Читать книгу Schetsen uit Amerika en Tafereelen uit Italië - Charles Dickens - Страница 4
I. MIJN VERTREK.
ОглавлениеNooit zal ik de één kwart ernstige en drie kwart grappige verbazing vergeten, waarmee ik den derden Januari achttienhonderd twee en veertig ’s morgens de deur opendeed van, en mijn hoofd stak in een paviljoen of zoogenaamde „Staatsie-hut” aan boord der Brittania, een stoompacket van twaalfhonderd gemeten tonnen, die bestemd was voor Halifax en Boston, en Harer Majesteits mail overbracht.
Dat dit paviljoen opzettelijk was afgehuurd geworden voor „Charles Dickens, Esquire, en Echtgenoote,” was zelfs voor mijn alledaagsch verstand op voldoende wijze begrijpelijk gemaakt door een heel klein stuksken papier, waarop het feit vermeld stond, welk stuksken papier aan een nogal luchtige sprei was vastgehecht, die over een nogal dunne matras hing, waarmee een bijna ontoegankelijke kooi belegd was als een heelmeesterspleister. Maar dat dit nu het paviljoen was, waar Charles Dickens, Esquire, en Echtgenoote, ten minste al vier maanden lang dag en nacht met elkaar over aan ’t redekavelen geweest waren,—dat dit nu met eenige mogelijkheid dat snoeperige kamertje der verbeelding kon zijn, waarvan, als de geest der profetie maar vaardig over hem was, Charles Dickens, Esquire, altoos voorspeld had, dat het ten minste één kleine sofa zou bevatten, maar waarvan zijne vrouw, die een bescheiden edoch allerprachtigst inzicht in de beperkte afmetingen van dat snoeperige kamertje der verbeelding had, van den beginne had vermoed dat er in den een of anderen hoek hoogstens bergplaats zou wezen voor haar kolossale valiezen (valiezen, die men nu evenmin door de deur kon krijgen, zelfs niet met horten en stooten, als men een kameelpardel in een bloempot zou kunnen stoppen),—dat nu deze ten eenenmale onpractische, door en door hopelooze en allermalste kast in ’t geringste verband stond met die glundere en lieve, om niet te zeggen met weidsche praal gestoffeerde vertrekjes, zooals die, met een meesterlijke hand geschetst, op de zwaar verniste steendrukplaat afgebeeld waren, die men op ’t kantoor van den agent te Londen ziet hangen,—dat nu, om kort te gaan, deze mijne „staatsie-hut” iets anders kon zijn dan een kluchtige verzinning of aardige grap, door den kapitein uitgevonden en in practijk gebracht, om zoodoende zijn passagiers des te grooter verrassing en genot te bereiden met het werkelijke paviljoen, dat zoo aanstonds geopend zou worden;—zie, dit waren altemaal waarheden, die mijn verstand voor ’t oogenblik inderdaad te boven gingen. En zoo ging ik zitten op een soort van paardenharen brits of plank, waarvan er twee zoo in de hut waren, en zonder een woord te kikken of een spier van mijn gezicht te vertrekken, keek ik naar een stuk of acht vrienden, die met ons aan boord waren gekomen en hun tronies op allerhande manieren gestooten en geschaafd hadden, toen ze door ’t smalle deurtje naar binnen probeerden te kruipen.
Voordat we beneden waren, kregen we eerst nog een fikschen schok beet, die ons, hadden we niet onder de blijgeestige menschen ter wereld behoord, met de naargeestige voorgevoelens zou vervuld hebben. De aan verbeelding kennelijk zoo rijke kunstenaar, op wien ik al gezinspeeld heb, heeft in ’t zelfde groote werk een kamer voorgesteld van een bijna eindeloos perspectief, die, zooals de heer Robins zou zeggen, met meer dan Oostersche pracht gestoffeerd, en daarbij (maar niet zoo, dat men er overlast van heeft) met groepjes dames en heeren gevuld is, die onder elkaar een pret maken dat het een aard heeft. Voor en aleer wij in de ingewanden van ’t schip afdaalden, waren we van ’t verdek in een langwerpig smal vertrek gekomen, dat wel iets weg had van een reusachtige lijkkoets, met ramen aan de kanten. Aan ’t boveneinde stond een sombere kachel, waar een stuk of vier verkleumde hofmeesters hun handen aan warmden, en langs de geheele lengte was er aan weerskanten een lange, o, zoo lange tafel neergezet, met een rek boven iedere tafel, dat opgepropt met glazen en olie- en azijnstelletjes aan den lagen zolder was vastgemaakt, en, akelig genoeg, op stortzeeën en stormweer zinspeelde. Tot dusver had ik het ideale voorgevoel nog niet gehad van al ’t genoegen, waarmee de kamer me naderhand zoo rijkelijk begiftigd heeft, maar ik merkte, dat een onzer vrienden die er zich mee belast had om datgene, wat betrekking had op onze reis, in orde te brengen, bleek werd toen hij binnenkwam, een beetje achteruit trad naar den vriend, die achter hem stond, zich onwillekeurig voor ’t hoofd sloeg, en stotterend bij zich zelf mompelde: „Onmogelijk! dat kan niet wezen!” of iets van dien aard. Zich geweld aandoende, kwam hij echter weer zoo’n klein beetje op zijn verhaal, en na bij wijze van inleiding een paar maal te hebben gekucht, schreeuwde hij met een spookachtigen lach, die mij nog altijd bijblijft, terwijl hij meteen naar alle kanten rondkeek: „Maar, hofmeester, zeg reis, waar is de ontbijtkamer toch?” Allen voorzagen wij wat het antwoord moest zijn, en begrepen den angst dien hij uitstond. Dikwijls had hij gesproken van het salon, zich het denkbeeld, gelijk de kunstenaar dat geïllustreerd had, in ’t hoofd gezet en van lieverlede uitgewerkt,—daarbij ons gewoonlijk thuis aan ’t verstand zoeken te brengen, dat wij, wilden we er ons een juiste voorstelling van vormen, den omvang en het meublement eener gewone zitkamer met zeven dienden te vermenigvuldigen, als wanneer het er een beetje op zou gaan gelijken. En toen nu de man hem in antwoord op zijn vraag de waarheid zei, de plompe, ongenadige, naakte waarheid: „Dit is ’t salon, m’nheer,”—waggelde hij als van den donder getroffen.
Bij personen, die zoo gauw bij elkaar vandaan zouden gaan en tusschen hun anders dagelijkschen omgang den geduchten grensboom van ettelijke duizenden mijlen stormachtige ruimte zouden oprichten; die om die reden den hun nog overblijvenden kortstondigen tijd van gezellig bijeenzijn niet graag met een andere wolk, zelfs met geen voorbijgaande schaduw eener oogenblikkelijke teleurstelling of spijtigheid wilden benevelen,—bij zoo gedisponeerde personen nu ging natuurlijk de eerste verbazing hierin over, dat men ’t uitproestte van lachen; en ik verklaar u, dat ik zelf ten minste, die nog op de bovenvermelden brits of plank zat, het uitschaterde dat het schip er van weerklonk. En zoo werden wij het dan ook in minder dan twee minuten, nadat we de kamer voor ’t eerst betreden hadden, volkomen eens dat deze staatsie-kamer het gezelligste, aardigste en degelijkste vertrek was, dat men zich met mogelijkheid kon denken, en het waarlijk onpleizierig en te bejammeren zou geweest zijn als het maar één duim grooter was geweest. En door buitendien aan te wijzen—door namelijk de deur op een kier te zetten en er als slangen door te kruipen naar binnen en naar buiten, en door het kleine waschplankje tot een tafel te gebruiken—en door nu, zeg ik, elkaar buitendien aan te wijzen hoe en op welke manier het ons lukken zou met ons vieren er tegelijk in te kunnen zitten; en door elkaar verder aan te sporen om toch vooral er op te letten hoe bijzonder luchtig het was (in ’t dok), en hoe’n mooie geschutpoort er in was, die den ganschen dag open kon blijven (als ’t weer het maar toeliet), en hoe er een groot rond raampje was juist over den spiegel, zoodat men zich recht op zijn gemak en op de pleizierigste wijze zou kunnen scheren (als ’t schip maar niet al te erg deinde); door een en ander nu te bedenken en te overdenken, kwamen wij ten langen leste tot de eenparige gevolgtrekking, dat men geen ruimer vertrek zou kunnen begeeren, alhoewel ik voor mij geloof dat het, de beide kooien, die boven elkaar stonden en niet grooter waren dan een doodkist, er afgerekend, wel zooveel ruimte zal gehad hebben als van die heerencabrioletten die van achteren opengaan en degenen die er gebruik van maken, evenals zakken met steenkolen, op de straat loozen.
Eenmaal dit punt tot volkomen genoegen van alle partijen, belanghebbende en niet-belanghebbende, geregeld zijnde, gingen we om den haard in de dameskajuit zitten, louter om eens te probeeren of die wel warmte gaf. Het was er nogal donker, maar er was er een die zei: „Op zee zal ’t hier natuurlijk wel lichter zijn,” een voorstel waar we allen mee instemden, terwijl ieder onzer bij wijze van echo herhaalde: „natuurlijk, natuurlijk;” ofschoon het erg moeielijk zou zijn te zeggen, waarom zij zoo dachten. Nog herinner ik me, dat, toen we een anderen troostgrond ontdekt en afgehandeld hadden in de omstandigheid dat deze dameskajuit vlak aan onze staatsie-hut grensde en ons zoodoende het onuitsprekelijk gemak zou verschaffen om er naar verkiezing bij tijd en ontijd in te gaan zitten, en daarna in een kortstondig stilzwijgen verdiept, met de hand onder ’t hoofd in de vlam zaten te kijken, een uit ons gezelschap op den plechtstatigen toon van iemand, die een ontdekking gedaan heeft, zei: „Wat moet het niet prettig zijn, om hier een glas warmen kruidenwijn te drinken!” welk gezegde den geweldigsten indruk op ons allen scheen te maken, en geen wonder! want men moet weten, dat er tamelijk wat aan boord was van al die geurige kruiden, waarmee men zoo’n smakelijken drank kon bereiden, dat men hem nergens beter vinden kon.
Ook was er een hofmeesteres aan boord, die druk in de weer was om schoone servetten en tafellakens te halen uit de ingewanden der sofa’s, alsmede uit laden van zoo’n kunstig mechanisme, dat je er hoofdpijn van kreeg, als je ze haar een voor een open zag trekken en je dan bespeurde, dat iederen hoek en gat en afzonderlijk meubelstuk precies iets anders was, dan men wel verwacht zou hebben, ja voor een echte surprise door kon gaan en voor een geheime bergplaats, waarvan de schijnbare bedoeling stellig de minst nuttige was.
God zegene die hofmeesteres voor haar vroombedrieglijk verslag van een reis daarheen in Januari! God zegene haar voor hare duidelijke herinnering aan den gezelligen overtocht van verleden jaar, toen niemand zeeziek was en iedereen van ’s morgens tot ’s avonds danste, en toen het maar een „uitstapje” van twaalf dagen was, en je louter voor de pret meegegaan zou zijn! Allerlei soorten van geluk wenschen we haar toe voor haar vroolijk gezicht en vermakelijk schotschen tongval, die mijn medereiziger in de ooren klonk dat hij zich onwillekeurig weer thuis moest verplaatsen. Allerlei soorten van geluk wenschen we haar toe voor hare voorspellingen van gunstigen wind en mooi weer (niets kwam er van uit; nu, ik zou anders ook niet zooveel van haar gehouden hebben) en voor de tienduizend kleine fragmenten van echt vrouwelijken tact, waardoor ze, zonder ze daarom naarstiglijk aan elkaar te zetten en er een bepaalden toepasselijken vorm aan te geven, evenwel nochtans en desalniettemin ten allerduidelijkste bewees, dat alle jonge moeders aan de eene zijde van den Atlantischen Oceaan haar aan den anderen kant achtergelaten kleintjes geen oogenblik uit de gedachten laten gaan; en dat wat den oningewijden een ernstige reis toescheen, voor hen, die in ’t geheim waren, louter een lolletje was, een lolletje, waarbij braaf gezongen en gefloten werd! Moge zij nog jarenlang zoo luchthartig blijven, en mogen haar vroolijke oogen nog jarenlang zoo vroolijk blijven staan!
Onze staatsie-hut was al vrij ruim geworden; maar thans werd ze ons, hoe zal ik ’t uitdrukken? waarlijk al te bakbeestachtig, en ze blufte bijna op een boograam, waaruit men de zee kon zien. Zoo gingen we dan met hoog gestemd gevoel weer naar ’t dek; daar verkeerde jan en alleman in zoo’n toestand van bereddering, ja, was iedereen zoo druk in de weer, dat, hoe koud het dien morgen ook was, het bloed je onwillekeurig èn sneller èn vroolijker door de aderen liep. Want ieder zwierig schip voer langzaam op en neer, en iedere kleine boot plaste gedruischmakend in ’t water; en groepjes menschen stonden met oogen, die van „eerbiedig genoegen” glinsterden, op den steiger naar de wijd en zijd vermaarde Amerikaansche stoomboot te kijken; en sommigen van de bemanning waren bezig met het „innemen van de melk” of, met andere woorden, met het aan boord brengen van de koe; en sommigen waren er mee bezig, om de kelders aan denzelfden ingang van versche provisie te voorzien, van vleesch bij voorbeeld en van groenten, van speenvarkens, kalfskoppen bij de vleet, ossen-, kalfs- en varkensvleesch en gevogelte van allerlei soort; en sommigen waren aan ’t opschieten van touwen, en bezig met schiemansgaren, en sommigen waren er mee bezig, om zware balen in ’t ruim te brengen; en enkel het hoofd van den victualie-meester was zichtbaar, zooals het daar, in een toestand van iemand die wegens verregaande drukte geen raad weet, te midden van een grooten berg van passagiers-bagage uitstak; en het scheen wel, of er niets anders gedaan werd en of niemand ergens anders om dacht, dan om toebereidselen te maken voor deze geduchte reis. Een en ander nu, gepaard met de heldere koude zon, met de fijne lucht en de dunne korst morgen-ijs op ’t dek, dat met een scherp en niet onaardig geluid onder den lichtsten voetstap kraakte,—dat alles nu bij elkaar genomen, was onweerstaanbaar. En toen we weer aan wal gekomen, ons omdraaiden en aan den mast van ’t schip wimpels zagen wapperen van vroolijke kleuren, waar zijn naam op stond, en daarnaast de schoone Amerikaansche banier met haar sterren en strepen,—toen verdwenen de lange drie duizend mijlen en meer, en nog langer, de zes geheele maanden van afwezigheid, in die mate voor ’t oog onzer verbeelding, dat het precies was alsof het schip vertrokken en weer thuis gekomen was, en de lente reeds was aangebroken in ’t Coburgs-dok te Liverpool.
De kennissen, die ik onder de dokters heb, heb ik er niet naar gevraagd of schildpadsoep en koude punch, met rijnwijn, champagne en rooden wijn en al die kleine etcetera’s die gewoonlijk in onbeperkten overvloed bij een goed diner worden aangetroffen—vooral als ’t aan mijn feilloozen vriend den heer Radley, van ’t Adelphi-hotel, is overgelaten—wel bijzonder geschikt zijn om op zee te worden gebruikt, dan of een eenvoudige schapebout met een paar glazen sherry bij zoo’n gelegenheid minder voor de spijsvertering deugt. Mijn eigen gevoelen is, dat, als men kant en klaar staat om een zeereis te doen, het er al bitter weinig op aankomt, of men te dezen opzichte zwaartillend is, al dan niet, om de doodeenvoudige reden, dat het, om een dagelijksche spreekwijze te bezigen, „bij slot van rekening op ’t zelfde uitdraait.” Ja, wat hiervan ook zij, ik voor mij weet, dat dien dag het diner niets hoegenaamd te wenschen overliet; dat er al deze items bij waren, er nog eene heele zooi meer, en dat we er allen volkomen recht aan lieten wedervaren. En ook weet ik, dat, met een zekere stilzwijgende vermijding van de geringste zinspeling op den dag van morgen (zooals men onderstellen mag, dat er plaats vindt tusschen kiesche cipiers en een teergevoeligen gevangene die morgen opgeknoopt moet worden), wij nogal aardig onzen gang gingen en, alle deze dingen in aanmerking genomen, ons zelfs wel vroolijk genoeg aanstelden.
Toen nu de morgen—de bewuste morgen—aangebroken was en wij elkaar aan ’t ontbijt ontmoetten, was ’t curieus om te zien, hoe we er allen op uit waren, om den geringsten stilstand in ’t gesprek te voorkomen, en hoe verbazend vroolijk iedereen was, zoo verbazend vroolijk zelfs, dat een spotvogel gerust had kunnen beweren, dat al die vroolijkheid van ieder lid van ’t kleine gezelschap maar gedwongen fraaiigheid was en net zooveel overeenkomst had met zijn natuurlijke blijmoedigheid, als de peperdure erwten uit de broeikasten wat geur en smaak betreft op die erwten gelijken welke aan den dauw en de lucht en den regen des hemels hun groeikracht ontleenen. Maar toen het zoo zoetjes aan naar éénen liep, de tijd waarop we aan boord verwacht werden, verdween, hoeveel geweld zich ieder ook aandeed om dat te verbloemen, deze radheid van tong van lieverlede, totdat we eindelijk, ten einde raad, ons masker geheel en al lieten vallen, zonder ’t langer onder stoelen of banken te steken met mekaar nagingen, waar we morgen wel zouden zijn, en overmorgen, en zoo voorts, en een massa boodschappen meegaven aan hen die nog dienzelfden avond naar stad meenden terug te keeren, boodschappen die binnen den kortst mogelijken tijd na de aankomst van den trein op Easton Square, zonder fout thuis en overal elders moesten bezorgd worden. En al die boodschappen en al die „Zeg, zal je niet vergeten” overstelpten iemand op zoo’n tijd zoo geweldig, dat wij er nog mee in de weer waren, toen we ons als ’t ware ineengesmolten vonden onder een dichte opeenhooping van passagiers en passagiers-vrienden, en passagiers-bagage, alles door mekaar gesmeten op ’t dek eener kleine boot, die hijgend en snuivend naar de packet stoomde, die gister na den middag uit het dok gehaald was en nu op de rivier voor anker lag.
En daar ligt het nu! aller oogen zijn gekeerd naar de plaats waar het schip ligt, dat door den nevel van den ’s winters zoo vroeg invallenden namiddag bezwaarlijk te onderscheiden is; elke vinger wijst in een en dezelfde richting, en overal hoort men kreten van belangstelling en bewondering mompelen: „Wat ziet er dat schip mooi uit! Wat ’n slank schip!” Zelfs de treuzelige heer met zijn hoed op één oor en zijn handen in den zak, die zooveel troost om zich heen verspreid heeft door al geeuwende aan een ander heer te vragen of hij ook „naar de overzij gaat”—alsof ’t een veerschuit was—zelfs hij verwaardigt zich, dien kant eens uit te kijken, en knikt met zijn hoofd alsof hij zeggen wou: „Ja, dat staat zoo vast als een paal;”—en zelfs de knik van den wijzen lord Burleigh had niet half zooveel in als de knik van dezen tragen heer, die zooveel in de melk te brokken heeft en die (gelijk ieder aan boord, de hemel mag weten hoe! al te weten gekomen is) den overtocht al zestienmaal gedaan heeft zonder een enkel ongeluk! Er is nog een ander warmpjes toegestopt passagier die ’t bij de overigen zoo verbruid heeft, dat men hem telt gelijk een groentevrouw een rotte kool op haar wagen, en dat waarom? Omdat hij zich verstout heeft met schoorvoetende belangstelling de vraag te opperen, hoelang het nu al geleden is, dat de arme President is uitgezeild. Hij staat vlak naast den treuzeligen heer en zegt met een flauwen glimlach, dat hij gelooft dat het een allersterkst schip is; waarop de trage heer, na eerst den ondervrager onder de oogen, en daarna strak naar den wind te hebben gekeken, op eens en onheilspellend ten antwoord geeft: „ik hoop het om ’t schip.” Op dit gezegde daalt onze trage heer oogenblikkelijk nog lager in de algemeene achting, en terwijl de passagiers hem wantrouwender dan ooit aankijken, fluisteren ze onder elkaar dat hij een ezel is, en een bedrieger, en er klaarblijkelijk niet zooveel van af weet als tweemaal de helft van niemendal.
Maar we worden ondertusschen naast de packet vastgelegd, wier hooge roode schoorsteenpijp zoo dapper aan ’t rooken is, dat men niet behoeft te vragen, of ze ’t ook ernstig meent. Pakkisten, valiezen, reistasschen en koffers zijn al van de eene hand in de andere overgegaan, en met zoo’n snelheid aan boord geheschen alsof men zich schier geen tijd gunt om adem te halen. De eenvoudig maar net gekleede officieren staan aan gangboord om de passagiers een handje te helpen, en sporen meteen de mannen aan, om zich wat te reppen. In een minuut of vijf is de kleine stoomboot dan ook geheel en al verlaten, de packet daarentegen volgepropt met hare laatste lading, die onmiddellijk het geheele schip overstroomt en in iederen hoek en gat bij dozijnen aan te treffen is: met hun eigen bagage klimmen zij naar beneden, en struikelen over die van anderen,—zoo goed en zoo kwaad als het gaat, beredderen ze al datgene wat er maar eenigszins toe strekken kan, om hun gemak in hare kajuiten te verhoogen, en veroorzaken door al dat heen en weer geloop niet weinig verwarring, terwijl al die drukte, al die herrie nog erger gemaakt wordt door de wilde hofmeesters, die met hun haar in de war, waar de wind door speelt, de winderige dekken op en af loopen om dit voor de passagiers na te zien, dat voor de passagiers mee te brengen. Onder al die bereddering flaneert onze treuzelige passagier, die geen bagage hoegenaamd ook schijnt te hebben—nog niet eens zooveel als een kwaker—met een sigaar in den mond, waar hij af en toe een haaltje aan doet, op zijn doode gemak het verdek op en neer; en daar hij door die onverschrokken houding weer rijst in de achting van hen, die den tijd hebben om zijn voetstappen na te gaan, heeft hij maar eventjes naar den mast of naar ’t dek of over boord heen te kijken, of zij kijken er ook naar, als uit nieuwsgierigheid of hij hier of daar ook weer iets onheilspellends bespeurt en in de hoop dat hij, mocht dit werkelijk zoo zijn, wel zoo goed zal wezen om er gewag van te maken.
Wat is dat? De boot van den kapitein! en daar ginds, de kapitein zelf. Nu, op mijn woord van eer, dat is juist de man, de man van top tot teen, zooals we hem gehoopt en gewenscht hadden! Verbeeld je, een welgeschapen, stevig, pootig kereltje, met een blozend gezicht, dat een aanbevelingsbrief is, om hem beide handen tegelijk te drukken; en met een helder blauw eerlijk oog, dat je goeddoet aan je hart, als je je-zelf er in afgespiegeld ziet. „Lui de bengel! Tingeling, tingeling, tingeling!” Zelfs de bengel schijnt zich te reppen. „Nu naar wal!—Wie gaat er mee naar wal?”—Enkele heeren gaan mee. Ze zijn weg, en niemand hunner heeft ons vaarwel-gezegd. Ha! daar wuiven zij ’t ons van uit het bootje toe. „Goeie reis! Goeie reis!” Drie hoerah’s van hun kant, drie van den onzen, nog eens drie van den hunnen, en.... weg zijn ze.
Op en neer, heen en weer, op en neer, heen en weer, en dat honderdmaal achter elkaar! Dat wachten op de laatste brievenzakken is ’t ergst van alles. Hadden we onder die laatste ontboezemingen heen kunnen gaan, kijk, we waren zegevierend vertrokken, maar om nu hier twee uur en langer in den natten mist te liggen, zonder thuis te zijn en zonder onder zeil te zijn, dat is verschrikkelijk, ja dat is iets om je ’t land op te jagen, nog zoo. Eindelijk zien we een stipje in den mist opdagen! Dit is ten minste iets. ’t Is de boot, waar we op wachten! Goddank! dat’s één stap tot den vrede! Daar verschijnt de kapitein met zijn scheepsroeper op de raderkast; de officieren gaan weer op hun post; alle handen zijn in de weer; de verflauwende hoop der passagiers herleeft; de koks staken hun geurigen arbeid, en kijken met oogen waar de grootste belangstelling uit spreekt. De boot gaat naast de packet liggen; men pakt de zakken aan en smijt ze neer, of er misdruk in zit. Alweer drie hoerah’s: en terwijl het eerste ons in de ooren klinkt, steunt het schip als een sterke reus, die zoo even den adem des levens heeft ontvangen; voor ’t eerst draaien de twee groote raderen fier rond; en met een gunstigen wind en gunstig getij doorklieft het edele schip trotsch de gezweepte en schuimende golven.