Читать книгу Schetsen uit Amerika en Tafereelen uit Italië - Charles Dickens - Страница 11

V. VAN WORCESTER NAAR NEW-YORK.

Оглавление

Inhoudsopgave

WORCESTER, DE RIVIER DE CONNECTICUT, HARTFORD. NEW HAVEN. NAAR NEW-YORK.

In den namiddag van Zaterdag den vijfden Februari verlieten wij Boston en spoorden langs een anderen weg naar Worcester: een lieve stad uit Nieuw Engeland, waar we schikking getroffen hadden, om tot Maandagmorgen onder ’t gastvrije dak van den gouverneur van den staat door te brengen.

Deze groote en kleine steden van Nieuw Engeland (waarvan velen dorpen zouden zijn in Oud Engeland) zijn even gunstige specimens van ’t landbouwend Amerika als haar bewoners gunstige specimens mogen heeten van Amerikaansche landbouwers. Wel vindt men hier niet de netjes gesnoeide lanen en groene weiden van ons vaderland, en is het gras, vergeleken met dat van onze kunstig aangelegde parken, spichtig, ruw en wild, maar sierlijk hellende stukken land, zachtkens rijzende heuvelen, boschrijke dalen en zachtkabbelende rivieren kan men daarentegen bij de vleet aantreffen. Iedere kleine kolonie van huizen heeft haar kerk en school, die tusschen de witte daken en lommerrijke boomen uitsteken; ieder huis is witter dan wit; ieder zonnescherm groener dan groen; iedere lucht bij mooi weer blauwer dan blauw. Een scherpe droge wind en een beetje vorst had de wegen zoo hard gemaakt toen wij te Worcester aankwamen, dat hun gegroefde sporen wel iets weghadden van granietaderen. Natuurlijk lag ook hier over alle voorwerpen de glans der nieuwheid. Al de gebouwen zagen er uit alsof ze eerst dien zelfden morgen waren neergezet en geverfd, en Maandag met weinig moeite weer konden weggehaald worden. Helder als de avondlucht was, kwam elke scherpe omtrek nog honderdmaal scherper uit. De nette bordpapieren colonnades hadden niet meer perspectief dan een chineesche brug op een theekopje en schenen insgelijks wel berekend voor ’t gebruik. De scheermesachtige kanten van de hier en daar verstrooide huisjes schenen den wind zelven, als die er tegen aan suisde, als ’t ware te snijden en hem met een schriller kreet dan te voren verderop te sturen. Door die licht en dicht gebouwde houten woningen, waarachter de zon met schitterenden luister onderging, kon men zoo geheel en al heen kijken, dat het denkbeeld dat iemand, die er in woonde, zich aan de blikken van ’t publiek kon onttrekken of eenig geheim voor zich kon houden, een oogenblik onder de onmogelijkheden gerekend werd. Zelfs waar een vlammend vuur door de zonder gordijnen gelaten ramen van ’t een of ander afgelegen huis heen scheen, zag ’t er uit alsof het zoo even aangelegd en nog niet recht aan was; en in plaats van gedachten op te wekken aan een prettige huiskamer, die opgevroolijkt was door gezichten die voor ’t eerst het licht zagen om dienzelfden haard en waar ’t behangsel de pleizierige warmte nog meer scheen te verhoogen,—in plaats nu van zulke gedachten op te wekken, werd het den aandachtigen beschouwer te moede alsof de lucht van versche kalk en vochtige muren hem onder den neus kwam.

Zoo althans dacht ik dien avond. Den volgenden morgen toen de zon zoo helder scheen, en de kerkklokken luidden, en het volk in hun Zondagsche kleeren doodbedaard het dicht bij de hand liggende voetpad afliep, toen lag er een pleizierige sabbatsrust over alles, die het gevoel liefelijk aandeed. Beter zou ze gepast hebben bij een oude kerk, nog beter bij wat oude graven, maar al werden beide hier gemist, toch heerschte er over ’t geheele tooneel zoo’n aangename kalmte, dat dit vooral na den rusteloozen oceaan en de drukke stad een dubbel heilzame werking op de ziel uitoefende.

Den volgenden morgen begaven wij ons, nog altijd per spoor, naar Springfield. Vandaar naar Hartford, de plaats onzer bestemming, is een afstand van maar vijf en twintig mijlen, maar zoo slecht waren de wegen in dat gedeelte des jaars, dat de reis te land ons waarschijnlijk een uur of twaalf zou geduurd hebben. Daar ’t een bijzonder zachte winter geweest was, zoo lag echter gelukkig de Connecticut „open”, of was, met andere woorden, niet bevroren. De kapitein van een kleine boot zou zijn eerste vaart van dat seizoen (bij menschengeheugenis het tweede voorbeeld van een vaart in Februari) af gaan leggen en wachtte alleen op ons, om aan boord te gaan. Wij gingen dan ook aan boord zoodra we maar konden. Hij hield zich aan zijn woord en stoomde dadelijk weg.

Ze werd waarlijk niet zonder reden een kleine stoomboot genoemd. Ik vergat om er naar te vragen, maar ik zou denken, dat het een boot was van zoo wat een halve-ponny-kracht. Meneer Paap, de beroemde Dwerg, had gelukkig kunnen wonen en staan in de kajuit, die evenals een gewoon woonhuis van schuiframen was voorzien. De ramen hadden ook licht door de gordijnen, die voor de onderste glazen aan slappe koorden hingen, zoodat de geheele kajuit veel weghad van een lilliputsch koffiehuis, dat door een hoogen vloed of eenig ander onheil van dien aard vlot was geraakt en nu, de Hemel mag weten waarheen, lag te drijven. Maar zelfs in deze kamer was een schommelstoel. Het zou trouwens onmogelijk zijn, ergens in Amerika te wezen zonder een schommelstoel.

Ik zie er tegen op, te vertellen hoeveel voeten dit schip kort, en hoeveel voeten het smal was: om nu de woorden lengte en breedte op zoo’n afmeting toe te passen, zou een soort van zelftegenspraak zijn. Maar dit kan ik nog constateeren, dat wij allen midden op ’t dek bleven, uit vrees dat de boot eens onverwachts mocht kantelen; en dat de machine, dank hebbe een verwonderlijk condensatieproces, juist tusschen ’t dek en de kiel werkte, het geheel een warm kadetje vormende van zoo wat drie voet dik.

Het regende den ganschen dag zooals ik eens dacht, dat het alleen in de Schotsche Hooglanden kon regenen. De rivier zat vol drijvende ijsschotsen, die gedurig onder ons knapten en kraakten; en de diepte van water, waar we doorheen gingen om de groote massa’s, die door den stroom midden naar de rivier gevoerd waren, te vermijden, beliep maar een duim of wat. Evenwel, we vorderden, we vorderden knapjes; en daar we ons goed toegestopt hadden, trotseerden wij het weer en hadden zelfs schik in ons leed. De Connecticut is een mooie rivier; en ik twijfel niet of ’s zomers zijn haar oevers zelfs prachtig. Althans dit werd me verteld door een jonge dame in de kajuit, en als het bezit van een eigenschap de eigenschap mede insluit om ze te kunnen waardeeren, dan moest zij voorzeker bevoegd geacht worden om over schoonheid te oordeelen, want een mooier schepsel zag ik in mijn leven niet.

Na twee en een half uur op deze origineele manier te hebben gereisd (met inbegrip hiervan, dat we aan een kleine stad gestopt hadden, waar we een saluut kregen van een kanon dat veel dikker was dan onze eigen schoorsteen) kwamen wij te Hartford aan, en begaven ons onmiddellijk naar een bij uitstek goed ingericht logement, met uitzondering, oudergewoonte, van de slaapkamers, die op bijna iedere door ons bezochte plaats erop ingericht waren, om iemand vroeg op te doen staan.

Hier vertoefden wij vier uur. De stad ligt prachtig in een kom van groene heuvelen; de grond is rijk, boschrijk, en zorgvuldig onderhouden. Zij is de zetel van de Wetgevende Vergadering van Connecticut, welke wijze corporatie in vroeger dagen de vernieuwde editie der zoogenaamde „Blauwe wetten” invoerde, krachtens welke—en nu noem ik maar een enkel staaltje van haar verlichte bepalingen op—burger, van wien bewezen kon worden dat hij ’s Zondags zijn vrouw gezoend had, strafbaar was, ik meen, met den stok. Tot op den huidigen dag is er nog maar al te veel van den ouden puriteinschen zuurdeesem in deze streek overgebleven, maar, voor zoover ik weet, heeft dat nog volstrekt niet de uitwerking gehad, dat de bevolking in haar handel en wandel ietwat menschelijker, ietwat redelijker geworden is. Daar ik nog nooit van zoo’n gunstige uitwerking elders gehoord heb, zoo kom ik voor mij tot de gevolgtrekking, dat men ze ook niet zal beleven voor en aleer de kalveren met sint jutmus op ’t ijs dansen. Waarlijk, wat groote uitstalling en uitgestreken gezichten betreft, is ’t mijn gewoonte, om de goederen der andere wereld vrij wel met denzelfden maatstaf te beoordeelen waarmee ik de goederen dezer wereld pleeg te beoordelen, en zie ik dan ook zoo’n schacheraar in dergelijke artikelen zijn waar met ijselijk veel bluf uitstallen, dan rijst bij mij op staanden voet de twijfel op, of ’t met de qualiteit van de waar daar binnen in wel recht pluis zal wezen.

In Hartford staat de vermaarde eik waar het charter van koning Karel was verborgen. Hij behoort nu tot den tuin van een heer. In ’t Statenhuis is het charter zelf. Ik vond hier de rechtbanken precies als in Boston; de openbare inrichtingen bijna evengoed. Het Gesticht voor Krankzinnigen wordt op bewonderenswaardige wijze beheerd; zoo ook het Doofstommen-Instituut.

Toen ik zoo door ’t Krankzinnigen-Gesticht wandelde, vroeg ik mij zelven gestadig af, of ik de oppassers wel anders van de patiënten zou onderscheiden hebben dan door de weinige woorden, die er, met betrekking tot de onder hun opzicht staande personen, tusschen de eerstgenoemden en den dokter gewisseld werden. Het spreekt vanzelf, dat deze opmerking enkel op hun uiterlijk slaat; want de conversatie van ’t gekke volkje was gek genoeg.

Er was een gemaakt oud dametje, die er erg opgeruimd uitzag. Zij schoof me op zij aan ’t einde van een lange gang, en deed me met een buiging van onuitsprekelijke neerbuigende goedheid deze onverklaarbare vraag:

„Bloeit Pontefract nog, m’nheer, op Engelands bodem?”

„Ja, mevrouw,” antwoordde ik.

„Toen u hem ’t laatst zag mijnheer, was hij—”

„Wel, mevrouw,” zei ik, „buitengewoon wel. Hij verzocht me, u zijn groete te doen. Ik heb nooit gezien, dat hij er beter uitzag.”

Op dit antwoord was de oude dame in de wolken van blijdschap. Nadat zij mij een oogenblik aangekeken had, als om zich te overtuigen dat ik meende wat ik zei, week zij een stap of wat achteruit; ging weer naar voren; maakte op eens een sprong (waarop ik gauw een stap of twee achteruit trad), en zei:

„Ik ben vóór den zondvloed geboren, m’nheer.”

Ik dacht, dat het maar ’t best was, te zeggen, dat ik dit van den beginne af vermoed had. Ik zei haar dit dan ook.

„’t Is wel iets waar je niet weinig grootsch op kunt zijn, m’nheer, en ook iets heel pleizierigs, vóór den zondvloed geboren te zijn,” zei de oude dame.

„Dat meen ik ook, mevrouw,” antwoordde ik.

De oude dame maakte een kushandje, deed nog een sprong, liep op de vreemdsoortigste manier glimlachend de galerij af, en trad even bedaard als gracieus haar eigen slaapkamer binnen.

In een ander gedeelte van ’t gebouw lag een mannelijk patiënt te bed, die er zeer bezweet en verhit uitzag.

„Wel!” zei hij en meteen sprong hij overeind en trok zijn slaapmuts af. „Ten laatste is dan alles in orde. Met koningin Victoria heb ik de zaak geschikt.”

„Wat geschikt?” vroeg de dokter.

„Wat? Wel die zaak”—en hier streek hij met zijn hand over zijn voorhoofd alsof hij vermoeid was—„die zaak over ’t beleg van New-York.”

„Zoo, zoo!” zei ik als iemand voor wien plotseling een licht opgaat. Want hij verwachtte van mij een antwoord. Dat merkte ik aan de wijze waarop hij me aankeek.

„Ja, op ieder huis zonder teeken zullen de Britsche troepen schieten. Aan de andere zal geen letsel gedaan worden. Zij, die veilig wenschen te zijn, moeten vlaggen ophijschen. Dat’s al wat ze te doen hebben. Zij moeten vlaggen ophijschen.”

Onder ’t spreken scheen hij, naar ’t mij voorkwam, er zelf een flauw denkbeeld van te hebben, dat hij eigenlijk wartaal uitkraamde. Zoodra hij deze woorden gezegd had, ging hij weer liggen, maakte een geluid dat iets van gekreun weghad en trok de lakens over zijn heet hoofd.

Er was er nog een: een jonkman, die krankzinnig was geworden door verliefdheid en hartstocht voor de muziek. Nadat hij op den accordeon een door hem zelven gecomponeerden marsch gespeeld had, gaf hij onstuimig zijn verlangen te kennen, dat ik bij hem op zijn kamer zou komen, wat ik onmiddellijk deed.

Ik deed nu precies of ik er al alles van wist, schikte me naar zijn bijzondere neigingen, en liep zoo naar ’t raam toe, waar men een prachtig uitzicht had, terwijl ik met een à plomp, waar ik mij zelven niet weinig op voor liet staan, de opmerking maakte:

„Wat ’n liefelijke streek heeft u hier om u heen.”

„Bah!” zei hij en meteen streek hij onachtzaam over de tonen van zijn instrument: „Voor zoo’n gesticht als dit, is ’t mooi genoeg!”

Ik geloof niet, dat ik ooit in mijn leven zoo beteuterd heb staan te kijken.

„’t Is maar voor de aardigheid, dat ik hier ben,” zei hij koeltjes. „Dat’s alles.”

„Zoo! Is dat alles!” zei ik.

„Ja. Dat’s alles. De dokter is ’n goeie kerel. Hij merkt ’t wel, dat ’t maar ’n grap van me is. Voor ’n enkelen keer hou ’k wel van zoo’n aardigheid. Je hoeft ’t niet over te babbelen, maar aanstaanden Donderdag denk ik weer heen te gaan.”

Ik verzekerde hem, dat er van ons gesprek, als van geheel vertrouwelijken aard, geen woord uit zou lekken, en zocht daarna den dokter weer op. Zooals wij een galerij doorgingen kwamen wij een netgekleede dame van hoogst beschaafde manieren tegen, die mij een reepje papier en pen aanbood, en mij verzocht, daar iets eigenhandig op te schrijven.

Ik voldeed aan haar verzoek, en we gingen verder.

„Bedrieg ik me niet, dan heb ik buiten deze muren meermalen zulke gesprekken gehad met dames. Deze dame is toch niet krankzinnig, wil ik hopen?”

„Ze is gek.”

„Op wat voor punt? Wil ze van iedereen eigenhandig schrift hebben?”

„Neen. Ze hoort stemmen in de lucht.”

„Zoo, zoo!” dacht ik, „’t zou niet kwaad wezen, als we een stuk of wat hedendaagsche profeten, die aan ’t zelfde euvel mank gaan, ook opsloten; en ik zou er niets tegen hebben, als we, om te beginnen, de proef eens namen op een paar Mormonen.”

In dèze plaats vindt men de beste gevangenis ter wereld voor dezulken, die preventief gevangen zitten. Ook is er een zeer goed ingerichte Staatsgevangenis, die op dezelfde leest geschoeid is als de gevangenis te Boston, met dit onderscheid, dat hier altijd een soldaat op schildwacht staat met een geladen geweer. Toen ter tijd waren er ongeveer tweehonderd gevangenen in. Er werd me in de slaapzaal een plek aangewezen, waar eenige jaren geleden een oppasser vermoord was geworden in ’t holle van den nacht door een gevangene die uit zijn cel was gebroken en daarna een wanhopige poging had gewaagd om te ontsnappen. Ook wees men mij een vrouw aan, die haar man vermoord had en nu al zestien jaar moederziel alleen gezeten had.

„Wat dunkt u?” vroeg ik mijn geleider, „zou die vrouw, die nu al zoo lang gezeten heeft, nog altijd hoop koesteren, dat ze eenmaal weer op vrije voeten zal komen?”

„Wel wis en zeker,” antwoordde hij.

„Maar ik veronderstel, dat ze geen kans heeft, om haar vrijheid terug te krijgen, niet waar?”

„Ja, dat weet ik niet. Haar vrienden wantrouwen haar.”

„Wat hebben die daarmee te maken?” vroeg ik natuurlijk.

„Wel, zij willen geen request voor haar indienen.”

„Maar als ze ’t nu eens deden, me dunkt, dan kreeg zij nog geen gratie?”

„In den eersten tijd misschien niet; ook niet bij een tweede request; maar een aanhouder wint; door dus telkens en telkens op ’t zelfde aanbeeld te kloppen, zouden ze na verloop van jaren hun zin wel krijgen.”

„Gebeurt dat hier meer?”

„Ja, meer dan eens. Staatkundige vrienden zullen ’t soms doen; ze doen ’t zelfs dikwijls, langs den een of anderen weg.”

Aan Hartford zal ik steeds met groot genoegen en dankbaarheid blijven denken. Het is waarlijk een allerliefste plaats, en ik had er tal van vrienden, die ik mij nooit met onverschilligheid kan herinneren. In alles behalve opgeruimde stemming verlieten we dan ook deze stad op den avond van Vrijdag den 11den, en reisden dien nacht per spoor naar New Haven. Onderweg werden de conducteur en ik formeel bij elkaar geïntroduceerd (gelijk zulks bij dergelijke gelegenheden placht te geschieden), waarna we met elkaar over koetjes en kalfjes gingen spreken. Na een reis van drie uur bereikten we New Haven tegen achten, en brachten den nacht in ’t beste logement door.

New Haven, ook onder den naam van City of Elms (stad der Olmboomen) bekend, is een mooie stad. Verscheiden van haar straten zijn (zooals haar alias genoegzaam te kennen geeft) met rijen groote oude olmen beplant; en dat zelfde sieraad der natuur omringt Yale College, een inrichting van ’t uiterste gewicht en groote vermaardheid. De verschillende afdeelingen dezer inrichting zijn in een soort van park midden in de stad opgericht, waar zij onder de lommerrijke boomen maar flauw zichtbaar zijn. Het effect staat vrij wel gelijk met het plein eener oude hoofdkerk in Engeland; en als de boomen, vol in blad staan, dan kan ’t niet anders of dit moet een allerschilderachtigst gezicht opleveren. Zelfs ’s winters bieden deze groepen van goed uitgegroeide boomen onder de drukke straten en huizen eener bedrijvige stad een allerkeurigst gezicht aan. Het heeft er toch wel iets van weg, alsof ze een soort van compromis tusschen stad en land tot stand brengen, door elkander halverwege te gemoet te gaan en daarna de hand te schudden, iets wat èn nieuw èn pleizierig is.

Na een nacht te hebben uitgerust, stonden we vroeg op en gingen bijtijds naar de werf, en aan boord van de packet New-York, naar New-York. Dit was de eerste Amerikaansche stoomboot van eenigen omvang, die ik gezien had; en toch geleek ze in een Engelsch oog nog oneindig minder op een stoomboot dan een groot drijvend bad. Het kwam mij inderdaad voor, alsof de badinrichting van Westminster Bridge, die ik verliet, toen ik nog niet recht droog achter de ooren was, op eens tot een colossalen omvang uitgedijd was; dat ze van huis weggeloopen was en ’t in den vreemde tot een stoomboot had weten te brengen. Hier in Amerika, waar onze doordraaiers het zoo bijster op begrepen hebben, kwam mij zoo iets des te waarschijnlijker voor.

Wat het uiterlijk betreft, is het groote verschil tusschen deze packets en de onze dit, dat zij zoo hoog boven water liggen. Zoo is het hoofddek rondom besloten en vol vaten en goederen, gelijk een tweede of derde verdieping in een pakhuis, terwijl het wandeldek er boven ligt. Een gedeelte der machinerie is altijd boven dit dek, waar men de verbindingsstang in een sterk en hoog raam kan zien werken gelijk een zaag in een houtzaagmolen. Zelden is daar iets dat op een mast of takelage gelijkt: niets anders dan twee groote zwarte schoorsteenen. De man, die aan ’t roer staat, is opgesloten in een klein huisje aan ’t vooreinde der boot (men moet weten, dat het rad door middel van ijzeren kettingen met het roer verbonden is, die langs de geheele lengte van ’t dek werkt); en gewoonlijk houden de passagiers zich beneden op, tenzij het weer al heel uitlokkelijk mocht zijn. Zoodra gij de werf achter den rug hebt, houdt alle drukte en bereddering op een packet op. Verwonderd vraagt gij u zelven af, hoe ze toch vooruitgaat, want ’t schijnt wel dat niemand zich met haar bemoeit; en komt een andere logge machine u voorbijspatten, dan voelt ge u niet weinig verontwaardigd over de nabijheid van zoo’n somberen, wanstaltigen, op alles behalve op een schip gelijkenden leviathan, ten eenenmale over ’t hoofd ziende, dat het schip, waar gij aan boord zijt, er gerust een broertje van kon wezen.

Er is altijd een boekhouderskantoortje op ’t tweede dek, waar ge uw vracht betaalt; een dameskajuit; bagagekamers; een kamer van den machinist; om kort te gaan, ’t is een echte warboel, die ’t iemand nogal moeielijk maakt, om de heerenkajuit te vinden. Deze kajuit beslaat dikwijls de geheele lengte der boot (gelijk ook ditmaal het geval was) en heeft drie of vier rijen kooien aan weerszijden. Toen ik voor ’t eerst in de kajuit van de New-York kwam, geleek ze in mijne oogen, die aan zoo iets ongewoon waren, zoo lang als de Burlington Arcade.

De zeeëngte, die men op deze reis moet oversteken, levert een alles behalve veiligen of pleizierigen tocht op, en is het tooneel van menig ongeval geweest. Het was een natte morgen, en zeer mistig, en wij verloren spoedig het land uit het oog. Over dag hield het evenwel op met regenen, en tegen den middag klaarde het weer geheel en al op. Na met behulp van een vriend de provisiekamer en de bergplaats van ’t gebottelde bier terdege te hebben aangesproken, ging ik naar bed, daar de beslommeringen van gisteren me erg vermoeid hadden. Maar bijtijds werd ik wakker en repte me om de Hellepoort, den Zwijnenrug, de Braadpan en andere beruchte plekken te zien, die voor al de lezers van Diedrich Knickerbocker’s vermaarde geschiedenis zooveel aantrekkelijks hebben. Nu bevonden wij ons in een nauwe vaart met schuin loopende oevers aan weerskanten, die als bezaaid waren met keurige villa’s, en het gezicht liefelijk aandeden door hun gras en boomen. Fiks doorstoomende, passeerden we een vuurtoren en een gekkenhuis (waarvan de ongelukkige bewoners met hun petten zwaaiden en een leven maakten, als wilden zij het geraas der machines en het geklots der golven overschreeuwen); daarna voeren we een gevangenis en andere gebouwen voorbij; en zoo kwamen we eindelijk in een fraaie baai waarvan het water, door een nu geheel en al onbewolkte zon beschenen, omhoog spatte gelijk de hemelwaarts gekeerde oogen der Natuur.

Zoo lagen er dan voor ons aan onze rechterhand verwarde hoopen gebouwen, met hier en daar een spits of toren, die als ’t ware op de kudde daar beneden neerzag; en weer hier en daar een rookwolk die traag naar boven ging; en op den voorgrond een bosch van scheepsmasten met vroolijk klapperende zeilen en wapperende vlaggen. Uit hun midden stormden veerbooten naar den overkant, die beladen waren met menschen, paarden, wagens, manden en kisten. Andere veerbooten kruisten er doorheen, kortom alles was in beweging, alles was in de weer. Als wezens eener hooger orde en die minachtend neerzagen op de nietige reizen van die anderen, bewogen zich met eene majestueuse bedaardheid een stuk of drie groote schepen statig onder de rustelooze insecten, koers zettende naar den grooten oceaan. Eindelijk zag men glinsterende hoogten en eilanden op de schitterende rivier, en een gezichteinder nauwelijks minder blauw en helder dan de lucht die hij tegen scheen te komen. Het stadsrumoer, het klinken van kaapstanders, het gelui van klokken, het blaffen van honden, het geratel van wielen, dat alles klonk ons in ’t oor. Al dat leven, al dat geraas, dat zich vermengde met het eigenaardig geluid van ’t water, kreeg om zoo te zeggen nieuw leven, nieuwe geestkracht van dit vrijwillig samenzijn, en zoo gleed ons schip over de schuimende en spattende golven heen en bereikte eindelijk de woelige haven, om daar anderen te verwelkomen.

Schetsen uit Amerika en Tafereelen uit Italië

Подняться наверх