Читать книгу Schetsen uit Amerika en Tafereelen uit Italië - Charles Dickens - Страница 12
V. NEW-YORK.
ОглавлениеDe prachtige hoofdstad van Amerika is in de verte niet zoo zindelijk als Boston, maar vele van haar straten onderscheiden zich door dezelfde eigenaardigheid; behalve dat de huizen niet zoo frisch van kleuren zijn, de uithangborden niet zoo opzichtig, de vergulde letters niet zoo zwaar verguld, de baksteen niet zoo rood, de gehouwen steen niet zoo wit, de blinden en leuningen niet zoo groen, de knoppen en plaatjes aan de straatdeuren niet zoo helder en zoo blinkend. Er zijn verscheidene achterstraten die bijna even neutraal zijn in heldere kleuren en positief in vuile kleuren, als dit met achterstraten in Londen het geval is; en er is één wijk, gewoonlijk de Vijf Punten genoemd, die, wat vuiligheid en armzaligheid betreft, gerust vergeleken kan worden met Seven Dials of eenig ander gedeelte van ’t beruchte St. Giles.
Zooals de meesten zullen weten, is Broadway de drukste en meest bezochte straat. Dit is een wijde en woelige straat, die, van de Battery Gardens naar zijn uitgangspunt, dat in een landweg uitkomt, zoo wat vier mijlen lang zal wezen. Komaan, wat zullen we doen? Me dunkt, we moesten maar eens wat uit gaan rusten op een der bovenkamers van ’t Hotel „The Carlton House,” dat op het beste gedeelte van deze kolossale slagader van New-York staat, en zijn we vermoeid van ’t kijken naar al dat leven, daar beneden aan onzen voet, dan kunnen we gearmd opstappen en den stroom volgen.
O wat is ’t warm! De zon steekt ons door dit open raam op ’t hoofd, alsof haar stralen door een brandglas geconcentreerd waren; maar we zijn ook midden op den dag, en ’t is een buitengewoon warm seizoen. Heeft men ooit in zijn leven zoo’n zonnige straat als deze Broadway gezien? De straatsteenen worden van al dat geloop zoo glad, dat ze opnieuw beginnen te glinsteren; de roode baksteenen der huizen schijnen nog wel in den heeten oven te liggen; en de hemels van die omnibussen zien er uit alsof ze, bijaldien er water op gestort mocht worden, aan ’t sissen en rooken en rieken zouden gaan als een half uitgedoofd vuur. Aan omnibussen geen gebrek hier! Een half dozijn hebben wij voorbij zien rijden in minder dan een half dozijn minuten. Ook huurrijtuigen en koetsen ziet men hier bij de vleet; sjeezen, phaëtons, tilbury’s met groote wielen, en particuliere rijtuigen—van een nogal plomp model, en die niet veel verschillen van de openbare rijtuigen, maar gemaakt zijn met het oog op de zware wegen buiten de stad. Zwarte koetsiers en blanke; met stroohoeden, zwarte hoeden, witte hoeden, verlakte petten, en bonte petten; met zwarte, bruine, groene, blauwe, nankingsche en linnen jassen; en daar ziet ge ook in ’t zelfde oogenblik (kijk goed toe als ze voorbijgaat, of ’t zal te laat zijn) een equipage met knechts in livrei. Dat behoort zeker aan den een of anderen republikein uit het Zuiden, die zijn zwarten in livrei steekt en al de staatsie van een sultan ten toon spreidt. Daar ginds, waar die phaëton met de grijze kortstaarten stil is blijven staan—nu staat hij voor hun koppen—is een groom uit Yorkshire, die hier nog niet lang geweest is en goed rondkijkt naar een kameraad van zijn kaliber, dien hij wel niet tegen zal komen al rijdt hij een half jaar lang de stad door. Lieve hemel, wat gaan hier de dames gekleed! In deze tien minuten hebben wij meer kleuren gezien, dan we elders zouden gezien hebben in evenveel dagen. Wat verscheidenheid van parasols! Wat zijden en satijnen japons in alle kleuren van den regenboog! Wat sluiten die dunne kousen om ’t been! Wat passen die dunne schoentjes goed! Wat waaien en zwaaien die linten en zijden kwasten! Wat ’n opschik van rijke mantels met prachtige hoeden en niet minder prachtige voering! Naar ge ziet, maken de jonge heeren nogal werk van hun omgeslagen boorden en bakkebaarden, doch vooral van wat daar groeit onder hun kin; maar in hun kleeding en manieren kunnen zij onmogelijk met de dames concurreeren, daar, om de waarheid te zeggen, hun beschaving van een geheel ander allooi is. Byrons van den lessenaar en de toonbank, gaat maar door, en laat ons zien wat voor soort van menschen daar achter u komen, ik bedoel die op zijn Zondags gekleede twee landbouwers, waarvan de een een gefrommeld stukje papier in zijn hand houdt, met een moeielijken naam er op, dien hij probeert te ontcijferen, terwijl de ander dien naam aan al de deuren en ramen opzoekt.
’t Zijn beiden Ieren! Al droegen ze ook een masker, men zou ze herkennen aan de lange panden hunner blauwe rokken, aan hun glimmende knoopen, en aan hun bruine broeken, die zij dragen als lui, die wel gewoon zijn aan een werkpak en zich in andere kleeding niet op hun gemak voelen. Het zou u ongemakkelijk vallen, om uw model-republiek aan den gang te houden zonder de mannelijke en vrouwelijke landslui van die twee landbouwers. Want wie zou anders voor u graven en spitten, sloven en slaven, uw huiswerk verrichten, wegen en kanalen aanleggen en uw groote plannen tot verbetering van uw binnenlandschen toestand ten uitvoer leggen? Ieren zijn ’t, Ieren, die soms nog wel met de handen in ’t haar zitten, om datgene te worden wat ze zoeken. Komt, laten wij ze dan op gaan zoeken, en hun de behulpzame hand gaan bieden! Laten we dat doen uit liefde tot ons huis en dien geest van vrijheid, die aan eerlijke lieden eerlijken arbeid, en aan eerlijken arbeid een eerlijk stuk brood verschaft, onverschillig waar die arbeid in moge bestaan.
Zoo is ’t goed! Wij hebben eindelijk het rechte adres gevonden, ofschoon het waarlijk met vreemdsoortige letters geschreven is, ja misschien neergekrabbeld met den stompen steel van de schop waar de schrijver beter mee weet om te gaan dan met een pen. Hun weg ligt ginds, maar wat moeten zij daar uitvoeren? Zij hebben hun overgewonnen geld bij zich. Om ’t op renten te zetten? Neen, zij zijn broers, die mannen. De een stak alleen de zee over, werkte een half jaar zoo hard hij maar kon, en leefde zoo sober mogelijk, totdat hij geld genoeg had, om zijn broer over te laten komen. Eenmaal bij elkaar werkten zij te zamen; met een tevreden hart deelden zij den zwaren arbeid en de sobere levenswijze samen, maar nu met een ander oogmerk, en toen kwamen hun zusters, toen nog een broer, en eindelijk hun oude moeder. En wat nu? Wel, de arme oude stumper heeft in dat vreemde land rust noch duur, en smacht er naar, dat, zooals zij zegt, haar gebeente moge rusten onder haar eigen volk op ’t oude kerkhof thuis, en nu gaan zij haar overtocht betalen.... Moge God haar nabij zijn, haar en hun, en ieder eenvoudig hart, en allen die naar ’t Jeruzalem hunner kindsheid wederkeeren en een altaarvuur hebben op den kouden haard hunner vaderen.
Deze nauwe passage, waar de zon zoo op staat te gloeien en te blakeren, is Wall Street: de Stock Exchange (Effectenbeurs) en Lombardstreet van New-York. Menigeen heeft in deze straat gauw fortuin gemaakt, en menigeen is in deze zelfde straat niet minder gauw ongelukkig geworden. Sommige van deze zelfde kooplui, die ge hier nu rond ziet scharrelen, hebben, evenals de man in de „Duizend en één nacht-vertellingen,” geld in hun ijzeren kisten opgesloten, hebben die kisten opengemaakt en..... er niets anders dan verlepte bladeren in gevonden. Daar beneden aan den waterkant, waar de boegsprieten der schepen, over de kaai heen, bijna in de ramen te land komen, daar liggen die kostbare Amerikaansche schepen, die hun packetdienst tot de voortreffelijkste ter wereld gemaakt hebben. Zij hebben hier de vreemdelingen aangebracht, die in al de straten krioelen; misschien niet omdat er hier meer zijn dan in andere koopsteden, maar elders hebben zij particuliere plaatsen, waar men ze op moet zoeken; hier overstroomen zij de stad.
Alweer moeten wij Broadway door. Maar nu verfrisschen we ons van de hitte door ’t gezicht van de groote blokken kristalhelder ijs, die naar winkels en koffiehuizen gebracht worden; een verfrissching waar de pijnappelen en watermeloenen, die bij de fruithandelaren in grooten getale uitgestald zijn, niet weinig toe bijdragen.
Wat prachtige huizen ziet men hier in al die mooie straten!—Wall Street heeft er, en heel dikwijls ook, velen van zien opbouwen en weer zien afbreken—en daar een donker groene, lommerrijke square. Ge kunt er op aan, dat is een gastvrij huis met bewoners, waar men altijd met toegenegenheid aan denken zal, ik bedoel dat huis dáár, waar de deur openstaat en ge van binnen die vroolijke planten gewaar wordt, en waar ’t kind met lachende oogjes uit het raam kijkt naar den kleinen hond beneden. Ge kijkt vreemd op en vraagt u zelven af, waar die hooge vlaggestok in de achterstraat toe dient, met iets er bovenop, dat wel iets weg heeft van een vrijheidsmuts. Zoo gaat het mij ook. Maar in deze buurt houdt men hartstochtelijk veel van groote vlaggestokken, en als ge er maar acht op geeft, zult gij binnen vijf minuten den tweelingbroer van dien vlaggestok vinden.
Al weer Broadway door, en zoo—de bontgekleurde menigte en schitterende winkels voorbij—en zoo naar een andere lange hoofdstraat, de Bowery genaamd. Kijk, daar ginds is een spoorweg, waar twee fiere paarden langs draven, en die met gemak een stuk of veertig passagiers en een groote houten ark voorttrekken. De uitstallingen zijn hier armer; de voorbijgangers minder vroolijk. Gemaakte kleeren en klaargemaakt eten kan men in deze buurt te koop krijgen; en het levendig geratel van rijtuigen maakt hier plaats voor den doffen dreun van karren en wagens. Die uithangteekenen, die men in den vorm van bakentonnen en kleine ballons aan staken ziet bengelen, maken er u attent op, als ge naar boven kijkt, dat daar „oesters op allerlei manier klaargemaakt” te koop zijn. ’s Avonds verleiden ze de hongerige magen ’t meest, want dan glinsteren er vetkaarsjes van binnen, die deze uitlokkende woorden verlichten en de leegloopers doen watertanden als ze hier loopen te kuieren en dat opschrift lezen.
Wat is dat voor ’n allerakeligst, in bastaard Egyptischen stijl opgetrokken gebouw, dat zich daar als een toovenaarspaleis in een melodrama voordoet? Wat dat is? Een beruchte gevangenis, De Graven genaamd. Zullen we ’r reis ingaan?
Goed! Het is een lang, smal, hoog gebouw, oudergewoonte door een kachel verwarmd, met vier galerijen boven elkaar, die er omheen loopen, en door middel van een trap gemeenschap met elkaar hebben. Tusschen de twee zijden van iedere galerij, en in ’t midden daarvan, een brug om des te gauwer over en weer te kunnen komen. Op iedere brug zit een man òf te dutten òf te lezen, òf met een kameraad, die niets uitvoert, te babbelen. Op elke galerij zijn twee rijen kleine ijzeren deuren tegenover elkaar. Ze hebben wel iets van fornuisdeurtjes, maar zijn koud en zwart, alsof het vuur van buiten uit was gegaan. Een stuk of drie staan er open, en vrouwen met voorovergebogen hoofd ziet men met de gevangenen praten. Het geheel wordt verlicht door een zoogenaamde daklantaren, maar die is bijna dicht; en van ’t dak bengelen, lenig en slap, twee nuttelooze koelzeilen.
Daar komt een man met sleutels om ons rond te leiden. De vent ziet er gunstig uit en is zelfs, op zijn manier, beleefd en gedienstig.
„Zijn deze zwarte deuren de cellen?”
„Ja.”
„Zijn ze allemaal vol?”
„Wel, dat scheelt niet veul, want waarheid is waarheid, dat spreekt als ’n boek.”
„Die onderste cellen zijn stellig ongezond, niet waar?”
„Och, daar stoppen we alleen kleurlingen in. Ja, zoo is ’t.”
„Wanneer nemen de gevangenen eenige beweging?”
„Wel, ook zonder dat blijven ze vrij gezond.”
„Wandelen ze nooit eens in den tuin?”
„Al heel zelden.”
„Somtijds toch wel, veronderstel ik?”
„Och, maar heel zelden. Zonder dat zien ze ’r vrij goed uit.”
„Maar gestel nu eens, dat iemand twaalf maanden lang moet zitten. Ik weet, dat dit alleen een gevangenis is voor misdadigers, die zware misdaden tot hun last hebben, terwijl ze hun terechtstelling afwachten of na ’t verhoor weer hier naar toe gebracht worden, maar de wet doet hier immers den misdadigers tal van middelen van uitstel aan de hand. Nu geloof ik, dat zoolang de terechtzittingen over hem duren, of wat dies ook zij, hij hier toch wel een maand of twaalf in voorarrest zal blijven?”
„Ja, zoolang zal dat wel duren.”
„En in al dien tijd zal zoo iemand dus nooit die kleine ijzeren deur uitgaan, om wat beweging te nemen, heb je me dat niet verteld?”
„O, hij mag wel een beetje wandelen, maar niet lang.”
„Wil je wel een van de deuren opendoen?”
„Wel zeker, als u daar zoo op gesteld is.”
De sloten knarsen en rammelen, en langzaam draait een der deuren op haar scharnieren. Laten we ’r reis een kijkje in nemen. Hoe ziet ze ’r uit? ’t Is een kleine kale cel, waar het licht in doordringt door een spleet heel boven in den muur. Men vindt er geen ander meublement dan een ruw ding dat een waschtafel moet verbeelden, een tafel en een krib. Op die krib zit een man van zestig jaar te lezen. Een oogenblik kijkt hij op, maakt met zijn hoofd een gebaar van gemelijk ongeduld en slaat dan weer zijn oogen op zijn boek. Zoodra wij onze hoofden terugtrekken, wordt de deur weer voor zijn neus dicht gedaan, en evenals te voren gesloten. Deze man heeft zijn vrouw vermoord en zal waarschijnlijk worden opgehangen.
„Hoelang is-i hier al geweest?”
„Een maand.”
„Wanneer komt-i voor?”
„Bij de eerstkomende zitting.”
„Wanneer is dat?”
„De volgende maand.”
„Al is ’t doodvonnis over hem uitgesproken, dan mag zoo iemand in Engeland toch nog wat beweging nemen in de open lucht.”
„Is ’t mogelijk?”
Op wat voor schrikkelijk en onuitsprekelijk koelen toon zegt hij dit, en hoe slungelachtig brengt hij ons naar den kant waar de vrouwen zitten, terwijl hij onder ’t loopen van den sleutel en de trapleuning een soort van ijzeren castagnette maakt!
Iedere celdeur aan dezen kant heeft een kleine vierkante opening. Sommige der vrouwen kijken er nieuwsgierig doorheen, zoodra zij maar voetstappen vernemen; andere duiken van schaamte achteruit.—Om wat voor vergrijp kan dat eenloopende kind, van een jaar of twaalf, hier opgesloten zijn? En wat doet die jongen hier? Hij is de zoon van den gevangene, dien we zoo even zagen; is een getuige tegen zijn vader, en wordt hier voor alle securiteit gehouden totdat zijn vader voor is geweest: dat ’s alles.
„Maar is dit nu een plaats voor een kind, om daar dagen en nachten lang door te brengen?! Zoo’n akelige, nare plaats! Me dunkt, zoo’n behandeling is wat al te bar voor zoo’n jeugdig getuige. Wat zegt onze wegwijzer er van?”
„Wat ik er van zeg, meneer? Wel, dat die jongen hier een gemakkelijk leventje leidt; anders niets!”
En weer klinkt hij met zijn metalen castagnette en leidt ons op zijn gemak verder. Onder ’t gaan valt me nog iets in, dat ik hem vragen wil.
„A propos, waarom noemen ze deze plaats De Graven?”
„Wel, dat ’s zoo de manier.”
„Nu ja, maar waarom?”
„Toen ze pas gebouwd was, hebben hier nogal wat zelfmoorden plaats gevonden. Ik denk, dat ’t daar vandaan komt.”
„Ik zag daar juist, dat die man zijn kleeren maar op den vloer van zijn cel neergegooid heeft. Noodzaak je de gevangenen niet, om zich ordelijk te gedragen en zulke dingen behoorlijk weg te bergen?”
„Waar zouden zij ze wegbergen?”
„Zeker niet op den grond. Me dunkt, hij moest ze ophangen.”
Hij blijft staan en kijkt rond om zijn woorden meer klem en nadruk bij te zetten.
„En mij dunkt, dat ’t er dan mooi uit zou zien! Hadden ze krammen, dan hingen ze ’r niet hun goed, maar hun eigen corpus an, en om die reden zijn ze dan ook uit iedere cel weggenomen, en kan je alleen de moeten zien, waar ze gezeten hebben.”
De binnenplaats der gevangenis, waar hij nu ophoudt, is het tooneel geweest van verschrikkelijke dingen. Hier toch, op deze nauwe, op een graf gelijkende plaats, worden de menschen gebracht, die de doodstraf moeten ondergaan. Het ongelukkige schepsel staat onder de galg op den grond, met het touw om zijn nek; en als het sein gegeven wordt, komt een zwaar gewicht aan ’t andere eind van ’t touw naar beneden schieten en... als een lijk bengelt de rampzalige in de lucht.
De wet vereischt, dat de rechter, de jury en een vijf-en-twintigtal burgers bij dat akelig schouwspel tegenwoordig zijn. Voor ’t publiek is het verborgen. Voor de losbandigen en slechten blijft het een ontzettend geheim. Als een sluier, als een dikke ondoordringbare sluier is de gevangenismuur tusschen den misdadiger en hen opgetrokken. De muur is als ’t ware de gordijn van zijn sterfbed, zijn doodshemd en zijn graf. De muur sluit hem af van ’t leven en van al die drangredenen om tot zelfs in die laatste ure geen berouw te toonen, tot zelfs in die laatste ure nog even verstokt van hart te blijven, die louter door ’t gezicht van anderen maar al te vaak kunnen opgewekt worden. Ja daar zijn geen brutale oogen om hem brutaal te maken; daar zijn geen schurken om hem op te hitsen dat hij toch zijn roep als schurk tot aan den jongsten snik handhave. Al wat achter dien onbarmhartigen steenen muur is, is hem een onbekende ruimte.
Laten we weer naar de vroolijke straten gaan!
Alweer naar Broadway! Hier zijn dezelfde opzichtig gekleede dames, die, gepaard of alleen, heen en weer wandelen; daar dezelfde lichtblauwe parasol die twintigmaal het raam van ons hotel voorbijging, toen wij daar voor zaten. We willen hier oversteken. Pas op de varkens. Twee zwaarlijvige zeugen draven achter dit rijtuig, en een uitgezochte partij van een half dozijn heeren-zwijnen zijn juist den hoek omgeslagen.
Hier is een eenloopend varken, dat in zijn eentje naar huis sukkelt. Hij heeft maar een oor; het andere is hij kwijt geraakt in den loop van zijn uitstapjes door de stad, die hem menigmaal met rondzwervende honden in botsing hebben gebracht. Maar hij schijnt zich in zijn leed nogal wel te schikken; althans hij leidt een flaneerend, iets heerachtig, vagebondig leven, kortom, nagenoeg zoo’n leventje als onze sociëteits-bezoekers thuis. Op een bepaald uur verlaat hij iederen morgen zijn logies, kuiert de stad in, brengt zijn dag door op een manier dat hij er zelf volkomen over tevreden is, en verschijnt geregeld weer ’s avonds aan de deur van zijn eigen huis, evenals de geheimzinnige meester van Gil Blas. Hij is een frank en vrij, zorgeloos, onverschillig slag van varken, heeft een massa kornuiten onder andere varkens van ’t zelfde karakter, die hij eer van aangezicht dan persoonlijk kent, daar hij zich zelden de moeite geeft om stil te staan en complimenten te wisselen, maar al knorrende zijn gang gaat, om al de nieuwtjes van de stad in den vorm van koolstronken en afval op te doen, en daarbij niets anders inbrokt dan een stuk van zijn staart, die al heel kort is, daar zijn oude vijanden, de honden, er ook bij geweest zijn en altijd gemaakt hebben, dat hij ’t hard te verantwoorden had. In leder opzicht is hij een republikeinsch varken, daar hij overal gaat waar ’t hem maar goeddunkt, en zich met het beste gezelschap op een gelijken, zoo al niet superieuren voet vermengt, want ieder gaat uit den weg als hij voor den dag komt, en de hoogmoedigste laat hem, als hij dit mocht verkiezen, den huizenkant voorbijgaan. Hij is een groot wijsgeer, en zelden onthutst, behalve door de zoo even vermelde honden. Soms zou men hem wel met zijn kleine oogjes kunnen zien knippen naar een geslachten vriend, wiens geraamte den deurpost van een slagerswinkel versiert, maar hij bromt bij zich zelf: „Zoo is ’t leven: alle vleesch is varkensvleesch!” steekt zijn neus maar weer wroetend in de vullis en schommelt langs de riolen, zich troostende met de overweging dat er nu weer een snuit minder is om zich aan koolstronken en andere dergelijke lekkernijen goed te doen.
Om de waarheid te zeggen, zijn deze varkens de stadsstraatvegers. Leelijke dieren zijn ze, want meerendeels hebben ze schrale, bruine ruggen, zoo wat in den trant van oude paardenharen koffers: met ongezonde zwarte puisten bevlekt. Ook hebben ze lange, dunne pooten en zulke spitse snuiten, dat, als een hunner kon overgehaald worden om zoo te gaan poseeren, dat men hem en profiel uit kon teekenen, niemand zou zeggen, dat het op een varken geleek. Nooit worden ze opgepast, of gevoed, of gedreven, of gevangen, maar zijn van kindsbeen af aan hun eigen lot overgelaten, iets wat niet missen kan of ’t moet hen tot bijdehandjes van de eerste klasse maken. Zoo weet ieder varken dan ook precies waar hij woont, veel beter dan iemand hem zou kunnen vertellen. Op dit uur, de avond valt juist in, zult ge ze bij dozijnen naar bed zien schommelen: voor ’t laatst doen ze, en passant, zooveel mogelijk hun buikje te goed. Nu kan ’t wel gebeuren, dat de een of andere jongeheer, die zijn maag wat al te zeer overladen of ’t met de andere honden wat al te kwaad gekregen heeft, als de verloren zoon druipstaartend naar huis draaft, maar zoo iets behoort onder de zeldzaamheden: volkomen zelfbeheersching, zelfvertrouwen en onverstoorbare bedaardheid, ziedaar hun eerste eigenschappen!
De straten en winkels zijn nu verlicht; en als men zijn oogen rond laat weiden over de lange passage, waar ’t één licht al licht is, dan denkt men onwillekeurig aan Oxford Street of Piccadilly. Hier en daar komt een vleugel van een breede steenen keldertrap voor den dag, en wijst u een geschilderde lamp den weg naar ’t Balspel-Salon of de Kegelbaan met de Tien Kegels: een nieuw spel, dat niet alleen door ’t toeval beslist wordt, maar waar ook en wel deugdelijk verstand bij te pas komt, en dat uitgevonden is geworden toen de Wetgeving een akte uitvaardigde die het Negen-Kegelspel verbood. Bij andere naar beneden gaande trappen zijn andere lampen, die de plaatsen der oesterhuizen aanwijzen—pleizierige lokalen, dat durf ik verzekeren, niet alleen omdat er de oesters op zoo’n verwonderlijke wijze gekookt worden, oesters bijna zoo groot als kaaskoppen (is dat geen kolfje naar uw hand, o erentfeste professoren in ’t Grieksch!), maar omdat van alle soorten van visch- of vleesch- of gevogelte-eters de oesters-smulpapen alleen hier niet bij elkaar zitten, maar, zich als ’t ware schikkende naar den aard van datgene, wat ze naar binnen werken, en de preutschheid kopieerende van ’t ding dat ze opeten, insgelijks in hun schulp kruipen, met andere woorden, apart in kleine hokjes gaan zitten met gordijnen er voor, met hun tweeën, niet met hun tweehonderd.
Maar wat zijn de straten stil! Zijn er geen straatmuzikanten? geen blaas- of strijkinstrumenten? Neen, geen een. Wat! Zijn er over dag geen poppenkasten, geen dansende honden, geen goochelaars, geen geestenbezweerders, geen koorddansers, zelfs geen draaiorgels? Neen, geen een. Toch, ik herinner me er een. Een, zegge één draaiorgel en een dansend aapje—een spring-in-’t-veld van natuur, maar wien ’t was aan te zien, dat ’t niet lang zou duren of hij zou zoo’n lodderige Jan Salie van ’n aap uit de school van de voorstanders der Utiliteitsleer wezen. Behalve dat nu was alles dood als een pier; ja er was nog niet eens zooveel leven als een witte muis in een draaikooitje maakt.
Zijn er dan geen vermakelijkheden? Wel ja. Er is een leeskamer daar ginds, waar al dat licht uit schijnt, en zeker zal er driemaal per week, of nog meer, avonddienst voor de dames gehouden worden. Voor de jongeheeren is het kantoor, het magazijn, de koffiekamer; zooals ge door deze ramen kunt zien, is de laatste nogal aardig vol. Hoor! Wat klinken die hamers, die de blokken ijs stuk slaan, en wat klokken de afgebroken stukjes, als ze in ’t vermengingsproces van ’t eene glas in ’t andere worden overgegoten! Geen vermakelijkheden? Wat doen deze sigarenzuigers en pimpelaars, wier handen en beenen we in alle mogelijke beweging zien, anders dan zich vermaken? Wat zijn de vijftig kranten, die door die vroegrijpe deugnieten van kwajongens straat-op straat-af worden rondgeschreeuwd, en die men er in de koffiehuizen op nahoudt,—wat zijn die anders dan vermakelijkheden? Geen duffe waarachtige vermakelijkheden, maar krachtige, stevige kost; waar niemand een vinger in de asch kan steken of ’t wordt aan de klok gehangen, waar geen publiek persoon iets uit kan voeren of ’t wordt aan de gemeenste drijfveeren toegeschreven, kortom, waar Jan en alleman, onverschillig wie, ja al was ’t ook de Barmhartige Samaritaan in eigen persoon, over den hekel wordt gehaald.... en dat zouden geen vermakelijkheden zijn?.... Loop heen!
Laten we opstappen en verder gaan, en die echte wildernis van ’n hotel voorbijgaan met magazijnen aan ’t onderste gedeelte, dat wel iets wegheeft van een schouwburg op ’t vaste land of van de Londensche opera, maar zonder colonnade; dan komen we weer aan de Vijf Punten. Maar eerst dienen we bij wijze van escorte die twee hoofden der politie mee te nemen, die ge voor uitgeslapen ambtenaren aan zoudt zien, als gij ze in de Groote Woestijn tegenkwaamt. Zoo waar is ’t, dat de menschen de eigenaardige kenmerken gaan dragen van hun beroep, hoe dat ook moge zijn. Waarlijk, deze twee hadden in Bow Street kunnen geteeld, geboren en grootgebracht zijn.
Bedelaars hebben we noch over dag noch ’s avonds gezien, maar andere soorten van straatslijpers bij de vleet. Waar we nu naar toe gaan, staan armoede, ellende en ondeugd in vollen bloei.
Ziehier de rechte plaats: deze nauwe wegen rechts en links, ze stinken overal, waar men ook komt, van de smerigheid. Welnu, zoo’n leven als hier geleid wordt, draagt dezelfde vruchten als overal. De gemeene opgezwollen tronies aan de deuren hebben huns gelijken bij ons en in de wijde wereld. De lichtmisserij heeft zelfs de huizen voor hun tijd oud gemaakt. Zie maar eens hoe de vermolmde balken uitzakken en hoe zwart de opgelapte en gebroken ramen er, om zoo te zeggen, uitzien als oogen die bij een dronkemanspartij uit hunne kassen geslagen zijn. Verscheidene van die varkens houden hier hun residentie. Zouden zij zich nooit verwonderen, waarom toch hun meesters recht overeind gaan in plaats van op handen en voeten? en waarom zij spreken in plaats van knorren?
Tot nog toe is bijna ieder huis een gemeene kroeg; en aan de muren der gelagkamers hangen gekleurde prenten van Washington en koningin Victoria van Engeland, en den Amerikaanschen Adelaar. Onder de flesschenbakjes, waar de flesschen op staan, liggen stukken spiegelglas en sitspapier, want in zekeren zin is er zelfs hier een zucht tot opschik. En daar ’t vooral zeelui zijn, die hier komen, zoo vindt men zeestukken bij de vleet: voorstellingen bij voorbeeld van matrozen die afscheid nemen van hun liefjes; portretten van Willem, uit de ballade, en zijn zwartoogige Susanne; van Will Watch, den Stouten Smokkelaar; van Paul Jones, den Kaper, en dergelijken, waarop de geschilderde oogen van koningin Victoria, en van Washington op de koop toe, in even vreemde kameraadschap gevestigd zijn als op de meeste tooneelen die in hun tegenwoordigheid afgespeeld worden.
Wat is dat voor ’n plaats, waar de vuile straat ons naar toe brengt? Een soort van blok leprozenhuizen, waarvan men sommige alleen bereiken kan langs een gebrekkige houten buitentrap. Wat ligt er toch wel achter die massa waggelende treden, die onder onze voetstappen kraken? Een ellendige kamer, door één armzalige kaars verlicht, en waar zich niets in bevindt wat tot gemak kan verstrekken, of er moest iets van dien aard in een ellendig bed verscholen zijn. Naast dat bed zit een man: met zijn ellebogen op zijn knieën en zijn handen voor zijn gezicht. „Wat scheelt dien man?” vraagt de eerste beambte. „Koorts,” antwoordt hij gemelijk, zonder op te zien. Verbeeld u, wat er, op zoo’n plaats als deze, in een door koorts verhit brein om moet gaan!
Kom, klim deze pikdonkere trap op, maar pas goed op, dat ge geen misstap doet op de waggelende planken, en zoek tastend uw weg met mij in dit donker hol, waar geen enkele lichtstraal, geen enkel koeltje schijnt te komen. Een zwarte jongen, die door de stem van den ambtenaar—welke hij goed kent—wakker wordt dat hij opspringt, maar gauw weer op zijn verhaal komt door diens verzekering dat hij zijn gemak mag houden, is uit zich zelf zoo gedienstig dat hij een kaars opsteekt. Een oogenblik flikkert de pit, dat we groote bergen vodden op den vloer zien liggen; dan sterft het licht weg, en laat, als er sprake kan zijn van graden in zoo’n uiterste, een duisternis achter, nog dikker dan te voren. Hij schommelt de trap af, en ’t duurt niet lang of hij is weer terug, een flikkerende flambouw met zijn hand schuddende. Daar zien we leven in de bergen vodden komen, die nu vanzelf langzaam oprijzen, en zie, de vloer is bedekt met hoopen negerinnen, die wakker worden: haar witte tanden klapperen en haar heldere oogen vonkelen en knippen naar alle kanten van verbazing en vrees, precies alsof men het een of andere Afrikaansche gezicht in een wonderspiegel ontelbare malen weerkaatst zag.
Beklim ook deze trap met niet minder voorzorg, want ook hier liggen als ’t ware voetangels en klemmen voor hen die niet zoo’n goed geleide hebben als wij. En zoo gaan we naar de nok van ’t huis, waar men de kale balken en sparren boven zijn hoofd bespeurt, en ’t kalme maanlicht door de reten in ’t dak heen gluurt. Doe de deur open van een dezer toegekramde hokken vol negers. Bah! Ze hebben daarbinnen een houtskoolvuur; ook is er een lucht van zengende kleeren, of vleesch, zoo dicht hokken ze bij elkaar rondom ’t komfoor; en dampen rijzen er uit op, dat men niet zien kan, en bijna stikt. Terwijl ge in deze donkere holen om u heen kijkt, kruipt er uit elken hoek de een of andere half wakker geworden gedaante voor den dag, alsof de ure van ’t laatste oordeel nabij was en ieder graf zijn doode wedergaf. Waar honden zouden janken als zij er moesten liggen, vlijen vrouwen, mannen en jongens zich ter ruste, en dwingen zoodoende de opgejaagde rotten om ergens anders een beter logies op te zoeken.
Ook hier vindt men stegen en gangen, waar de weg geplaveid is met modder die tot aan de knieën reikt: kamers onder den beganen grond, waar gedanst en gespeeld wordt; de muren bedekt met ruwe schetsen van schepen en forten, en vlaggen, en Amerikaansche adelaars bij de vleet; vervallen huizen, die open zijn naar de straatkant en met groote openingen in de muren, waardoor men andere puinhoopen bespeurt, alsof de wereld van ondeugd en ellende niets anders heeft om te laten zien: afzichtelijke woningen die haar naam aan diefstal en moord ontleenen; kortom, al wat walglijk is en in vervallen toestand verkeert, is hier.
Onze geleider heeft zijn hand aan de klink van „Almacks” geslagen, en roept ons van beneden de treden toe; want de vergaderzaal van de fashionabele lui uit de Vijf Punten heeft men in de laagte te zoeken. Zullen we ’r reis ingaan? Kom, ’t is maar voor ’n oogenblikje.
IN HET PRESIDENTSHUIS.
Hola! Daar smaken we het onwaardeerbaar genoegen de waardin van de „Almacks” te zien. Het schijnt haar nogal naar den vleesche te gaan, die vroolijke mulattin, met vonkelende oogen, wier hoofd keurig versierd is met een bontgekleurden zakdoek. Ook de waard is niet minder aangedirkt. Evenals een scheepshofmeester heeft hij een mooi blauw buis aan met een dikken gouden ring aan zijn pink en om zijn hals een schitterenden gouden horlogeketting. Wat is-i blij dat-i ons ziet! Wat zullen we bestellen? Een dans? ’t Zal dadelijk gebeuren, m’nheer: „’n regular break-down.”
De zwaarlijvige zwarte vioolkrasser en zijn vriend die op de tamboerijn speelt, slaan met hun voeten de maat op de planken van ’t kleine orchest, waar we zitten, en spelen een vroolijk deuntje. Een paar of zes komen voor den dag, geleid door een levendigen jongen neger, die de grappenmaker van de vergadering is en de grootste danser die bekend is. Zonder ophouden trekt hij koddige gezichten, en amuseert al de overigen, die maar niets ander doen dan ginnegappen. Onder de dansers zijn twee jonge mulattinnen, met groote, zwarte, kwijnende oogen, en met een hoofdtooisel in den trant der waardin. Deze meisjes zijn of veinzen zoo bleu te zijn alsof ze nooit te voren dansten, en slaan dermate de oogen neer voor de bezoekers, dat haar cavaliers alleen maar de dikke haartjes harer oogleden kunnen zien.
Maar nu begint het dansen. Men danst, men danst, totdat men moe schijnt te worden, en het dansen een beetje begint te verflauwen. Daar springt op eens onze levendige jonge held er bij. En dadelijk grijnst de man die op de viool speelt, en krast en krast dat het een aard heeft; in de tamboerijn vaart nieuwe kracht; de dansers gaan weer lachen; de waardin gaat weer glimlachen; de waard krijgt weer vertrouwen; de kaarsen beginnen weer helder te branden. Hij vooral, onze matadoor in ’t dansen, hij danst dat het een lust is om aan te zien; hij klopt daarbij met zijne vingers, draait met zijn oogen, trekt zijn knieën in, zet zijn knieën uit, doet met zijn hielen en teenen wat de tamboerijn-speler met zijn vingers doet; daarna danst hij met twee linkerbeenen, twee rechterbeenen, twee houten beenen, kortom met beenen, met allerlei beenen die beenen en geen beenen zijn—wat maakt dat uit voor hem? En in wat voor levenswandeling of levensdans oogst iemand ooit zulke prikkelende toejuichingen in als er om hem heen donderen, wanneer hij, eerst zijn dame van den vloer gedanst hebbende, en dan zich zelven, de kroon op zijn werk zet door fier op de toonbank te springen, en dan met een onnavolgbaar geluid om wat drinken vraagt!
Zelfs in deze ellendige wijk mag de lucht frisch heeten vergeleken bij den verstikkenden dampkring der huizen; en nu, terwijl we een breede straat inslaan, waait ze ons met een zuiverder adem tegen en flonkeren de sterren weer boven ons hoofd. Hier komen we De Graven nog eens tegen. De stadshoofdwacht is een gedeelte van ’t gebouw. Ze volgt natuurlijk op ’t gezicht dat we zoo even achter den rug hebben. Laat ons ook hierin nog even een kijkje nemen en dan naar bed!
Wat zie ik? Stop jelui de menschen, die aan niets anders schuldig zijn dan aan de een of andere politie-overtreding, in zulke holen? Liggen mannen en vrouwen, die zich aan geen misdaad schuldig gemaakt hebben, den geheelen avond in ’t stikdonker, en dat midden in al die ongezonde dampen die daar hangen om de matbrandende lamp, waar ge ons mee bijlicht,—dampen waarvan zij natuurlijk den walglijken, voor de gezondheid zoo schadelijken stank in moeten ademen! Waarlijk, zulke onbehoorlijke en walglijke stinkgaten als deze cellen zijn, ze zouden zelfs ’t despotiekste bestuur ter wereld tot schande strekken. Kijk ’reis naar die beklagenswaardigen, gij man, die ze alle nachten ziet en de sleutels bewaart. Ziet ge wat ze zijn? Weet ge wel hoe de riolen onder de straten gemaakt worden, en waarin deze voor menschen bestemde riolen verschillen? Immers nergens anders in dan dat in deze laatste geen water staat!
Wel, dat weet hij niet. Vijf en twintig jonge vrouwen heeft hij tegelijk in ditzelfde hok opgesloten, en ge zoudt er u bezwaarlijk een juist denkbeeld van kunnen vormen, wat lieve gezichten er bij waren.
In Gods naam! doe de deur toe achter die ongelukkige schepsels, die er nu in zijn, en breng een scherm aan voor een plaats, wier weerga ge zelfs in de op dit punt als de gemeenste, als de nalatigste te boek staande oude stad van Europa tevergeefs zult zoeken.
Maar zeg, is ’t heusch waar, blijven de menschen den heelen nacht in die zwarte stinkgaten onverhoord zitten?—Alle nachten. Om zeven uur begint de wacht haar ronde. Om vijf uur ’s morgens opent de rechter zijn rechtbank. Dat’s ’t vroegste uur waarop de eerste gevangene los kan gelaten worden, en heeft deze of gene beambte iets tegen hem in te brengen, dan gaat-i er niet voor negenen of tienen uit.—Maar als er nu eens in dien tusschentijd iemand komt te sterven, zooals niet lang geleden gebeurd is? Dan is-i in een uur half opgevreten door de ratten; zooals met dien man het geval was, en daarmee is ’t uit.
Wat is dit onuitstaanbaar geluid van zware klokken en geratel van wielen, en gejoel in de verte? Er is brand. En wat die roode gloed aan den overkant? Daar is ook brand. En wat beteekenen deze verkoolde en zwart berookte muren, waar we voor staan? Een gebouw waar brand in geweest is. In een officieel verslag is er niet lang geleden vrij duidelijk op gezinspeeld, dat sommige dezer branden niet geheel en al toevallig waren en de speculatiegeest tot zelfs in de vlammen een veld van exploitatie zocht. Doch wat hiervan ook zij, gisteravond was er brand, van avond zijner twee, en veilig zoudt ge een weddenschap aan kunnen gaan, dat er morgen minstens één brand zal wezen. Laat ons dezen troost mee naar huis nemen, elkaar wel te rusten wenschen en naar bed gaan.
Tijdens mijn verblijf te New-York heb ik ook een bezoek gebracht aan de verschillende openbare inrichtingen op Long Island. Een daarvan is een krankzinnigengesticht. ’t Is een mooi gebouw, waarin een bezienswaardige ruime en sierlijke trap. Het is nog niet geheel en al af, maar nu reeds een gebouw van buitengewoon grooten omvang, zoodat er tal van patiënten in opgenomen kunnen worden.
Ik kan niet zeggen, dat wat ik in dat liefdadigheidsgesticht gezien heb mij bijzonder veel pleizier heeft gedaan. De verschillende zalen hadden zindelijker kunnen zijn en beter ingericht; niets zag ik van dat heilzame stelsel, dat elders zoo’n gunstigen indruk op me gemaakt had; en alles zag er zoo dommelig, zoo lusteloos, zoo dolhuisachtig uit, dat men er naar van werd. De druiloorige idioot, die met zijn haar in de war op zijn hurken ging zitten; de wartaal uitkramende gek, met zijn vreeselijken lach en uitgestoken vinger; het gedachtelooze oog, het woeste gezicht, het zwaarmoedige plukken aan handen en lippen, het bijten op de nagels; al die kenteekenen der krankzinnigheid, men zag ze hier in al hun naaktheid en akeligheid. In de eetkamer, een nare sombere plaats, waar men niets gewaar werd dan kale muren, zat een vrouw alleen opgesloten. Men vertelde me, dat zij tot zelfmoord overhelde. Als iets haar in haar besluit kon versterkt hebben, dan zou het zeker de onuitstaanbare eentonigheid van zoo’n bestaan geweest zijn.
De verschrikkelijke menigte, waarmee deze zalen en galerijen gevuld waren, schokte me zoo erg, dat ik mijn oponthoud daar ter plaatse zooveel mogelijk bekortte en er van afzag om dat gedeelte van ’t gebouw te zien, waar de weerspannigen en kwaadaardigen onder strenger bedwang gehouden worden. Ik twijfel niet of de heer, die in ’t tijdstip waar ik van schrijf met het bestuur dezer inrichting belast was, ook wel bevoegd was om aan ’t hoofd daarvan te staan, en insgelijks al wat in zijn vermogen lag ook gedaan had om haar aan haar nuttig doel te doen beantwoorden: maar zal men nu wel kunnen gelooven, dat de ellendige partijgeest tot zelfs in dat akelig verblijf der droevige en verbasterde menschheid overgebracht is? Zal men kunnen gelooven, dat de oogen, die geroepen zijn om te waken over de afdwalingen van die zielen, welke met het verschrikkelijkste bezocht zijn, waar onze natuur aan blootgesteld is, den bril moeten dragen van de partij die op ’t oogenblik de overhand heeft? Zal men kunnen gelooven, dat de directeur van zoo’n huis als dit, benoemd en afgezet, ja telkens vervangen wordt, naarmate deze of gene partij den boventoon slaat, en haar verfoeilijke weerhanen dezen of genen kant heendraaien? Honderdmaal in iedere week was ik getuige van de een of andere nieuwe, beuzelachtige openbaring van dien even bekrompen als verderfelijken partijgeest, die, als Amerika’s Samoem in de zedelijke orde, elke uiting van gezond leven, die onder zijn bereik valt, ontzenuwt en bederft; maar nooit, nooit keerde ik dien helschen geest den rug toe met gevoelens van zoo diepen afkeer, van zoo matelooze verachting als toen ik den drempel van dit krankzinnigengesticht overschreed.
Op korten afstand van dit gebouw staat een ander, het Aalmoezeniershuis genaamd, dat is te zeggen, het Werkhuis van New-York. Ook dit is een groot gesticht. Ik geloof dat er, toen ik er was, zoowat een duizend armen in waren. Èn ventilatie èn verlichting waren slecht; de zindelijkheid liet insgelijks nogal wat te wenschen over; kortom, over ’t algemeen maakte het een alles behalve gunstigen indruk op me. Maar men dient hierbij in aanmerking te nemen, dat New-York, als een groote markt of stapelplaats en tevens als een verzamelingspunt, waar men niet alleen uit alle deelen der Vereenigde Staten, maar uit de meeste deelen der wereld naar toe stroomt, een groot getal armen tot zijn last heeft, en bijgevolg te dezen opzichte onder geldelijke moeielijkheden gebukt gaat. Ook mag men niet vergeten, dat New-York een groote stad is, en dat in alle groote steden een ontzaglijk groote hoeveelheid goed en kwaad dooreengemengd is.
In dezelfde buurt is de Hoeve van Long Island, waar jonge weezen grootgebracht worden. Ik zag het niet, maar geloof dat het goed bestuurd wordt; en des te beter kan ik dit gelooven, om reden ik weet hoe nauwgezet zij in Amerika die schoone plaats uit onze Litanie betrachten, welke alle zieke personen en jonge kinderen in herinnering brengt.
Ik werd naar deze inrichting over water gebracht, en wel in een boot die aan de gevangenis van Long Island behoorde en geroeid werd door een stuk of acht gevangenen, die allen een zwart en lichtgeel pak droegen, in welk pak ze wel iets weghadden van afgematte tijgers. Met hetzelfde vervoermiddel brachten zij me ook naar de gevangenis zelve.
Het is een oude gevangenis, en geheel en al een inrichting voor schansgravers, op dezelfde leest geschoeid als ik reeds beschreven heb. Ik was blij dit te hooren, want ontegenzeglijk heeft ze weinig om ’t lijf. Er wordt echter zooveel mogelijk partij getrokken van de middelen, waar ze over te beschikken heeft, terwijl de organisatie zoo goed is als men van zoo’n plaats kan verwachten.
De vrouwen werken in opzettelijk daarvoor opgeslagen, overdekte loodsen. Als ik me goed herinner, zijn er geen winkels of werkplaatsen voor de mannen, maar wat hiervan ook zij, de meesten hunner werken in zekere steengroeven die dicht bij de hand zijn. Daar ’t dien dag erg regenachtig was, was dit werk gestaakt, en waren de gevangenen in hun cellen. Verbeeld u nu een honderd of drie van deze cellen, en in ieder daarvan een paar man opgesloten; de een aan zijn deur om een luchtje te scheppen, met de handen door te tralies gestoken; de ander te bed (midden op den dag, vergeet dit niet); een derde in elkaar gedoken op den grond liggende, met zijn hoofd tegen de ijzeren bouten, precies als een wild dier. Verbeeld u verder, dat buiten de regen neervalt, alsof hij met emmers uit den hemel gegoten wordt, en daarbinnen in ’t midden de eeuwigdurende kachel roodgloeiend en tot stikkens toe staat te dampen, gelijk de kookketel van een tooverkol. Voeg er, in de gedachte, een collectie geurtjes bij, van die lekkere geurtjes bij voorbeeld zooals er op zouden stijgen uit een duizendtal kletsnatte van honigdauw doortrokken paraplu’s, en een duizendtal waschmanden vol halfgewassen linnen, en.... ge kunt u een denkbeeld vormen van een gevangenis, gelijk wij dien dag bezochten.
De staatsgevangenis te Sing Sing daarentegen is een model-gevangenis. Die en Mount Auburn zijn de grootste en beste gevangenissen volgens ’t stelsel der stilzwijgendheid.
In een ander gedeelte der stad vindt men het Refuge for the Destitute (Toevluchtsoord voor de Verlatenen): een gesticht dat zich het lot aantrekt van jeugdige overtreders, mannelijke en vrouwelijke, zwarte en blanke, zonder onderscheid, door ze een of ander nuttig ambacht te leeren, bij fatsoenlijke meesters in de leer te doen en ze tot waardige leden der maatschappij te vormen. Naar men ziet, heeft dus deze Inrichting hetzelfde doel als het gesticht te Boston, en is als zoodanig waarlijk niet minder verdienstelijk en lofwaardig. Toen ik deze instelling van liefdadigheid onderzocht, maakte zich onwillekeurig een vermoeden van mij meester, te weten, of de hoofdopzichter wel voldoende wereld- en menschenkennis bezat, en of hij niet bepaald verkeerd handelde door sommige jonge meisjes, die èn wat de jaren èn wat vroegere levenswijze betreft, vrouwen waren, als kleine kinderen te behandelen; iets wat in mijn oogen al heel grappig was, en, of ik moet me danig vergissen, niet minder grappig in haar eigen oogen. Daar de inrichting echter onder ’t waakzame toezicht eener corporatie van heeren van groot verstand en groote ondervinding staat, zoo vloeit hieruit vanzelf voort, dat het beheer zeer goed is, en hetzij ik nu op dit eene punt gelijk of ongelijk hebbe, dit doet niets toe of af aan haar verdiensten en karakter, waar men in geen geval te hoogen lof aan toe zou kunnen zwaaien.
Behalve deze inrichtingen zijn er ook in New-York voortreffelijke gasthuizen en scholen, letterkundige instellingen en boekerijen; een bewonderenswaardig ingerichte brandweer (wat trouwens wel noodig is, daar ze gestadig werk heeft), en allerlei instellingen van liefdadigheid. In een der voorsteden treft men een ruim kerkhof aan; ’t is nog wel niet af, maar ’t vordert bij den dag. De treurigste begraafplaats, die ik daar zag, was „De groeve der Vreemdelingen. Bestemd voor de verschillende logementen te dezer stede.”
Er zijn drie schouwburgen. Twee daarvan, de Park-schouwburg en de Bowery-schouwburg, zijn groote, sierlijke en fraaie gebouwen, maar worden, ’t spijt me dat ik dit neerschrijven moet, slecht, heel slecht bezocht. De derde, de olympische schouwburg, is een kleinere zoogenaamde Salon des Variétés voor blij- en kluchtspelen, en wordt op allervoortreffelijkste wijze gedirigeerd door den heer Mitchell, een komiek van grooten humor en oorspronkelijkheid, die bij Londensche tooneelbezoekers in hooge achting staat. Het doet me pleizier, dat ik met het oog op dezen verdienstelijken man hier mee kan deelen, dat zijn banken gewoonlijk welbezet zijn, en zijn schouwburg alle avonden getuige is van de grootste vroolijkheid. Bijna had ik een klein zomertheater vergeten, Nible’s schouwburg geheeten, waar tuinen en vermakelijkheden in de open lucht aan verbonden zijn; maar ik geloof, dat ook deze plaats niet vrij is van den gedrukten toestand waarmee dergelijke uitspanningen over ’t algemeen te worstelen hebben.
De omstreken van New-York zijn schilderachtig bij uitnemendheid. Het klimaat is, gelijk ik al aangestipt heb, nogal warm. Wat er van zou worden zonder de zeekoelte, die ’s avonds uit haar schoone Baai naar de stad toe waait, zie, ik zal mij zelven noch mijn lezers de koorts op ’t lijf jagen door daarnaar onderzoek te doen.
De toon, die in de beschaafde kringen dezer stad heerscht, komt met den toon te Boston overeen; misschien kan men er den koopmansgeest ietwat sterker in proeven, doch met dat al is hij over ’t algemeen hoogst beschaafd en altijd van den meest gastvrijen aard. De huizen en tafels zijn sierlijk; en men gaat later naar huis en is minder ingetogen; ook hecht men misschien grooter gewicht aan den schijn en is er meer op uit, om pracht en weelde ten toon te spreiden, dan te Boston. De dames zijn bijzonder schoon.
Alvorens New-York te verlaten, maakte ik de noodige schikkingen om huiswaarts te kunnen keeren met het packetschip George Washington, waarvan het vertrek tegen Juni was aangekondigd. Ik had namelijk het besluit opgevat, om, bijaldien er zich geen onverwachte beletselen op mochten doen, in die maand Amerika te verlaten.
Nooit had ik gedacht, dat ik, teruggaande naar Engeland, waar ik hen weer zou vinden die mij lief en dierbaar waren, en mij buitendien bezigheden wachtten die mij onmerkbaar tot een tweede natuur waren geworden, zooveel verdriet kon gevoeld hebben als ik ondervond, toen ik eindelijk aan boord van dit schip afscheid nam van de vrienden, die mij uit deze stad vergezeld hadden. Nooit had ik gedacht, dat de naam van eenige plaats, zoo verre weg en mij eerst onlangs bekend geworden, zich ooit in mijn geest kon vereenigen met al die teedere herinneringen die er nu omheen zweven. Er zijn er in deze stad, die mij den donkersten winterdag, die ooit in Lapland aanbrak, zouden verhelderden, en in wier tegenwoordigheid zelfs het Te-Huis verbleekte, toen zij en ik dat pijnlijke woord wisselden, dat ons onder al ons denken en handelen bijblijft, dat om onze wieg heen spookt in onze kinderlijke jaren en het uitzicht van ons leven afsluit op den rijpen leeftijd.