Читать книгу Schetsen uit Amerika en Tafereelen uit Italië - Charles Dickens - Страница 8

Оглавление

Wat hun persoonlijk voorkomen betreft, zien de Boylston-jongens, gelijk men licht kan nagaan, er veel voordeeliger uit dan de anderen. Toen ik ze kwam bezoeken, waren zij in hun schoolkamer, en beantwoordden nauwkeurig, en zonder boek, vragen als de volgende; waar Engeland ligt? hoe ver het van Amerika af ligt? hoeveel inwoners het telt? hoe zijn hoofdstad heet? wat voor regeeringsvorm het heeft? en zoo voorts. Ook zij zongen een liedje van den boer die zijn zaad zaait, en zongen ze bij voorbeeld deze woorden: „’t is zoo dat hij zaait,” of „zoo draait hij zich om,” of „zoo klapt hij in zijn handen,” dan voegden zij er de noodige gesticulaties bij, iets wat van den eenen kant toonde, dat zij er zelf des te meer schik in hadden, en hen van de andere zij gewende, om te zamen op betamelijke manier werkzaam te wezen. Zij schenen een voortreffelijk onderwijs te hebben genoten, en niet minder goed gevoed te worden, want, wat dit laatste betreft, nooit in mijn leven zag ik een troep jongens met dikker wangen en gezonder buiken dan zij.

De jeugdige misdadigers hadden voor een groot deel niet zulke pleizierige gezichten; ook waren er in deze inrichting nogal wat jonge kleurlingen. Ik zag hen eerst aan hun werk (mandenmaken en fabriceeren van hoeden van palmbladeren), naderhand in hun school, waar zij gezamenlijk een loflied op de vrijheid zongen, een dwaas, en, naar men denken kon, eer verbitterend dan opwekkend onderwerp voor gevangenen. Deze jongens zijn in vier klassen verdeeld, ieder met een eigen nommer, dat op hun arm gemerkt is. Komt er een nieuweling, dan wordt hij in de vierde klasse gezet; het staat dan aan hem, om zich door vlijt en goed gedrag tot de eerste op te werken. Het doel van dit gesticht is, den jeugdigen misdadiger door een vastberaden maar vriendelijke en oordeelkundige behandeling te verbeteren; zijn gevangenis tot een plaats van loutering en verbetering, niet van verontzedelijking en bederf te maken; hem dezen indruk te geven, dat er maar één pad is, het pad van noeste vlijt, dat hem ooit tot geluk kan leiden; hem te leeren hoe dat pad moet betreden worden, bijaldien zijn voetstappen tot dusverre nog nooit dien weg hebben ingeslagen; en hem naar dien weg terug te lokken als zijn voeten het spoor bijster mochten geraakt zijn; in één woord, hem aan ’t verderf te ontrukken en hem aan de maatschappij terug te geven als een boetvaardig en nuttig lid. Het gewicht van zulk een inrichting, in ieder opzicht en ook uit het oogpunt van menschlievendheid en maatschappelijk nut beschouwd, vereischt geen verder betoog.

Een andere inrichting sluit den catalogus. Het is het Verbeterhuis van den Staat, waar de gevangenen geen woord mogen spreken, maar althans dezen troost en deze zedelijke opbeuring smaken, dat ze elkaar mogen zien en te zamen mogen werken. Dat is het verbeterd stelsel van gevangenistucht, dat wij in Engeland ingevoerd hebben, en dat al sinds ettelijke jaren gunstig onder ons werkt.

Als een nieuw en niet onbevolkt land heeft Amerika in al zijn gevangenissen het eene groote voordeel, dat het in staat is, nuttigen en winstgevenden arbeid voor de gevangenen te vinden; terwijl bij ons het vooroordeel tegen gevangeniswerk natuurlijk heel sterk is, en bijna onoverkomelijk, wanneer eerlijke menschen, die de burgerlijke wetten niet overtreden hebben, maar al te vaak gedoemd zijn, vergeefs naar werk te zoeken. Zelfs in de Vereenigde Staten heeft het beginsel, om den arbeid van veroordeelde misdadigers met den vrijen arbeid te doen concurreeren, wat natuurlijk ten nadeele van laatstgenoemden uit moet vallen, al vrij wat tegenstanders gevonden, en ’t schijnt niet, dat deze tegenstand met de jaren verminderen zal.

Juist om deze reden zou men bij den eersten oogopslag de inrichting van onze beste gevangenissen dan ook voor beter houden, dan die van Amerika. De tredmolen gaat met weinig of geen gedruisch gepaard; vijfhonderd menschen kunnen in een en ’t zelfde vertrek touw pluizen, zonder dat men eenig geluid hoort; en beide soorten bezigheid zijn van dien aard, dat men er zoo scherp en zoo nauwlettend acht op kan slaan, dat het den gevangenen bijna onmogelijk zal zijn, een enkel woord met elkaar te wisselen. Aan den anderen kant worden door ’t geraas van weefgetouw, aanbeeld, timmermanshamer en steenzaag die gelegenheid tot praten niet weinig in de hand gewerkt, en nu moge dat gepraat gauw in zijn werk gaan, en maar kort kunnen duren, gelegenheden blijven ’t niettemin, waartoe dergelijke bezigheden uit den aard der zaak aanleiding geven, doordien ze immers verscheiden personen heel dicht in elkaars nabijheid brengen, soms vlak naast elkaar, zonder dat er zich eenige slagboom of hinderpaal tusschen hen bevindt. Iemand, die zoo’n Amerikaansche gevangenis bezoekt, dient dan ook een beetje te redeneeren en na te denken, voor en aleer het gezicht van een aantal menschen, die met gewoon werk bezig zijn, zooals hij buitensdeurs gewoon is, maar half zooveel indruk op hem zal maken als de beschouwing van dezelfde personen op dezelfde plaats en met dezelfde kleeding, indien zij bezig waren met de een of andere taak, die overal gebrandmerkt is, als behoorende uitsluitend tot tuchthuisboeven. In een Amerikaansch tucht- of verbeterhuis vond ik het dan ook moeielijk, om me te overtuigen, dat ik werkelijk in een gevangenis was: een plaats van schandvlekkende straf en kastijding, en tot op dit uur ben ik ’t nog niet met mij zelf eens, of de menschelijke pocherij, dat het zóó iets niet mag zijn, wel wortelt in de echte wijsheid, in ’t wijsgeerig inzicht in de zaak.

Ik hoop, dat ik te dezen opzichte niet misverstaan moge worden, want zoo er een onderwerp is, waar ik ’t levendigst belang in stel, dan is ’t dit. Ik voor mij hel even weinig tot het ziekelijk gevoelen over, ’t welk elke femelende logen of dronkemans gewauwel van een beruchten misdadiger tot stof voor een krant en tot een reden van algemeene sympathie maakt, als ik overhel tot die goede oude gewoonte uit die goede oude tijden, die, wat zijn strafwetboek en gevangenis-verordeningen betreft, Engeland zelfs nog onder de regeering van George den Derden, dus waarlijk niet zoo heel lang geleden, tot een der bloeddorstige en meest barbaarsche landen van de geheele wereld maakten. Kon ik denken, dat het voor ’t opkomend geslacht eenig goed zou doen, o, graag gaf ik mijn toestemming, dat de beenderen van den een of anderen aardigen struikroover (hoe aardiger, des te grager ik tusschen twee haakjes mijn toestemming zou geven) wierden opgegraven en bij stukken en brokken ten toon gesteld aan dezen of genen mijlpaal, poort of galg, die men maar geschikt mocht achten, om te dezen aanzien aan ’t doel te beantwoorden. Mijn rede is er evengoed van overtuigd, dat deze heeren onder de alleronwaardigste en liederlijkste deugnieten behoorden, als ze van den anderen kant hiervan overtuigd is, dat de wetten en gevangenissen hen in hun kwade practijken verhardden, of dat hun verwonderlijke ontsnappingen in de hand werden gewerkt door de cipiers, die in die bewonderenswaardige dagen zelven altijd misdadigers geweest waren en tot het laatst toe hun boezemvrienden en drinkeboers waren. Ook weet ik, gelijk allen weten of althans dienden te weten, dat het onderwerp der gevangenistucht voor onze menschelijke samenleving van ’t uiterste gewicht is, en dat Amerika voor zijn op dit punt de baan schoonvegende hervorming en in ’t oogloopend voorbeeld voor andere landen, groote wijsheid, groote goedertierendheid en gezuiverd staatmansbeleid aan den dag heeft gelegd. Door zijn stelsel te vergelijken met dat, ’t welk wij op zijn leest geschoeid hebben, wil ik alleen dit aantoonen, dat het onze, met al zijn tekortkomingen, toch nog het een of ander op ’t zijne vooruit heeft.2

Het Verbeterhuis, dat ons tot deze opmerking aanleiding heeft gegeven, is niet, gelijk andere gevangenissen, ommuurd, maar in de rondte met groote ruwe staken gepalissadeerd, in den trant bij voorbeeld van een ruimte waar olifanten in gehouden worden, zooals men dit op oostersche platen en schilderijen af ziet gebeeld. De gevangenen dragen een bonte kleeding; en zij, die tot zwaren arbeid veroordeeld zijn, moeten spijkers maken of steenen houwen. Toen ik daar was, was de laatste klasse van werklui bezig met het steenhouwen voor een nieuw tolhuis, dat te Boston gebouwd wordt. Ik merkte, dat het werk hen goed en vlug van de hand ging, ofschoon er zeer weinigen bij waren, (als ze er bij waren), die dat niet in de gevangenis geleerd hadden.

De vrouwen, die zich allen in één groot vertrek bevonden, werden gebruikt om dunne kleedingstoffen te maken voor New-Orleans in de Zuidelijke Staten. Evenals de mannen deden zij haar werk stilzwijgend; en evenals de mannen werden zij nagegaan door den persoon die voor haar werk in moest staan of door iemand van zijnentwege daartoe aangesteld.

De kook-, wasch- en andere dergelijke inrichtingen zijn vrij wel gelijk aan die, welke ik thuis gezien heb. De manier waarop zij ’s nachts hun gevangenen bezorgen (die algemeen aangenomen is) verschilt echter van de onze, en is eenvoudig en doeltreffend tegelijk. Midden is een groote ruimte, waarvan de vier muren door ramen verlicht worden, zijn vijf rijen cellen boven elkaar. Voor iedere rij is een lichte ijzeren galerij, die men langs een trap van dezelfde constructie en ’t zelfde materieel bereiken kan, behalve de onderste rij, die zich gelijkvloers bevind. Achter deze, rug aan rug en gekeerd naar den tegenovergestelden muur, zijn vijf correspondeerende rijen cellen, die op dezelfde wijze toegankelijk zijn; zoodat een beambte, die beneden op den grond met zijn rug naar den muur gekeerd staat, met één oogopslag een overzicht heeft over de eene helft der opgesloten gevangenen, terwijl de andere helft insgelijks onder controle staat van een anderen beambte, die aan den overkant staat; en dat alles in één groot vertrek. Tenzij deze oppasser omgekocht mocht zijn of op zijn post mocht slapen, is ’t onmogelijk dat er iemand ontsnappe; want zelfs ingeval hij de ijzeren deur zijner cel zonder gedruisch open mocht breken (wat bijna aan ’t onmogelijke grenst), moet hij op ’t zelfde oogenblik dat hij buiten zijn cel verschijnt en een der vijf galerijen, waar zij zich bevindt, opstapt, geheel en al zichtbaar wezen voor den oppasser beneden. In ieder dezer cellen is een klein rolbed, waar één gevangene in slaapt, nooit meer. Natuurlijk is het klein; en daar de deur niet uit één stuk, maar uit traliewerk bestaat, en er geen luik of gordijn voor hangt, zoo kan de gevangene ten allen tijd bespied worden door den eersten den besten suppoost die daar elk oogenblik van den nacht voorbij kan komen. Alle dag krijgen de gevangenen ieder afzonderlijk hun middageten door een luikje in den keukenmuur, en iedere gevangene neemt het naar zijn slaapcel mee, waar hij geheel alleen een uur lang wordt opgesloten om ’t daar op te kunnen eten. Deze geheele inrichting trof me; en ik vind ze zoo navolgenswaardig, dat ik hoop dat de eerste de beste gevangenis, die wij in Engeland mochten bouwen, volgens dit plan zal ingericht worden.

Men maakte mij de opmerking, dat men er in deze gevangenis noch sabel noch vuurwapenen, ja zelfs geen stokken op nahoudt; en ik voor mij acht het onwaarschijnlijk, dat, zoolang ze op dezelfde voortreffelijke wijze ingericht en bestuurd blijft, eenig wapen, hetzij van aanvallenden of verdedigenden aard, ooit binnen haar muren van noode zal wezen.

Zoo zijn de gestichten te Zuid-Boston! In alle worden de ongelukkige af verbasterde burgers van den Staat zorgvuldig onderwezen in hun plichten beide jegens God en den mensch; worden omringd door alle redelijke middelen van gemak en geluk die hun toestand maar eenigszins toelaat; worden behandeld als leden van de ééne, groote familie der menschheid, die wel is waar bedrukt, behoeftig of gevallen zijn, maar met dat al leden van dat ééne groote huisgezin blijven; worden bestuurd door ’t sterke Hart en niet door de sterke (doch onmetelijk zwakker) Hand. Ik heb ze min of meer breedvoerig beschreven, ten eerste omdat ze dat wel waard zijn, ten tweede omdat het in mijn bedoeling ligt, ze tot een voorbeeld te stellen en mij daartoe te bepalen om van anderen, die we tegen mochten komen en wier bedoelingen dezelfde zijn, te zeggen, dat ze in dit of in dat opzicht in de practijk te kort schieten of verschillen.

Ik wensch, dat ik door dit verslag, dat, hoe onvolmaakt het ook uitgevoerd moge zijn, voorzeker een goede, eerlijke bedoeling heeft, mijn lezers al was ’t maar één honderdste deel kon schenken van ’t genoegen, mij ten deel gevallen door ’t bezoek van die instellingen, welke ik in de vorige bladzijden beschreven heb.

Voor een Engelschman, die aan den zoo geheel en al vrouwelijken opschik van Westminster Hall gewoon is, levert een Amerikaansch gerechtshof een even gek gezicht op als, naar ik veronderstel, een Engelsch gerechtshof dit voor een Amerikaan op zou leveren. Behalve bij het oppergerechtshof te Washington (waar de rechters een eenvoudige zwarte toga dragen) vindt men daar niets bij de bediening der justitie wat naar zoo’n ding als een pruik of vrouwenjapon3 zweemt. Daar de heeren der balie tegelijk advocaten en procureurs zijn (want in Amerika bestaat dienaangaande geen scheiding zooals in Engeland), houden zij zich niet meer op een afstand van hun cliënten dan procureurs bij ons Hof voor de rehabilitatie van Insolvente schuldenaars dit ten opzichte der hunnen doen. De leden der jury doen alsof ze thuis zijn en maken ’t zich zoo gemakkelijk als de omstandigheden maar veroorloven. De getuige verschilt zoo weinig van ’t aanwezige publiek, dat een vreemdeling, die gedurende een pauze binnenkwam, moeite zou hebben, hem onder de overigen op te merken. En gold het toevallig een crimineele zaak, dan zouden zijn oogen in negen gevallen van de tien vruchteloos naar den gevangene zoeken, want dat heer zou heel aardig aan ’t lanterfanten wezen onder de meest geziene sieraden der balie, om zijn raadsman nu en dan bedenkingen in te fluisteren of met zijn pennemes een tandenstoker te maken van een oude ganzenpen.

Toen ik de rechtbanken te Boston bezocht, moest mij dat verschil natuurlijk in ’t oog vallen. Ook keek ik eerst niet weinig vreemd op, toen ik merkte, dat de raadsman, die den getuige ondervroeg, dat zittende deed. Maar ziende, dat hij er ook mee bezig was, om de antwoorden op te teekenen, en mij herinnerende, dat hij alleen was en geen „junior” had, troostte ik mij spoedig met de overdenking, dat de wet hier niet zoo’n duur artikel was als t’huis; en dat de afwezigheid van al die formaliteiten, die wij als onmisbaar beschouwen, zonder twijfel een allergunstigsten invloed op de rekening der rechtskosten uitoefent.

In ieder Hof is ruimschoots voor ’t gemak der burgers gezorgd. Trouwens dit treft men overal in Amerika aan. Bij elke openbare instelling wordt het recht der bevolking, om tegenwoordig te zijn bij de behandeling der zaken en daarin belang te stellen, volkomen en duidelijk erkend. Daar vindt men geen grimmige deurwaarders, die hun den slakkengang gaande beleefdheid voor een fooitje te koop veilen; ook geloof ik oprecht, dat men daar geen ambtenaar zal vinden, die zich op grond van zijn ambt de geringste lompheid zou durven veroorloven. Niets wat nationaal eigendom is laat men voor geld kijken; en geen openbaar ambtenaar stelt zich aan als de explicateur van een kermistent. In de laatste jaren zijn ook wij begonnen om dit goede voorbeeld na te volgen. Ik hoop, dat we daarmee voort zullen gaan; en dat zelfs dekens en kapittels in de volheid des tijds bekeerd zullen worden.

Voor de burgerlijke rechtbank was een zaak aanhangig over aangevraagde schadevergoeding wegens een ongeluk op een spoorweg. De getuigen waren ondervraagd, en de raadsman richtte zich tot de jury. De geleerde heer (evenals sommige zijner Engelsche broederen) was langdradig om er wanhopig van te worden, en bezat de opmerkelijke bekwaamheid om één en dezelfde zaak gedurig te herhalen. Zijn groot thema was: „Warren de machinist,” en in iederen volzin, dien hij uitsprak, hoorde men maar niets anders dan: „Warren de machinist.” Ik luisterde nagenoeg een kwartier naar hem, en toen ik na verloop van dien tijd de gerechtzaal verliet, even wijs als ik er in gekomen was, voelde ik me alsof ik weer thuis was.

In de cel voor de gevangenen zat een jongen, die wegens diefstal terecht zou staan. In plaats nu dat deze jongen in een gevangenis zou opgesloten worden, werd hij naar ’t asyl te Zuid-Boston gestuurd, en leerde daar een ambacht; zoodat hij zich na verloop van tijd bij den een of anderen knappen baas kon verhuren. Zoodoende werd, naar men redelijkerwijze mag hopen, de ontdekking zijner overtreding niet het preludeum van een leven der schande en van een ellendigen dood, maar baande hem integendeel het pad om terug te keeren van den weg der ondeugd en een waardig lid der maatschappij te worden.

Ik ben in ’t geheel niet een onvoorwaardelijk bewonderaar van onze wettelijke rechtsvormen, waarvan ik vele al heel belachelijk vind. Vreemd moge het ook schijnen, dit neemt evenwel niet weg, dat er een zekere mate van bescherming schuilt in de pruik en de japon, ja, dat die officieele kleeding als ’t ware een vrijbrief geeft voor persoonlijke verantwoordelijkheid, waardoor die onbeschofte houding en taal, en die schromelijke verbastering van ’t ambt, van een pleiter voor De Waarheid, welke men zoo vaak bij onze gerechtshoven aantreft, niet weinig in de hand worden gewerkt. Niettemin, ik kan ’t niet helpen, maar ik betwijfel of Amerika in zijn begeerte om de ongerijmdheden en misbruiken van ’t oude stelsel af te schudden, niet in een ander uiterste vervallen is, en vraag mij zelven ernstig af, of ’t niet wenschelijk is, vooral in zoo’n kleine stad als deze, waar men elkaar zoo van nabij kent, om de rechtspleging van zekere kunstmatige slagboomen te omringen, waardoor ze althans voor: „dag, ouwe jongen, altijd wel geweest?” en soortgelijke gemeenzame praatjes uit het alledaagsche leven gevrijwaard is. Al de hulp die zij èn in ’t karakter èn in de bekwaamheid van de leden der rechterlijke macht kan hebben, niet alleen hier maar overal elders, heeft zij en verdient dit volkomen; maar ze heeft nog iets meer noodig, en dat niet om indruk te maken op hen die nadenken en goed op de hoogte zijn, maar op de onwetenden en de Jan Salies; een klasse waartoe sommige gevangenen en verscheidene getuigen behooren. Ongetwijfeld waren deze instellingen op ’t beginsel gebaseerd, dat zij, die zoo’n ruim deel hadden in ’t maken der wetten, ze ook zeker zouden eerbiedigen. Maar de ondervinding heeft bewezen dat deze hoop mank gaat; want niemand weet beter dan de rechters van Amerika, dat zoodra er maar een opschudding komt onder ’t volk van eenigszins noemenswaardige beteekenis, de wet krachteloos is en tijdelijk haar eigen suprematie niet handhaven kan.

De toon, die in de samenleving heerscht, getuigt van de uiterste beleefdheid, hoffelijkheid en wellevendheid. De dames zijn ontegenzeglijk zeer mooi—wat haar gezicht betreft: maar ik ben verplicht het daarbij te laten. De opvoeding, die zij krijgen, is zoo wat van ’t zelfde allooi als bij ons, noch beter noch slechter. Men had me daaromtrent allerlei wonderlijke vertelseltjes op de mouw gespeld, maar daar ik er geen geloof aan sloeg, kon ’t mij natuurlijk niet tegenvallen. „Blauwe”4 dames zijn er te Boston, maar gelijk wijsgeeren van die kleur en sexe in de meeste andere landen, zijn zij er meer op uit, voor iets bijzonders gehouden te worden dan om werkelijk iets bijzonders te zijn. Zoo zijn er ook „evangelische” dames, wier gehechtheid aan godsdienstvormen en afschuw van schouwburg-vermakelijkheden voorbeeldig mogen heeten. Dames, die er hartstochtelijk veel van houden, om lezingen bij te wonen, worden onder alle klassen en standen gevonden. Op de min of meer naar ’t buitenleven zweemende wijze van samenleving, die in steden als deze de overhand heeft, heeft de kansel grooten invloed. Men zou wel zeggen, dat de kansel in Nieuw-Engeland (altijd met uitzondering van de leeraren der Unitariërs) het als ’t voornaamste doel van zijn ambt beschouwde, om alle onschuldige en betamelijke uitspanningen te veroordeelen. De kerk, de kapel, de leeszaal zijn de eenige middelen van opwekking die geoorloofd zijn, en naar de kerk, de kapel, de leeszaal stroomen de dames dan ook heen.

Overal waar men zijn toevlucht neemt tot den godsdienst bij wijze van sterken drank en als een middel om de saaie eentonigheid van ’t huiselijk leven af te breken, zullen natuurlijk die leeraren den meesten loop hebben en ’t best bevallen, die de kunst verstaan, om de toehoorders den hoogsten wil in te peperen. Zij, die het pad naar de Eeuwigheid met de grootste dosis zwavel bestrooien, en de bloemen en bladeren, die langs den weg groeien, het ongenadigst vertrappen, ze zullen voor de rechtzinnigsten doorgaan; en zij, die met de grootste taaiheid op ’t aanbeeld slaan dat men alles behalve op zijn sloffen de hemelpoort binnentreedt, zullen door alle ware geloovers aangezien worden als de zoodanigen die er zeker door zullen gaan, alhoewel het hun zeker nogal wat moeite zou kosten om de vraag te beantwoorden, op wat voor grond zij tot deze gevolgtrekking gekomen zijn. Zoo gaat het thuis, zoo gaat het buitenshuis; ja, ’t is overal koekoek één zang. Wat nu die andere uitspanning betreft, de Lezing namelijk, deze heeft ten minste de verdienste, dat ze altijd nieuw is. De eene lezing volgt toch de andere zoo gauw op de hielen, dat men er geen een onthoudt, en veilig zou men de serie van de lezingen der eene maand in de volgende maand kunnen herhalen, met haar bekoorlijkheid van ongebroken nieuwheid en haar onverminderde belangrijkheid.

De vruchten der aarde groeien op in verrotting. Uit de verrotting dezer dingen is te Boston een sekte van wijsgeeren opgekomen, bekend onder den naam van Transcendentalisten. Toen ik onderzoeken ging wat deze benaming eigenlijk beteekende, werd mij te verstaan gegeven, dat al wat onverstaanbaar was zeker transcendentaal was. Daar mij deze opheldering niet veel troost schonk, zette ik het onderzoek nog verder voort, en vond dat de Transcendentalisten volgelingen zijn van mijn vriend den heer Carlyle, of, laat mij liever zeggen, van een volgeling van dezen heer, den heer Ralph Waldo Emerson. Deze heer heeft een deel zoogenaamde Essays (Proeven) geschreven, waaronder veel dat droomerig en hersenschimmig is (als hij ’t mij niet kwalijk zal nemen, dit zóó te betitelen), maar nog meer dat waar en mannelijk, eerlijk en stout mag heeten. Transcendentalisme heeft nu en dan zijn afdwalingen (welke school heeft ze niet?) maar desniettegenstaande heeft het goede gezonde eigenschappen; eigenschappen waarvan de minste zeker niet is een hartige afschuw van datgene wat wij Engelschen onder den naam van „Cant”5 plegen aan te duiden en een geschiktheid om die walglijke ondeugd in al de ontelbare variëteiten van haar eeuwigdurende kleerenkast te betrappen. En daarom als ik een Bostonner was, dan denk ik, dat ik een Transcendentalist zou wezen.

De eenige predikant, dien ik te Boston hoorde, was de heer Taylor, die zich in ’t bijzonder tot zeevolk richtte, en eens zelf een zeeman was. Ik vond zijn kapel in een van de nauwe oude straten aan den waterkant met een vroolijke blauwe vlag, die onbelemmerd van ’t dak wapperde. Op de galerij vlak tegenover den preekstoel was een klein koor van mannelijke en vrouwelijke zangers, een violoncel en een viool. De prediker zat al in den preekstoel, die op pilaren rustte, en achter hem met een geschilderde draperie versierd was, die er levendig en ietwat theatraal uitzag. Hij zag er als een echte zeebonk uit van zes of acht en vijftig jaar; met diepe rimpels, die als ’t ware in zijn gezicht gegroefd waren, donker haar en een stroef, vinnig oog. Over ’t geheel genomen maakte zijn uiterlijk echter een pleizierigen indruk.

De dienst begon met een gezang, waar een gebed op volgde, dat voor de vuist werd uitgesproken. Het had het gebrek van in gedurige herhalingen te vervallen, dat in den regel met zulke gebeden plaats vindt; maar was overigens ongekunsteld en begrijpelijk van inhoud, en ademde een gevoeligen en liefdevollen toon die niet zoo algemeen een kenmerk is van dit deel der godsdienstoefening als ’t wel diende te wezen. Nadat dit gebed uit was, las hij zijn tekst voor, die aan Salomo’s Hooglied ontleend was en, voordat den dienst begon door een of ander onbekend lid der vergadering op den lessenaar was neergelegd geworden. De tekst luidde als volgt: „Wie is zij, die daar opkomt uit de Woestijn aan den arm van haar Geliefde?”

Hij behandelde dezen tekst op allerlei manieren en knoopte er allerlei beschouwingen aan vast; maar altijd geestig en met ruwe welsprekendheid juist berekend voor ’t bevattingsvermogen zijner toehoorders. Vergis ik me niet, dan was hij er meer op uit, om in hun geest te spreken en door hen begrepen te worden, dan om zijn eigen geleerdheid te laten luchten. De beelden, waar hij zich af en toe van bediende, waren allen aan de zee ontleend en aan ’t geen in een zeemansleven nu en dan voor kan komen; dikwijls waren ze van treffende juistheid. Zoo sprak hij hun van „dien roemrijken man Lord Nelson” en Collingwood, en sleepte er niets, zooals men dit noemt, bij de haren bij, maar al wat hij bijbracht behoorde bij ’t onderwerp, was natuurlijk en wel berekend om indruk te maken. Raakte hij echter wat al te zeer in vuur, dan liep er soms wel een beetje kool onder door—gestoofd door Bunyan en Balfour van Barley.—Dan namelijk nam hij zijn grooten quarto bijbel onder den arm, stapte er den preekstoel mee op en neer, en keek daarbij gestadig naar ’t middelpunt der vergadering. Kom, laten we deze preekmethode van den heer Taylor nog wat nader verklaren. Als hij nu zijn tekst toepaste op de eerste bijeenkomst zijner hoorders en de verwondering der Kerk schilderde over hun aanmatigende verwaandheid om zoo maar op hun eigen houtje een nieuwe gemeente te stichten, zie, daar hield hij op de manier die ik zoo even beschreven heb, op eens met zijn bijbel onder zijn arm op en ging daarna in dezer voege voort:

„Wie zijn deze—wie zijn zij—wie zijn deze jongens van Jan de Wit? Waar komen ze vandaan? Waar gaan ze naar toe? Waar ze vandaan komen! Wat is hierop het antwoord? (Nu leunt hij over den preekstoel en wijst met zijne rechterhand naar beneden.) „Waar ze vandaan komen? Van beneden!” Hier gaat hij weer een beetje achteruit en kijkt de zeelui aan die voor hem zitten.) „Van beneden broeders. Van onder de luiken der zonde, die de duivel boven jelui dicht heeft gesmeten. Ziedaar waar jelui vandaan kwam!” (Nu loopt hij in den preekstoel heen en weer.) „En waar ga jelui naar toe?” (Hier blijft hij op eens stilstaan.) „Waar jelui naar toe gaat? Naar boven!” Heel zacht en in de hoogte wijzende. „Naar boven!” (Luider.) „Naar boven!” (Nog luider.) „Ja, daar ga jelui naar toe—met ’n gunstigen wind—direct koers zettende naar de glorie des Hemels, waar men noch storm noch vuil weer kent; waar de goddeloozen geen kwaad meer kunnen brouwen, de vermoeiden uitrusten.” (Al weer loopt hij heen en weer.) „Ja, daar ga jelui naar toe, lieve vrienden. Zoo is ’t. Dat ’s de haven. De echte haven. ’t Is ’n gezegende haven—uit welken hoek de wind ook waait en wat voor getij we ook hebben, geen nood! daar is ’t water altijd stil, daar drijven we niet naar ’t strand en stooten op klippen, daar laten de kabels niet los en drijven we de zee in... Neen daar is: Vrede—Vrede—Vrede—niets anders dan Vrede!” (Nog eens de oude wandeling, en op den bijbel tikkend dien hij onder zijn linkerarm houdt.) „Maar hoe! komen deze jongens van Jan de Wit uit deze wildernis, is dat wel zoo? Ja. Uit de akelige, verzengde woestijn der Ongerechtigheid, wier eenige oogst de Dood is. Maar leunen ze op iets—óf leunen ze op niets, deze arme zeelui? Drie tikken op den bijbel.) „O wel zeker.—Wel zeker.—Zij leunen op den arm van hun Geliefde.” (Nog drie tikken.) „Op den arm van hun Geliefde.” (Nog drie, en een wandelingetje.) „Loods, leidster en kompas, alles tegelijk, voor allemaal—hier is-i.” (Nog drie tikken op den bijbel.) „Ja, hier is-i. Hiermee kunnen ze hun zeemansplicht als mannen vervullen, en ook zelfs in den uitersten nood kalm van binnen blijven.” (Nog twee tikken.) „Leunende op den arm van hun Geliefde kunnen zij, ja kunnen zelfs deze armen jongens uit de wildernis vandaan komen, en opwaarts—opwaarts—opwaarts gaan!” (Telkens als hij dit woord herhaalt, gaat zijn hand al hooger en hooger, zoodat ze eindelijk en ten laatste boven zijn hoofd uitsteekt; daarbij kijkt hij zijn toehoorders vreemd aan en drukt het boek triomfantelijk tegen zijn borst, totdat hij van lieverlede tot een ander deel zijner preek overgaat.)


DAAR SPRINGT OP EENS ONZE LEVENDIGE JONGE HELD ER BIJ. (Blz. 50).

Ik heb dit minder als een bewijs van des predikers verdienstelijkheid aangehaald dan wel als een staaltje van zijne uitmiddelpuntigheid, ofschoon zelfs dit, èn in verband met zijne geheele houding en voorkomen, èn met het karakter zijner toehoorders, onwillekeurig indruk moest maken. Niettemin, ’t kan wel zijn, dat de gunstige indruk, dien hij op mij maakte, grootendeels ontstaan en versterkt is geworden door twee bijzonderheden, en die zijn de volgende: ten eerste, drukte hij zijn hoorders terdege op ’t gemoed, dat de trouwe waarneming van den Godsdienst niet onvereenigbaar is met een beminnelijk gedrag en een nauwgezette vervulling van de plichten van hun stand, een vervulling die stipt van hen vereischt wordt; en ten tweede, deed hij hen opmerken, dat zij zich toch hiervoor moesten wachten, om zich een monopolie van ’t Paradijs en zijn heilgoederen toe te eigenen. Nooit hoorde ik tot dusverre deze beide punten zoo wijs aanroeren (als ik ze ooit heb hooren aanroeren) door eenigen prediker van die soort.

Daar ik den tijd dien ik te Boston doorbracht, besteed heb om op de hoogte te komen van deze dingen, om den loop te bepalen dien ik op mijn verdere reizen dacht te volgen, en om me voortdurend te midden van ’t maatschappelijk leven aldaar te bewegen, zoo geloof ik niet, dat ik de gelegenheid heb, om dit hoofdstuk te verlengen. Die maatschappelijke gebruiken waar ik nog geen gewag van gemaakt heb, laten zich echter met weinig woorden beschrijven.

Om twee uur wordt gewoonlijk het middagmaal gebruikt. Heeft men echter gasten bij zich ten eten gevraagd dan dineert men eerst om vijf uur; en op een avondpartij soupeert men zelden later dan om elf uur, zoodat men in den regel zelfs van zoo’n partij, voor middernacht naar huis gaat. Nooit kon ik eenig verschil ontdekken tusschen een partij te Boston en een partij te Londen, behalve dat op de eerste plaats de uren van komen en gaan voor alle partijen beter geregeld zijn; dat de conversatie misschien een beetje luider en pleizieriger is; dat men gewoonlijk van een gast verwacht dat hij tot boven in de nok van ’t huis klimmen zal om zijn mantel te halen; dat hij zeker is op ieder diner een ongewonen berg gevogelte op de tafel te zien, en op ieder souper ten minste twee kolossalen kommen heet gestoofde oesters, in ieder waarvan een half opgeschoten hertog van Clarence gemakkelijk gesmoord zou kunnen worden.

In Boston zijn twee schouwburgen, die vrij ruim en goed gebouwd zijn, maar waar het droevig mee gesteld is, wat de ondersteuning betreft die zij van ’t publiek genieten. De weinige dames, die er gebruik van maken, zitten, gelijk het trouwens behoort, op de voorste rijen der loges.

In geen hotel vind men een rookkamer, bijgevolg was er ook geene in de onze; maar de gelagkamer is een groot vertrek met een steenen vloer en daar loopen de lui den geheele avond heen en weer, daar loopen ze in en uit, daar staan ze en rooken ze, zooals hun dit invalt. Daar wordt de vreemdeling ook ingewijd in de geheimen van Gin-sling, Cock-tail, Sangaree, Mint Julep, Sherry-cobbler, Timber Doodle en andere vreemdsoortige dranken. Het huis is vol kostgangers, gehuwde en eenloopende, waarvan verscheidene een wekelijksch contract sluiten voor hun kost en logies: de prijs vermindert natuurlijk al naarmate ze hooger op willen klimmen. Open tafel wordt er gehouden in een zeer mooie zaal, waar men kan ontbijten, het middagmaal gebruiken en het avondmaal. Het gezelschap, dat gewoonlijk daarbij aanzit, wisselt van een- tot tweehonderd, soms meer. Telkens als er zoo’n verschillend tijdperk van den dag aanbreekt, wordt dit door een ontzaglijken gong aangekondigd die al de ramen in de kozijnen doet schudden, als ’t geluid door ’t huis weerklinkt, en zenuwachtige reizigers niet weinig van streek brengt. Er is ook een ordinaris voor dames en een ordinaris voor heeren.

In onze particuliere kamer zou men ’s middags voor geen geld ter wereld de tafel dekken zonder een grooten glazen schotel bramen midden op tafel te zetten; en het ontbijt zou geen ontbijt geweest zijn tenzij de voornaamste schotel een homp ossevleesch ware met een groot plat been in ’t midden, zwemmende in heete boter en bestrooid met de allerzwartste peper die er met mogelijkheid te krijgen is. Onze slaapkamer was ruim en luchtig, maar (gelijk iedere slaapkamer aan dezen kant van den Atlantischen Oceaan) armzalig gestoffeerd; zelfs om ’t ledekant noch voor de ramen hangen er gordijnen. Ze had evenwel één buitengewone weelde in den vorm van een geschilderde houten kleerenkast, iets kleiner dan een Engelsche staanklok; of bijaldien deze vergelijking onvoldoende mocht zijn om den lezer een juist denkbeeld van haar afmetingen te geven, dan zal men dienaangaande eenigszins beter op de hoogte komen, als ik zeg, dat ik veertien dagen en veertien nachten in ’t vaste geloof verkeerd heb, dat die kast een stortbad was.

Schetsen uit Amerika en Tafereelen uit Italië

Подняться наверх