niet gauw reist, en op uw antwoord dat dit wèl het geval is, zegt hij alweer (en altijd vragenderwijs): „Ja?” en, men kan ’t hem aanzien, gelooft u niet. Na een lange pauseering maakt hij gedeeltelijk tot u en gedeeltelijk tot „den knop van zijn wandelstok de opmerking, dat ook Yankees voor een voortvarend volk doorgaan;” waarop gij „ja” zegt en hij (maar ditmaal bevestigenderwijs) insgelijks „ja” zegt, en als ge dan het raampje uitkijkt, vertelt hij u, dat er achter dien heuvel en een mijl of drie van ’t volgende station een net stadje is, waarvan de ligging allerliefst is, meteen zijn verwachting te kennen gevende, dat ge wel van plan zult zijn, daar op te houden. Het ontkennend antwoord geeft natuurlijk aanleiding tot meer vragen met betrekking tot uw voorgenomen route (welk woord de Yankee niet roet maar altijd raut uitspreekt); en waar ge ook naar toe moogt gaan, altijd en eeuwig wordt u aan ’t verstand gebracht, dat ge zonder onmetelijke moeielijkheid en gevaar daar nooit kunt komen, en al de grootsche gezichten overal behalve daar zijn.
Krijgt een dame zin in de zitplaats van den een of anderen mannelijken passagier, dan brengt de heer, die haar vergezelt, hem daarvan in kennis, waarop hij onmiddellijk en heel beleefd opstaat. De politiek wordt druk besproken, insgelijks de banken en ’t katoen. Bedaarde lui vermijden de quaestie van ’t Presidentschap, want over vier d’half jaar zal er een nieuwe verkiezing plaats vinden en men is al druk in de weer om zijn gevoelen omtrent deze of gene partij lucht te geven. De groote constitutioneele eigenaardigheid dezer instelling bestaat toch hierin, dat zoodra de heftige strijd van de laatste verkiezing achter den rug is, de heftige strijd voor de volgende begint; iets wat een onuitsprekelijke troost voor alle mannetjes van gewicht onder de staatkundige en echte patriotten is: dat is te zeggen voor negen en negentig mannen en jongens van iedere negen en negentig en een kwart.
Behalve daar waar een zijtak zich bij den hoofdweg aansluit, is er zelden meer dan één spoor, zoodat de weg erg smal is, en ’t uitzicht, overal waar een diepe overloop is, alles behalve uitgestrekt; waar zoo’n overloop niet is, ziet het tooneel er altijd op een en dezelfde wijze uit. Mijlen achtereen in hun groei belemmerde boomen; sommige door de bijl geveld, sommige door den wind omvergeworpen, sommige half gevallen en leunende op hun buren, verscheidene waarvan de stronken alleen zijn blijven staan, die halverwege in ’t moeras zijn verborgen, andere tot sponsachtige snippers vermolmd. Tot zelfs de grond bestaat er uit zulke brokstukken; iedere poel van stilstaand water heeft zijn korst van verrot hout; aan iederen kant zijn de takken en stammen en stronken van boomen, in iedere mogelijke phase van verval, ontbinding en verwaarloozing. Nu eens komt ge voor een minuut of wat in een open streek voor den dag, waar ge ’t een of andere heldere meer of poel ziet glinsteren. zoo groot als menige Engelsche rivier, maar zoo klein hier, dat het bijna geen naam heeft; dan weer snapt ge een vluchtig gezicht van een naburige stad, met haar heldere witte huizen en koele piazza’s, haar stijve kerk en school, altemaal in Nieuw Engelands trant, daar... wir-r-r-r! bijna voordat gij ze gezien hebt, komt hetzelfde donkere scherm: die in hun groei belemmerde boomen, de stronken, de stammen, het stilstaande water—alles zoo precies gelijkende op ’t laatste tooneel, dat ge gezien hebt, dat ge zoudt denken als met een tooverslag verplaatst te zijn.
De trein houdt op in de bosschen, waar de onmogelijkheid, dat iemand de geringste reden zou hebben om uit te stappen, alleen geëvenaard kan worden door de kennelijk wanhopige hopeloosheid dat daar iemand zou zijn om in te stappen. Hij stuift door den slagboom heen den weg over, waar men noch poort, noch politieagent, noch signaal vindt; niets dan een ruwe houten plank waar deze letters op geschilderd zijn: „ALS DE BENGEL LUIDT, KIJK DAN UIT NAAR DE LOCOMOTIEF.” En alweer snort hij hals over kop voort, alweer duikt hij door de bosschen, ziet het daglicht, ratelt over de onsterke bogen heen, rommelt over den zwaren grond, vliegt onder een houten brug door, die het licht in een ommezien voor een seconde onderschept, maakt plotseling al de sluimerende echo’s in de hoofdstraat eener groote stad wakker, en stuift op de „bonnefooi” door elkaar, er op of er onder, tot midden op den weg voort. Daar—terwijl fabrieken aan den gang zijn en lieden tegen hun deuren en ramen leunen, en jongens vliegers oplaten en knikkeren, en mannen rooken, en vrouwen babbelen, kinderen kruipen en varkens aan ’t wroeten zijn, en ongewone paarden achteruitslaan en steigeren, dicht in de nabijheid der rails—daar—on, on, on—daar raast de dolle draak van een locomotief met zijn trein van wagens met een stortbui van vonken om hem heen; gillende, sissende, krijschende, hijgende; totdat het dorstig monster onder een overdekten weg stopt om te drinken, het volk er zich omheen verzamelt, en ge tijd hebt om weer adem te halen.
Aan ’t station te Lowell werd ik opgewacht door een heer, die volkomen op de hoogte was van ’t fabriekwezen daar ter plaatse, en mij met genoegen aan zijn geleide overgevende, ging ik dadelijk die wijk der stad opzoeken, waar de fabrieken, het doel van mijn bezoek, stonden. Alhoewel van jonge dagteekening—want bedriegt mijn geheugen me niet, dan is ’t een fabrieksstad die nog maar een en twintig jaar oud is—is Lowell een groote, volkrijke en welvarende plaats. Die aanwijzingen van haar jeugd, die eerst iets aantrekkelijks voor ’t oog hebben, zetten er echter op den duur iets gemaakts, iets vreemds, aan bij, dat voor een bezoeker uit oude streken nogal een grappigen indruk maakt. Het was een allersmerigste winterdag, en niets in de geheele stad zag er in mijn oog oud uit, behalve de modder, die op sommige plaatsen een knie hoog lag, dat men onwillekeurig in de verzoeking kwam om aan te nemen, dat ze daar gelegen had sinds de wateren van den Zondvloed tot hun gewone peil gezakt waren. Hier zag men een nieuwe houten kerk, die, daar ze geen toren had en nog niet geschilderd was, er uitzag als een monsterachtige pakkist zonder adres er op. Daar zag men een groot hotel, waarvan de muren en collonades zoo licht en dicht waren, dat het er precies uitzag alsof het van speelkaarten was gebouwd. Toen we dat gebouw voorbijgingen, zorgde ik er voor, mijn adem in te houden, en begon ik te trillen toen ik een werkman op het dak zag komen, uit vrees dat hij, mocht hij onattent genoeg zijn wat hard met zijn voet te stampen, het geheele gebouw in elkaar zou kunnen trappen, dat het krakend naar beneden viel. Zelfs de rivier, die de machines in de fabrieken in beweging brengt (want bij allen is water de beweegkracht) schijnt een nieuw aanzien te krijgen van de frissche gebouwen van helder rooden steen en geverfd hout, waartusschen zij heenloopt, en in haar gemurmel en geklots zoo’n lichtzinnige, onbedachtzame en dartele rivier te zijn als men met mogelijkheid zou kunnen begeeren. Men zou zweren, dat elke „bakkerij,” „kruidenierswinkel” en „boekbinderij” en andere soortgelijke magazijnen gisteren voor ’t eerst de affaire begonnen hadden. De vergulde vijzels en stampers, die op de lijsten der zonneblinden buiten de drogistwinkels bij wijze van uithangbord vastgemaakt waren, zagen er uit alsof ze zoo even de Munt der Vereenigde Staten verlaten hadden; en toen ik een zuigeling van een paar weken in de armen van een vrouw om den hoek eener straat zag, vroeg ik mij zelven met onwillekeurige verwondering af waar het kind vandaan kwam, daar ik zelfs geen oogenblik veronderstelde, dat het in zoo’n jonge stad als Lowell kon geboren zijn.
Er zijn tal van fabrieken in Lowell, die allen tot datgene behooren wat wij een Vennootschap zouden noemen, maar in Amerika een Corporatie genoemd wordt. Verscheidene daarvan bezocht ik, bij voorbeeld een wolspinnerij, een tapijtfabriek en een katoenfabriek; nam ze nauwkeurig op, en zag ze zooals ze op een gewonen werkdag er altijd uitzien. Laat mij er bijvoegen, dat ik ook goed bekend ben met onze fabriekssteden in Engeland, en verscheiden fabrieken in Manchester en elders op dezelfde wijze bezocht heb.
Toevallig kwam ik aan de eerste fabriek juist toen ’t etensuur om was en de meisjes weer aan ’t werk gingen; de trap wemelde er dan ook van toen ik naar boven ging. Zij waren goed gekleed, maar naar mijn gevoelen niet boven haar stand, want ik voor mij zie graag, dat de lagere klassen der maatschappij netjes voor den dag komen, ja zelfs dat ze, voor zooverre dit onder ’t bereik hunner beperkte geldmiddelen valt, zich een beetje opschikken. Altijd aannemende, dat dit binnen behoorlijke perken zal blijven, zou ik in ieder persoon, dien ik in mijn dienst nam, deze soort van trots als een niet onwaardig element van achting voor zich zelf zooveel mogelijk aanmoedigen, en al mocht nu de een of andere ondeugende vrouw haar val aan pronkzucht toeschrijven, ik zou me daarvan evenmin af laten brengen, als dat ik mijn gevoelen van de wezenlijke nuttige strekking van den Sabbat op zou geven, omdat de nogal twijfelachtige autoriteit van een moordenaar in Newgate de goedgezinden op dat punt aan ’t twijfelen trachtte te brengen door te doen opmerken, dat hij juist op dien dag zijn slechtste streken uitgevoerd had.
Zooals gezegd, waren deze meisjes allen behoorlijk gekleed; daar ligt natuurlijk in opgesloten dat ze de zindelijkheid in eigen persoon waren. Zij hadden doelmatige hoeden, goede warme mantels en omslagdoeken, en waren niet te trotsch om met slecht weer overschoenen of klompen aan te trekken. Daarenboven waren er plaatsen in de fabriek waar ze haar kleeren gerust neer konden leggen; ook bestond er gelegenheid om zich te wasschen. Zij zagen er gezond uit, sommigen zelfs zóó, dat het in ’t oog liep; terwijl ze, wat manieren en houding betreft, niet op stomme lastdieren maar op fatsoenlijke jonge vrouwen geleken. Had ik in een van die fabrieken het lispendste, in spraak en houding geaffecteerdste en bespottelijkste schepseltje gezien, dat ik mij met mogelijkheid voor kon stellen (maar ik heb ’t niet gezien, ofschoon ik met een scherp oog naar zoo’n exemplaartje uitkeek), dan zou ik gedacht hebben om dat andere uiterste (dat ik wèl gezien heb), om de zorgelooze, droomerige, vuile slons, en.... met pleizier zou ik naar dat eerste specimen gekeken hebben.
De kamers, waar zij in werkten, waren even goed onderhouden als zij zelven. In de ramen van sommigen stonden groene planten, zoo kreeg men wat schaduw: terwijl in alle kamers zooveel frissche lucht, zindelijkheid en gemak werd aangetroffen als de plaats zelve en de aard harer bezigheden maar eenigszins toeliet. Het vermoeden ligt natuurlijk voor de hand, dat er onder zooveel vrouwelijke personen, waarvan verscheidene zelfs volwassen waren, sommige er teer en min uitzagen,—nu, dat was dan ook werkelijk het geval. Maar plechtig verklaar ik, dat ik in de groote massa, die ik dien dag in de verschillende werkplaatsen zag, mij geen enkel gezicht kan herinneren, dat een pijnlijken indruk op me maakte; geen enkel meisje, dat, gedoemd om door handenarbeid aan den kost te komen, ik, bijaldien ik daartoe de macht had gehad, daar vandaan gehaald en in een anderen werkkring zou gebracht hebben.
Zij wonen in verschillende kosthuizen, die dicht bij de hand zijn. De eigenaars der fabrieken dragen er terdege zorg voor, dat zij geen personen toelaten, om deze huizen in bezit te nemen, wier karakters niet vooraf het nauwlettendst en volkomenst onderzoek hebben ondergaan. Iedere klacht, die door de kostgangsters of door iemand anders tegen hen ingeleverd wordt, wordt behoorlijk onderzocht; en bijaldien de aanklacht gegrond wordt bevonden, worden zij afgezet en hun plaats aan waardiger personen toevertrouwd. In deze fabrieken gebruikt men eenige kinderen, maar niet veel. De wetten van den Staat verbieden, dat ze langer dan negen maanden per jaar werken, en vorderen, dat zij gedurende de drie overige behoorlijk onderwijs krijgen. Te dien einde zijn er scholen te Lowell; ook zijn er kerken en kapellen van allerlei gezindten, waar de jonge vrouwen dien vorm van godsdienst uit kunnen oefenen, waarin ze groot zijn gebracht geworden.
Op eenigen afstand van de fabrieken, en op den hoogsten en aangenaamsten grond in de buurt, staat hun hospitaal of kosthuis voor de zieken: het is het beste huis in die streek, en dat een vermogend koopman daar voor zijn eigen verblijf had laten zetten. Evenals die inrichting te Boston, die ik vroeger beschreven heb, is ook dit huis niet in zalen verdeeld, maar in nette kamers, die allen zonder onderscheid al die gemakken opleveren, welke men in een fatsoenlijk burgerhuis aantreft. De eerste geneesheer woont onder ’t zelfde dak, en waren de patiënten leden zijner eigen familie, ze konden niet zorgvuldiger, niet kiescher, kortom niet beter verpleegd worden. Elke vrouwelijke patiënt, die in deze inrichting wordt opgenomen, moet wekelijks drie dollars betalen, maar geen een meisje, dat in dienst is van een dezer corporatiën, wordt ooit afgewezen omdat ze deze kosten niet bestrijden kan. Dat het waarlijk niet heel dikwijls voorvalt, dat zij deze kosten uit eigen middelen niet kunnen bestrijden, kan hieruit worden afgeleid, dat in Juli 1841 niet minder dan negenhonderd zeven en tachtig van deze meisjes geld belegd hadden in de spaarbank van Lowell, ten gezamenlijke bedrage van honderdduizend dollars.
Ik zal nu drie feiten vermelden, waarover een groote klasse van lezers aan deze zij van den Atlantischen Oceaan niet weinig vreemd zal staan op te kijken.
Ten eerste: in zeer veel kosthuizen vindt men een piano tot gemeenschappelijk gebruik. Ten tweede: bijna al die jonge meisjes behooren tot een leesgezelschap. Ten derde: ze hebben onder elkaar een tijdschrift opgericht onder den naam van THE LOWELL OFFERING (De offerande van Lowell): „Een verzameling van oorspronkelijke stukken, uitsluitend geschreven door vrouwelijke personen die op de fabrieken werkzaam zijn.”—Van dit tijdschrift, dat behoorlijk gedrukt, uitgegeven en verkocht wordt, heb ik vierhonderd fiks geschreven bladzijden mee naar huis gebracht, die ik van ’t begin tot ’t einde gelezen heb.
Al die lezers of lezeressen nu, waar ik zoo even op zinspeelde, zullen in hun verbazing over deze feiten als uit één mond uitroepen: „Maar dat ’s toch al te gek om los te loopen!” En als ik dan, heel onderdanig natuurlijk, hun de vraag voorleg: Waarom? dan staan zij al klaar met hun antwoord: „Wel, al die dingen zijn boven haar stand.” In antwoord op welke tegenwerping ik wel eens zou willen vragen wat haar stand is.
Het is haar stand om te werken. Welnu, dat doen zij ook: Zij werken. Zij werken in deze fabrieken gemiddeld twaalf uur per dag; me dunkt, dat kan men toch wel werken noemen, en fiks werken ook. Misschien is ’t boven haar stand, zich met zulke uitspanningen in te laten, onverschillig op welke voorwaarde. Zijn ze wel zeker, dat wij in Engeland niet onze denkbeelden gevormd hebben van den „stand” van ’t werkvolk, door er ons aan gewend te hebben om die klasse te beschouwen zooals ze zijn, en niet zooals ze behoorde te wezen? Ik voor mij geloof, dat, indien wij onze eigen gevoelens raadplegen, wij bevinden zullen, dat de piano’s en de leesgezelschappen, ja zelfs het Tijdschrift ons door hun nieuwheid een gat in de lucht doen slaan, door hun nieuwheid, zeg ik, en niet omdat het hier de afgetrokken quaestie geldt, of al dergelijke dingen goed zijn of verkeerd.
Als men de bezigheid van heden met pleizier heeft afgedaan en die van morgen met pleizier te gemoet ziet, dan ken ik voor mij geen stand, waar al soortgelijke uitspanningen niet uit den aard der zaak beschavend moeten werken en bijgevolg eer goed- dan afkeuring verdienen. Ik toch ken ik geen stand, die duurzamer zou zijn voor den persoon die er toe behoort, en veiliger voor den persoon die er buiten staat, omdat de onwetendheid er vanzelve aan verbonden is. Ook ken ik geen stand, die het recht heeft om de middelen van wederkeerige opvoeding, beschaving en behoorlijke uitspanning te monopoliseeren, of die ooit op den duur in stand gebleven is bijaldien hij zich dat recht werkelijk aanmatigde.
Wat de verdiensten van ’t zoo even vermelde tijdschrift als letterkundig product betreft, wil ik alleen doen opmerken, dat men ’t gerust naast tal van soortgelijke Engelsche tijdschriften mag leggen; dan laat ik nog geheel en al het feit buiten aanmerking, dat de artikels door deze meisjes zijn geschreven geworden na de vermoeiende bezigheden van den dag. ’t Is aardig als men merkt, dat verscheidene van de Vertellingen in ’t bewuste Tijdschrift op de fabrieken betrekking hebben en op haar, die daar werkzaam zijn; dat ze den lezer aansporen tot zelfverloochening en tevredenheid, en goede beginselen van alzijdige menschenmin verspreiden. Een diep gevoel voor de schoonheden der natuur, zooals die ten toon gespreid worden in de eenzaamheden die de schrijfsters thuis achtergelaten hebben, ademt door al zijn bladen evenals de gezonde dorpslucht; en ofschoon een leesgezelschap een gunstige school is voor de studie van zulke koffiepraatjes, vindt men al bitter weinig zinspelingen op mooie kleeren, rijke huwelijken, prachtige huizen of een lui en lekker leven. Sommigen zouden de aanmerking kunnen maken, dat de bladen nu en dan met zulke mooie namen onderteekend zijn, maar dat is nu eenmaal smaak in Amerika. Het behoort mede tot de taak van de Wetgevende vergadering van Massachusetts om leelijke namen in lieve namen te veranderen, als de kinderen in dit opzicht den smaak hunner ouders willen verbeteren. Daar deze veranderingen weinig of niets kosten, worden er gedurende iedere zitting Marianne’s bij de vleet in Bevelina’s veranderd.
Men vertelt, dat bij gelegenheid van een bezoek van generaal Jackson of generaal Harrison aan deze stad (wie van beiden het geweest is ben ik vergeten, maar dat doet er niet toe), hij vierd’half mijl lang door een rij van deze jonge meisjes heen wandelde, die altemaal parasols en zijden kousen droegen. Maar daar ik niet vernomen heb, dat dit eenig ander kwaad gevolg heeft gehad dan een plotselinge rijzing van al de parasols en zijden kousen op de markt, en misschien het bankroet van een of anderen speculant uit Nieuw Engeland, die ze allen à tout prix opkocht in afwachting van een navraag, die nooit kwam, zoo hechtte ik niet veel gewicht aan deze omstandigheid.
In dit beknopt verslag van Lowell, alsmede in de zwakke maar oprechte uitdrukking van ’t genoegen dat het mij verschafte, en stellig verschaffen moet aan ieder vreemdeling, wien de toestand van zulk volk thuis een onderwerp is van belangstelling en deelnemende zorg, heb ik mij er zorgvuldig van onthouden, een vergelijking te maken tusschen deze fabrieken en die van ons eigen land. Vele van de omstandigheden, waarvan de krachtige invloed zich jaren lang in onze fabriekssteden heeft doen gevoelen, hebben hier geen plaats gevonden; en om zoo te zeggen is er in Lowell geen fabrieksvolk, want deze meisjes (dikwijls de dochters van kleine pachters) komen uit andere staten, blijven een jaar of wat aan de fabrieken en gaan dan voorgoed naar huis.
De tegenstelling zou al heel sterk zijn, want ze zou niets meer of minder wezen dan tusschen het Goede en het Kwade, tusschen het helderste licht, en de donkerste schaduw. Ik onthoud mij daarvan, omdat ik dit oorbaar acht, maar bezweer al degenen, wier oogen op deze bladzijden mogen rusten, des te ernstiger, hierbij stil te staan en eens rijpelijk na te denken over ’t verschil tusschen deze stad en die groote holen van wanhopige ellende; zich daarna, als zij dat te midden van ’t partijgekijf nog kunnen doen, de pogingen voor den geest te roepen die in ’t werk dienen gesteld te worden om die holen van hun ellende en gevaar te zuiveren,—en ten laatste en allermeest zich te herinneren hoe snel de kostbare tijd voorbij vliegt.
’s Avonds keerde ik langs denzelfden spoorweg en in dezelfde soort van waggon terug Daar een der passagiers er niet weinig op uit scheen te zijn, om (natuurlijk niet aan mij) maar aan mijn reisgenoot zoo breedvoerig mogelijk de echte beginselen uiteen te zetten, volgens welke boeken over reizen in Amerika door Engelschen zouden geschreven moeten worden, deed ik net alsof ik in slaap viel. Maar den geheelen weg over pinkoogend uit het raampje kijkend, vond ik voor ’t overige van den rit overvloedig genot in ’t nagaan van de uitwerkingen van den boschbrand, die ’s morgens onzichtbaar was geweest, maar nu door de duisternis in al zijn glans uitkwam: want we reisden in een warrelwind van heldere vonken, die als een sneeuwjacht om ons heen stoven.