Читать книгу Schetsen uit Amerika en Tafereelen uit Italië - Charles Dickens - Страница 5
II. DE HEENREIS.
ОглавлениеDien dag dineerden we allen bij elkaar; en ’t was waarlijk een talrijk gezelschap dat toen bijeen was; niet minder dan zes en tachtig personen. Daar het schip met al zijn steenkolen aan boord en zooveel passagiers vrij diep ging, en het weer zeer stil was, was de beweging al heel gering; zoodat, toen we nog niet dachten om met iets uit te scheiden, zelfs die passagiers, die zich-zelf het minst vertrouwden, een verbazingwekkenden moed begonnen te scheppen; en die, welke ’s morgens op de algemeene vraag: „kunt u goed tegen de zee?” een volstrekt ontkennend antwoord hadden gegeven, thans de vraag òf met de ontwijkende woorden beantwoordden: „Och, ik denk dat ik er licht zoo goed tegen kan als ieder ander,” òf met terzijdestelling van alle zedelijke verplichting, brutaalweg „Ja” zeiden, en dat nog wel op zoo’n gebelgden toon, alsof zij er bij wilden voegen: „Ik zou wel eens willen weten, m’nheer, wat u juist in mij ziet, dat u recht geeft tot achterdocht!”
Ondanks dien hoogen toon van moed en vertrouwen merkte ik maar al te goed, dat er maar heel weinigen waren, die rustig en wel achter hun glas wijn bleven zitten; en dat iedereen ongewoon veel van de open lucht ging houden; en dat men zonder uitzondering bij voorkeur het liefst zoo dicht mogelijk bij de deur ging zitten. Ook de theetafel was in de verste verte niet zoo druk bezocht als de eettafel, en er waren minder whistpartijen dan men wel verwacht zou hebben. Met uitzondering van ééne dame, die onder ’t eten min of meer gauw was opgerezen, onmiddellijk nadat men haar de lekkerste snee van een zeer geel gekookten schapebout met wat heel groene kappers gepresenteerd had, waren er echter tot dusverre nog geen zieken; met onverflauwde energie ging men door met wandelen en rooken en brandewijn met water drinken (maar altijd in de open lucht) totdat het elf uur of daaromtrent was, en het aan de orde van den nacht kwam om „naar kooi te gaan.”—Niemand, die op zee is en maar een ervaring van zeven uur achter den rug heeft, zal van „naar bed gaan” spreken.—En nu werd het onophoudelijk getrappel van laarzenhakken op de dekken vervangen door een diepe stilte, en werd de geheele lading menschenvleesch beneden opeengepakt, behalve een stuk of wat achterblijvers, waaronder mijn persoontje, die er waarschijnlijk, net als ik, tegen opzagen om daar te gaan.
Iemand, die aan zulke tooneelen niet gewoon is, kijkt bij zoo’n gelegenheid al heel vreemd op. Ook naderhand, toen het nieuwtje er al lang af was, bleef het in mijn oog belangwekkend en aantrekkelijk. De duisternis waardoor de groote zwarte klomp zijn koers en zekere richting houdt; het bruisende water, dat men duidelijk hoort maar niet dan flauw kan onderscheiden; de breede, witte, blinkende streep, die den loop van ’t schip volgt; de matrozen die van voren op den uitkijk staan, en bij den donkeren hemel bezwaarlijk zichtbaar zouden zijn, werden ze niet af en toe door eenige flikkerende sterren beschenen; de stuurman aan ’t rad met de verlichte kaart voor hem, die als een lichtende stip te midden der duisternis wel wat wegheeft van iets waarin de zichzelf bewuste geest der Godheid woont; het droefgeestig gieren van den wind door blok en touw en ketting; het schijnsel der lichten door iedere reet en spleet en kleine glasruitjes op de verschillende dekken, alsof het schip de kiemen in zich draagt van een brand, die zoo aanstonds uit zal barsten en met onweerstaanbaar geweld dood en verderf om zich heen zal verspreiden. In ’t eerst, ja zelfs dan als het avonduur met al de voorwerpen, waar het verhevener denkbeelden over inboezemt, u gemeenzaam is geworden, valt het nog moeielijk, als men alleen aan ’t mijmeren is, zijn gedachten haar eigen vorm en gedaante te doen behouden. Zij veranderen met den loop der verbeelding, nemen de gelijkenis aan van ver verwijderde dingen; doen zich voor onder den vorm van levendig voor den geest staande, innig geliefde plaatsen, ja bevolken ze zelfs met schimmen. Straten, huizen, kamers, figuren zoo volkomen gelijk aan hen, die er gewoonlijk gebruik van maakten, dat ze mij geweldig hebben aangegrepen door hun werkelijkheid, die, zoo scheen ’t me toe, al mijn kracht om de afwezigen op te roepen verreweg te boven ging,—die figuren nu zijn menigmaal op zoo’n uur plotseling voor den dag gekomen uit voorwerpen, met wier werkelijke gedaante, gebruik en doel ik evengoed bekend was als met mijn eigen twee handen.
Daar mijn eigen twee handen, en voeten insgelijks, bij deze bijzondere gelegenheid echter heel koud waren, kroop ik te middernacht naar beneden. Ik kan niet zeggen, dat het beneden zoo pleizierig was. Het was er potjedicht, dat weet ik; en met geen mogelijkheid kon men onbewust blijven van de aanwezigheid van dat buitengewone mengelmoes van vreemde luchtjes, zooals men die alleen aan boord van een schip kan ruiken, luchtjes, die van zoo’n vluchtigen geur zijn, dat ze door iedere porie der huid schijnen heen te dringen en u den naam van ’t scheepshol schijnen toe te fluisteren. Twee passagiersvrouwen (een daarvan was de mijne) lagen al sprakeloos van benauwdheid op de sofa, en een kamenier (die van mijn vrouw) lag als een bundel op den vloer, haar aanzijn verwenschende en haar papillotten tusschen de hier en daar neergezette koffers vertrappende. Alles helde den verkeerden weg op, iets wat op zich zelf de landerigheid niet weinig moest doen toenemen. Zoo had ik een oogenblik te voren de deur opengelaten in een zachte helling naar beneden, en toen ik me omdraaide om ze dicht te doen, zag ik ze op een aanmerkelijke hoogte boven me. Nu eens kraakte iedere plank en stuk hout, alsof het schip van gevlochten mandewerk was, dan weer knetterde het als een reusachtig vuur waar men zooveel droge takken op gegooid had als men maar met mogelijkheid had kunnen doen. Niets was daartegen te doen dan maar naar bed te gaan; ik ging dan ook naar bed.
De volgende twee dagen was ’t vrijwel één pot nat, met een tamelijk gunstigen wind en droog weer. Een groot gedeelte daarvan las ik in bed (maar tot op dit uur weet ik niet wat), en liep af en toe een oogenblikje op dek te waggelen; dronk kouden brandewijn en water met een onuitsprekelijken tegenzin, en at harde scheepsbeschuit tegen de klippen aan: wel nog niet ziek, maar op ’t punt van ’t te worden.
Het is de derde morgen. Ik word wakker door een vreeselijken gil van mijn vrouw, die mij vraagt of er ook eenig gevaar is. Ik rijs op en kijk het bed uit. De waterkruik spat en springt als een dartele dolfijn; al de kleine voorwerpen liggen te drijven behalve mijn schoenen, die als een paar koolschuiten hoog en droog op een reistasch gestrand zijn. Op eens zie ik ze in de lucht springen, en den spiegel, die aan den muur vastgespijkerd is, bijna tegen den zolder aan zitten. Meteen verdwijnt de deur, en wordt er een nieuwe deur geopend in den vloer. Nu begin ik te begrijpen, dat de statiehut op haar hoofd staat.
Voor en aleer het mogelijk is, het een en ander in orde te brengen, gelijk dit voor dezen nieuwen staat van zaken vereischt wordt, ligt het schip weer recht. Voor en aleer men „Goddank!” kan zeggen, ligt het weer scheef. Voor en aleer men kan zeggen: „het ligt scheef,” schijnt het vooruitgestoven te zijn en een schepsel te wezen dat druk in de weer is om met gebroken knieën en te kort schietende beenen door al wat maar op een gat of kuil gelijkt op zijn eigen houtje heen te loopen, en op die manier gestadig maar voortstrompelt. Voor en aleer men zich daarover verwonderen kan, neemt het als ’t ware zijn beenen onder den arm en maakt een bokkensprong in de lucht. Voor en aleer het dat stuk werk nog geheel en al verricht heeft, duikt het diep in ’t water. Voor en aleer het de oppervlakte bereikt heeft, maakt het een buitelsprong. Op ’t zelfde oogenblik dat het flink op zijn beenen staat, vliegt het achteruit. En zoo gaat het schip, al waggelend, rijzend, worstelend, springend, duikend, schokkend, slingerend, stampend, stootend, krakend voort, en zoo gaan wij door al deze bewegingen, soms bij beurten en soms allen tegelijk, totdat men wel op zijn knieën zou willen vallen, en om genade smeeken.
Daar gaat een hofmeester voorbij. „Hofmeester!” „M’nheer?” „Wat is er toch aan de hand?” „hoe noemt u dit?”
„Och, m’nheer, een zware stortzee, en met den wind op den boeg, of tegenwind.”
Tegenwind! Verbeeld u een menschelijk gezicht aan den voorsteven van ’t schip, met vijftien duizend Simsons die zich als één man vooroverbuigen om ’t terug te duwen en het nauwkeurig in de gaten houden of ’t altemet ook de geringste poging waagt om één duim vooruit te gaan. Verbeeld u het schip zelf met iederen pols- en slagader van zijn vervaarlijk lijf gezwollen en barstende onder deze mishandeling, een eed afgelegd hebbende om vooruit te gaan of te sterven. Verbeeld u den wind die huilt, de zee die bruist, den regen die klettert: altemaal in woede tegen hem ontstoken. Schilder den hemel èn donker èn woest, en de wolken in vreeselijke eensgezindheid met de golven, die een tweeden oceaan in de lucht maken. Voeg bij dit alles het gekraak en gekletter boven- en benedendeks; den tred van zich reppende voeten; het luid en schor geschreeuw van matrozen; het met klokkend geluid in- en uitstroomen van water door de spijgaten; met nu en dan het neerslaan van een stortzee op de planken boven, met den diepen, doodschen, zwaren klank van den donder, zooals die in een gewelf weerklinkt.... en ge kunt u een denkbeeld vormen van den tegenwind op dien Januari-morgen.
Met stilzwijgen ga ik al datgene voorbij wat men de dienstboden-herrie van ’t schip zou kunnen noemen: bij voorbeeld het breken van glas- en aardewerk, het neertuimelen van hofmeesters, de bokkesprongen, hals over kop, van losse vaten, dozijnen gebottelde porter, en dan de wel zeer hoorbare maar alles behalve opvroolijkende geluiden die daar oprijzen uit hun verschillende staatsie-hutten, waar de zeventig passagiers liggen te jeremièren, altemaal te ziek om aan de ontbijttafel te verschijnen. Nog eens, dat alles ga ik met stilzwijgen voorbij: waarom? Om de doodeenvoudige reden, dat ik wel een dag of vier naar dit concert lag te luisteren, maar niet geloof, dat ik ’t langer dan ’t vierde eener minuut hoorde, na verloop van welken tijd ik weer doodzeeziek ging liggen.
Niet zeeziek, men versta me wel, in de gewone beteekenis van ’t woord: ik wou dat ik ’t geweest was, maar in een vorm dien ik nooit heb bijgewoond of hooren beschrijven, alhoewel ik er niet aan twijfel of die vorm is zeer algemeen. Daar lag ik den geheelen dag, niet in ’t minst verhit en vrij wel in mijn schik; ik voelde geen zweem van loomheid en evenmin de geringste begeerte om op te staan, of beter te worden, of een luchtje te scheppen; ik was niet nieuwsgierig, kende geen zorg, voelde geen spijt van welken aard of in welken graad ook; alleen herinner ik me, dat ik onder die volslagen onverschilligheid een soort van dommelige blijdschap, van duivelsch genoegen smaakte—als men aan zoo’n slaperigen toestand dien naam mag geven—en dat waarover? Dat mijn vrouw te ziek was om tegen me te spreken. Als het mij vergund is, om mijn gemoedsgesteldheid door zoo’n voorbeeld op te helderen, dan zou ik zeggen dat ik me van A tot Z in den toestand bevond van mijnheer Willet, den rechter, nadat de muitelingen zijn gestoelte te Chigwell waren binnengedrongen. Niets zou me verbaasd hebben. Gesteld eens: door te denken aan huis, was mijn verstand voor een oogenblik door een enkelen straal verlicht geworden, en nu was er een kaboutermannetje van een brievenbesteller, met een scharlakenrood vest aan en een schel, in dat kleine hondenhok voor me verschenen, terwijl ik goed wakker en het al klaarlichte dag was, en zich nederig verontschuldigde dat hij nat geworden was doordien hij over de zee gewandeld had, had dat kaboutermannetje mij een brief ter hand gesteld, aan mij zelven gericht in welbekende letters,—gesteld nu eens dat zoo iets gebeurd was, o, ik ben er zeker van, dat ik geen zweem van verwondering zou gevoeld hebben: integendeel, ik zou het als de natuurlijkste zaak ter wereld beschouwd hebben. Ja, al was Neptunus, Neptunus in eigen persoon, bij me binnengekomen met een gebraden haai aan zijn drietand, ik zou die gebeurtenis beschouwd hebben als een der meest alledaagsche voorvallen des levens.
Eens—eens vond ik me zelf op dek. Ik weet nog niet hoe, of wat voor geest me bezielde om daar naar toe te gaan, maar dat ik er was, dat weet ik; en ik was van top tot teen gekleed ook, met een langen pijekker aan, en met zoo’n paar laarzen als een zwak man ooit in zijn hersens zou krijgen om aan te trekken. Ik vond me staande, toen een flikkering van bewustheid over me kwam, en merkte dat ik me ergens aan vasthield. Ik weet niet waaraan. Ik denk dat het aan de bootsman geweest is, of aan de pomp, of misschien aan de koe. Hoelang ik daar wel geweest was, òf een dag òf een minuut, dat kan ik ook niet zeggen. Wel herinner ik me, dat ik mijn best deed om aan iets te denken (aan iets in de geheele wijde wereld, onverschillig wat dan ook,) doch ’t wou maar niet vlotten. Ik kon maar niet uitmaken wat de zee en wat de lucht was; want de horizont scheen wel dronken en vloog als een razende Roeland her- en derwaarts. Edoch, hoe bewusteloos ik ook was, herkende ik toch den treuzeligen heer, die voor me stond: op zijn zeemans gekleed in een blauw duffels pak en met een zuidwester op. Maar ik was al te onnoozel, ofschoon ik wist dat hij het was, hem van zijn kleeding af te scheiden, en zoo herinner ik me dat ik ’t probeerde om hem loods te noemen. Na een tweeden aanval van volslagen bewusteloosheid merkte ik, dat hij weg was, en herkende eene andere gedaante in zijn plaats. Het was precies in mijn oog of ze voor me heen zweefde en golfde alsof ze door een flikkerenden spiegel weerkaatst werd; maar ik wist dat het de kapitein was, en zoo sterk was de pleizierige indruk van zijn gezicht, dat ook ik mijn best deed om te glimlachen: ja, waarachtig, ik deed toen mijn best om te glimlachen. Ik zag aan zijn gebaren, dat hij het woord richtte tot mij; dat hij er tegen mopperde, dat ik tot mijn knieën in ’t water stond, iets wat werkelijk het geval was, ofschoon ik natuurlijk niet weet waarom. Ik probeerde hem te bedanken, maar kon niet. Alleen kon ik naar mijn laarzen wijzen—of waar ik veronderstelde dat mijn laarzen waren—en op een erbarmelijken toon zeggen: „kurken zolen,” terwijl ik ondertusschen, zoo heeft hij me naderhand verteld, mijn best deed om in de plas te gaan zitten. Toen hij merkte, dat ik geheel en al buiten westen, ja tijdelijk een krankzinnige was, had hij de goedheid mij naar beneden te brengen.
Daar bleef ik tot ik aan de beterhand was. Telkens als men er bij me op aandrong om iets te eten, voelde ik zoo’n geweldigen angst, als alleen te vergelijken is bij den angst dien, naar men zegt, de drenkeling moet ondervinden als hij van lieverlede weer bijkomt. Een zeker heer aan boord had een aanbevelingsbrief aan mij van een wederzijdschen vriend in Londen. Op den morgen toen wij dien geduchten tegenwind kregen, stuurde hij dien met zijn kaartje naar beneden; en lang liet het denkbeeld mij geen rust of duur, dat hij op zou wezen, gezond en wel, en honderdmaal per dag in de verwachting leefde, dat ik hem in het salon op zou komen zoeken. Ik stelde me hem voor als een van die gegoten ijzeren beelden (menschen wil ik ze niet noemen) die met roode aangezichten en vroolijke stemmen vragen, wat zeeziekte eigenlijk toch inheeft, en of ze werkelijk zoo naar is als men ze afschildert. Waarlijk dat bracht me niet onzacht op de pijnbank, en ik geloof niet, dat ik ooit zoo’n volkomen zelfvoldoening smaakte, ooit zoo innig dankbaar was, als toen ik van een scheepsdokter hoorde, dat hij verplicht was geweest, een fiksche mosterdpap te leggen op de maag van dezen zelfden heer. Ik dagteeken mijn herstel van de ontvangst van dit bericht.
Ik twijfel er niet aan of dit mijn herstel werd, in den materieelen zin des woords, niet weinig in de hand gewerkt door een hevigen wind, die bij ’t ondergaan der zon langzaam op kwam zetten, toen we zoo wat een dag of tien onderweg waren; een wind die met trapsgewijze toenemende woede tot ’s morgens doorraasde, behalve dat hij een beetje voor middernacht een uur lang ging liggen. In de onnatuurlijke rust van dat weer, en in ’t naderhand weer toenemende geweld van den storm, lag iets zoo onbegrijpelijk akeligs en naars, dat, toen de wind op zijn hevigst uit begon te barsten, dit bijna een verademing gaf.
Nooit zal ik vergeten hoe het schip gedurende dien nacht op de beroerde wateren aan ’t werken was. „Zal ’t ooit wel erger kunnen worden dan nu?” Ziedaar een vraag die ik dikwijls op had gevangen, als daar alles om ons heen een leven maakte dat iemand hooren en zien verging, en het zeker moeielijk scheen te begrijpen, hoe ’t mogelijk was, dat iets, dat eenmaal aan den gang was, meer kon doorgeschud worden zonder over den kop te gaan, den kelder in. Maar onmogelijk voor de levendigste verbeelding om te begrijpen wat de beroering is van een stoomschip op een leelijken winternacht op den woesten Atlantischen oceaan. Als men zegt, dat het op zijn eene zij in de golven is neergesmakt, dat zijn masten er in duiken, en dat het, weer opspringend, naar den anderen kant heenrolt, totdat eene geweldige stortzee met een oorverdoovend gedruisch, alsof er honderd kanonnen tegelijk worden afgeschoten, er tegen aan beukt en het terugslaat,—als men zegt, dat het nu eens stil blijft liggen en wankelt en rilt, alsof het bedwelmd is, en dan weer met een geweldige hartklopping vooruitschiet als een tot dolheid geprikkeld monster, om zoo aanstonds door de verbolgene zee te worden neergesmeten en gebeukt en gekneusd en besprongen,—als men zegt, dat donder, bliksem, hagel, regen en wind allen hun uiterste best doen, om de overhand te verkrijgen, en iedere plank haar gekreun, iedere spijker zijn gil, en iedere druppel waters in den grooten oceaan zijn huilende stem heeft,—als men dat alles zegt, zegt men nog niets. Kortom, als men zegt, dat alles grootsch en alles schrikwekkend en geducht is in den hoogsten graad, dan zegt men nog niets, niets. Woorden kunnen het niet uitdrukken. Gedachten kunnen er niet bij. Alleen een droom kan ’t weer oproepen in al zijn woede, razernij en heftigheid.
En toch, juist toen al deze verschrikkelijke dingen op hun ergst waren, juist toen bevond ik me in een toestand zoo buitengewoon belachelijk, dat ik van zijn ongerijmdheid een even duidelijk begrip had als ik ’t nu heb, en dat ik mijn lachspieren evenmin in rust kon houden als ik doen kan bij iedere andere grappige gebeurtenis, die een mensch maar onder de gunstigste omstandigheden zou kunnen overkomen. Tegen middernacht werden we onthaald op een stortzee, die zich met geweld een weg baande door de lantarens, de bovendeur openduwde, en woedend en bruisend in de dameskajuit te land kwam, tot onuitsprekelijke ontsteltenis van mijn vrouw en eene kleine Schotsche dame, die, om dit in ’t voorbijgaan te doen opmerken, de voorzorg gebruikt had, om door tusschenkomst van de hofmeesteres, een boodschap aan den kapitein te sturen, en wel van dezen inhoud, dat zij hem vriendelijk liet groeten en niet minder vriendelijk liet verzoeken om er toch vooral zorg voor te willen dragen, dat er onmiddellijk een bliksemafleider geplaatst zou worden op den top van iederen mast en op den schoorsteen, opdat het schip niet door den bliksem mocht getroffen worden. Daar èn zij èn de hierboven vermelde kamenier zoo door den schrik bevangen waren, dat ik nauwelijks wist, wat ik met haar beginnen zou, viel ’t me natuurlijk in, om een of ander kalmeerend drankje voor haar klaar te maken; en daar ik op dat oogenblik niets beters bij de hand had dan heeten brandewijn en water, zoo maakte ik dan op staanden voet er een beker tot aan den rand toe vol van klaar. Aangezien het onmogelijk was, om te staan of te zitten zonder zich ergens aan vast te houden, lagen ze allen bij elkaar op een hoop in een der hoeken van een canapé—een ding dat over de lengte der kajuit aan den wand was vastgemaakt—waar ze als klissen aan elkaar hingen, ieder oogenblik verwachtende dat ze zouden verdrinken. Toen ik met mijn specifiek geneesmiddel aan deze plaats kwam, en op ’t punt stond om met allerlei vertroostende uitdrukkingen aan de lijderes toe te dienen, die ’t dichtst bij me was, och, wat werd ik moedeloos toen ik zag, dat ze allemaal langzamerhand naar den anderen kant heenrolden! En toen ik naar dien kant sukkelde en het gauw nog eens voorhield, hoe vreeselijk werden mijn goede bedoelingen alweer in ’t aangezicht geslagen doordien het schip alweer afviel en zij allemaal weer naar de andere zij rolden! Ik veronderstel, dat ik, om zoo te zeggen, wel minstens een kwartier krijgertje met haar speelde, zonder ze een enkelen keer te snappen; en toen ik ze eindelijk en ten laatste snapte, was de brandewijn en water, waar gedurig wat van weggeloopen was, zoo verminderd, dat het wel op een theelepeltje kon. Om de groep volledig te maken, is ’t noodig dat men zich in hem, die zoo aardig krijgertje speelde, een doodsbleek individu voorstelle, die zich te Liverpool voor ’t laatst geschoren en ’t haar uitgeborsteld had, en wiens eenige kleedingstukken (linnengoed niet meegerekend) een kaalversleten broek was, een blauw jacket, dat vroeger de bewondering wegdroeg op de Theems te Richmond, geen kousen, en één pantoffel.
Van de beleedigende kuren, die het schip den volgenden morgen uithaalde, waardoor het een bespotting werd om in bed te blijven, en een onmogelijkheid om op eenige andere wijze op te staan dan door er uit te tuimelen,—ook daar wil ik liefst het stilzwijgen over bewaren. Maar nooit, nooit zag ik iets in mijn leven zoo allerakeligst en naar, als wat mijn oogen ontmoetten, toen ik ’s middags letterlijk op dek tuimelde. De oceaan en de lucht waren van een sombere en gelijke loodkleur. Zelfs over die vreeselijke wildernis die daar voor onze oogen lag, kon men zijn blikken niet rond laten weiden, want de zee stond hoog en de horizont omklemde ons als een groote zwarte hoepel. Van boven uit de lucht of van den een of anderen steilen kant aan den oever beschouwd, zal ’t ongetwijfeld een even indrukwekkend als ontzaginboezemend tooneel opgeleverd hebben; maar van ’t natte en heen en weer rollende dek gezien, maakte het alleen dezen indruk, dat men er duizelig en onpleizierig van werd. Toen ’t den vorigen nacht zoo hevig woei, was de reddingboot door één slag der stortzee uit elkaar geslagen of ’t een notedop was; zoo hing ze daar als een bos losse planken in de lucht te bengelen. De planken der raderkasten waren dwars door midden geslagen. De raderen lagen open en bloot; zoodat het schuim her- en derwaarts over ’t dek spatte. De schoorsteen was wit van ’t zout dat zich tot een korst had vastgezet; de bramstengen waren kapot, de stormzeilen beschadigd; al het want was kletsnat en zat geducht in de war; kortom, een akeliger schouwspel zou men zich niet voor kunnen stellen.
Dank zij eener hoffelijke uitnoodiging, was ik nu zeer op mijn gemak in de dameskajuit gevestigd, waar zich behalve ons zelven maar vier andere passagiers bevonden. Vooreerst de hierboven vermelde kleine Schotsche dame, wier bestemming New-York was, waar zij zich voor een jaar of drie neergezet had. Ten tweede en ten derde een fatsoenlijk jonkman uit Yorkshire die met een Amerikaansch huis in betrekking stond, in diezelfde stad woonde, en er zijn mooie jonge vrouw heenbracht, waar hij nog maar veertien dagen geleden mee getrouwd was; een jonge vrouw zoo bevallig en schoon, dat ik me niet herinner, ooit schooner en bevalliger onder de Engelsche meisjes uit de provincie te hebben aangetroffen. Ten vierde en ten vijfde, of ten laatste, nog een paar, ook onlangs getrouwd, althans te oordeelen naar de bij uitstek lieve wijze waarop ze met elkaar, omgingen, een paar, waarvan ik alleen dit weet, dat het een geheimzinnig paar was dat allerwaarschijnlijkst op den loop was gegaan; dat ook deze jonge vrouw zich door persoonlijke aantrekkelijkheid onderscheidde, en dat mijnheer meer geweren bij zich had dan Robinson Crusoe; dat hij een jachtbuis aan had en twee groote honden aan boord had. Nog valt me in, dat hij als geneesmiddel tegen zeeziekte heet gebraden varkensvleesch en gebotteld ale probeerde, en deze geneesmiddelen dag in dag uit (gewoonlijk in bed) met verwonderlijke volharding gebruikte. Laat mij er, ter wille van hen die nieuwsgierig naar den uitslag mochten zijn, bijvoegen, dat deze geneesmiddelen volstrekt niet aan de verwachting beantwoordden.
Daar het weer bij voortduring en bijna voorbeeldeloos slecht bleef, sukkelden we, min of meer zwak en akelig, gewoonlijk zoo wat een uur voor den eten deze kajuit binnen, en gingen dan op sofa’s liggen om een beetje op ons verhaal te komen; in welken tusschentijd de kapitein bij ons placht binnen te komen, om ons te zeggen hoe de wind was, en dat hij de zedelijke zekerheid had, dat de wind morgen wel uit een anderen hoek zou waaien (op zee zal het weer altijd morgen wel beter zijn), dat het schip zooveel en zooveel knoopen per uur liep, en wat dies meer zij. Waarnemingen waren er in ’t geheel niet mee te deelen, want er was geen zon te zien. Maar een beschrijving van één dag moge voor al de overige gelden. Dies volge ze.
Als nu de kapitein weg is, maken we ons gereed om te lezen als ’t daartoe licht genoeg is, en zoo niet, dan gaan we beurtelings wat dutten en praten. Om één uur gaat er een bel en komt de hofmeesteres beneden met een dampenden schotel gebakken aardappelen en een anderen schotel gebraden appelen, met schalen krabbetjes, koude ham en pekelvleesch; of misschien met een rookenden schotel ongewoon heete lapjes. Op al die lekkernijen vallen we aan, eten er zooveel mogelijk van (we hebben nu ergen trek) en houden er ons zoo lang mogelijk mee bezig. Als ’t vuur wil branden (soms wil het), dan zijn we vrij wel in onzen schik. Zoo niet, dan maken we elkaar de opmerking, dat het erg koud is, wrijven in onze handen, bedekken ons met jassen en mantels, en gaan weer liggen om te dutten en te praten en (op de zoo even aangeduide voorwaarden) te lezen totdat het etenstijd is. Om vijf uur luidt er nog een bel, en alweer verschijnt de hofmeesteres met nog een schaal—ditmaal gekookte—aardappelen en een overvloed van allerlei heete vleeschsoorten: om niet te vergeten het gebraden varkensvleesch, voor geneeskundig gebruik. En weer gaan we aan tafel zitten (in ietwat pleizieriger stemming dan den eersten keer), verlengen het maal met een min of meer beschimmeld dessert van appelen, druiven en sinaasappelen, drinken ouden wijn en brandewijn met water. De flesschen en glazen staan nog op tafel, maar de sinaasappelen en zoo voorts rollen naar verkiezing en naar den gang van ’t schip; daar komt de dokter op een bijzondere uitnoodiging beneden, om een avondje bij ons door te brengen, en onmiddellijk na zijn komst spelen we een partij whist, en daar ’t dien avond ruw weertje is en de kaarten niet op ’t tafelkleed willen blijven liggen, zoo steekt ieder de slagen, die hij maakt, in zijn zak. Met voorbeeldige deftigheid blijven we doorwhisten (met uitzondering van een korten tijd dien we ons gunnen om thee te drinken en wat geroosterd brood te nuttigen) tot elf uur of daaromtrent; daar komt onze kapitein weer beneden, met een zuidwester op, die onder zijn kin is vastgemaakt, en een pijekker aan,—den grond nat makende overal waar hij maar staat. Nu scheidt men met kaartspelen uit, en weer worden de flesschen en glazen op tafel gezet; en na een uur gezelligen kout over ’t schip en de passagiers, over koetjes en kalfjes, zet de kapitein (die nooit naar bed gaat en nooit uit zijn humeur is) den kraag van zijn jas weer op—want hij moet weer naar boven—schudt iedereen de hand, en gaat lachend naar boven, hoe ongunstig het weer ook zij, ja zoo vroolijk, als ging hij naar een verjaarpartij.
Wat dagelijksche nieuwtjes betreft, o daar is geen gebrek aan. Van dezen passagier vertelt men, dat hij gister in het salon veertien pond verloren heeft met Vingt-et-un; en van dien passagier vertelt men, dat hij dagelijks zijn flesch champagne leeg drinkt; en hoe hij dat doet (want ’t is maar een kantoorbediende), dat weet niemand. De eerste machinist heeft duidelijk gezegd, dat er nooit zulke tijden waren—hij bedoelt er het weer mee—en vier goeie handen zijn ziek en hebben ’t op moeten geven om nog langer te werken. Verscheiden hutten staan vol water en al de kajuiten zijn lek. De kok, die beschadigde whiskey wat al te druk in ’t geniep heeft toegesproken, is dronken gevonden en heeft nu kennis gemaakt met de brandspuit, totdat hij weer nuchter was. Al de hofmeesters zijn herhaaldelijk, als ’t etenstijd was, van de trappen gevallen en loopen er nu bij met pleisters op verschillende plaatsen van hun lichaam. De bakker is ziek, de banketbakker insgelijks. Een nieuweling, die vreeselijk ongesteld is, is gerequireerd geworden om de plaats te vervullen van laatstgenoemden beambte en is met een hoop leege vaten in een klein huisje op ’t dek gebarricadeerd geworden met order om pasteikorst uit te rollen, waartegen hij aanvoert (hij heeft, moet men weten, erg veel last van de gal) dat het zijn dood is om er naar te kijken. En dan zou men altemet durven vragen of er nieuws was aan boord! Nieuws! Een dozijn moorden aan wal zouden minder belang inboezemen dan deze kinderachtige voorvalletjes op zee.
Onzen tijd tusschen onze „avondjes” en dergelijke ongevalletjes verdeelende, liepen we, naar we meenden, den vijftienden avond onder een labberkoelte en bij lichte maan de haven van Halifax binnen—we waren inderdaad den vuurtoren al voorbij en hadden de loodsen aan ’t werk gesteld—daar stiet het schip op eens op een modderbank. Natuurlijk was alles op dek terstond in rep en roer; in een oogenblik stroomden allen naar de kanten van ’t schip toe; en gedurende een paar minuten verkeerden we in zoo’n staat van verwarring als de grootste minnaar van wanorde maar zou kunnen begeeren. Daar echter de passagiers en kanonnen, en watervaten en andere zware dingen, naar achteren gestuwd werden, om ’t schip van voren lichter te maken, raakte het gauw weer vlot; en na een tijdlang naar een onpleizierige streep van voorwerpen gedreven te zijn (waarvan de nabijheid ons al heel gauw in ons ongeluk was aangekondigd geworden door een luid geschreeuw van „Branding aan den boeg!”) en nadat het dieplood hoe langer hoe minder diepte van water aanwees, lieten we eindelijk het anker vallen in een allervreemdsten hoek, die er zeer buitenlandsch uitzag, en dien niemand aan boord kon herkennen, alhoewel er overal land om ons heen was, en zelfs zoo dicht in onze nabijheid, dat we de op- en neergaande takken der boomen duidelijk konden zien.
Waarlijk een vreemd schouwspel al die tronies te zien, waar de verbazing zoo onbewimpeld op geteekend stond, toen men daar, in dat stille uur van middernacht en bij de doodsche stilte, die in ’t leven scheen geroepen te zijn door ’t even plotselinge als onverwachte stilstaan van diezelfde machines, die zooveel dagen onophoudelijk in onze ooren geklonken hadden: beginnende met de officieren, wier verbazing als ’t ware door al de passagiers heen liep en neerdaalde tot op de machinisten en stokers incluis, die, een voor een, van beneden op kwamen dagen, en bij de trap der machinekamer in een rookerig groepje bij elkaar hokten en daar fluisterend met elkaar stonden te praten. Nadat we een stuk of wat vuurpijlen opgelaten en seinschoten gedaan hadden in de hoop van eenige assistentie van land te zullen krijgen—waar echter taal noch teeken op volgde—werd er besloten om een boot aan wal te sturen. ’t Was aardig om aan te zien hoe gedienstig sommige passagiers waren, om vrijwillig aan wal te gaan met deze zelfde boot, natuurlijk ten algemeenen nutte, in de verste verte niet omdat ze dachten, dat het met het schip niet recht pluis was, of de mogelijkheid vooruitzagen, dat het op zij zou kunnen vallen, als ’t begon te ebben. Niet minder vermakelijk was ’t, om op te merken, hoe vreeselijk onpopulair de arme loods in één oogenblik werd. Hij was van Liverpool meegegaan, en gedurende de geheele reis was hij niet weinig in tel geweest als iemand die de kunst verstond om anekdotes aan den man te brengen, en uien te tappen. En kijk, dezelfde personen die ’t luidst om zijn aardigheden gelachen hadden, balden nu de vuist in zijn gezicht, verwenschten hem tot in den afgrond, en scholden hem uit voor al wat maar leelijk is.
Het duurde niet lang of de boot voer weg met een lantaren en verschillende blauwe lichten aan boord; en in minder dan een uur keerde ze terug; terwijl de commandeerende officier een nogal groot jong boompje meebracht, dat hij met wortel en tak uit den grond getrokken had, ter geruststelling van zekere wantrouwige passagiers, die zich maar niet anders verbeeldden of ze waren bij den neus genomen en zouden stellig schipbreuk lijden, en die op geen andere voorwaarden wilden gelooven dat hij aan wal geweest was, en niet maar voor de leus een beetje rond had geroeid in den mist, expres om hen om den tuin te leiden en hun dood te beramen. Van den beginne af had onze kapitein ingezien, dat we op een plaats moesten zijn, die de Oostelijke Passage genoemd werd, en zoo was het ook. Wel is waar was het de laatste plaats ter wereld, waar we iets hadden uit te voeren of de geringste reden hadden om te wezen, maar een plotseling opgekomen mist of een kleine vergissing van den loods waren er de oorzaak van. Wij waren omringd van zandbanken en klippen en ondiepten van allerlei aard, maar toch, naar ’t scheen, gelukkig terecht gekomen op de eenige veilige plek, die daar in de buurt te vinden was. En door dit verslag, en door de verzekering dat de tijd van de eb voorbij was, meer op ons gemak gekomen, gingen we om drie uur ’s morgens weer naar beneden.
Den volgenden dag stond ik me tegen half negen aan te kleeden; daar maakte de herrie boven, dat ik gauw naar ’t dek vloog. Toen ik ’t ’s nachts verlaten had, was ’t donker, mistig en nat, en overal zagen we witachtige heuvels om ons heen. Nu gleden we langs een effen, breeden stroom, en legden elf mijlen per uur af. Vroolijk wapperde onze vlag; ons scheepsvolk was zoo mooi mogelijk aangedirkt; onze officieren weer in uniform; de zon scheen als op een schitterenden Aprildag in Engeland; als met lichte moesjes van sneeuw bedekt, strekte zich het land aan weerszijden uit; het volk stond aan hun deur; telegrafen werkten; vlaggen opgeheschen; werven kwamen voor den dag; schepen; kaaien die van menschen krioelden; geluid dat niet veraf kon zijn; hoera’s; mannen en jongens die de steenen glooiingen afliepen naar ’t havenhoofd: en dat alles helderder en vroolijker en frisscher voor onze, aan zoo’n schouwspel sinds zoo lang ongewone oogen, dan woorden ’t zouden kunnen afschilderen. Wij kwamen aan een landingsplaats, die als met aangapende tronies geplaveid scheen; gingen er aan den kant liggen, en werden, na ’t vieren en spannen van eenige kabeltouwen, vastgemaakt; nauwelijks was de trap uitgestoken om ons te gemoet te komen, of we vlogen er naar toe, voordat ze nog op ’t schip lag,—en zie, daar sprongen we weer op den vasten, veiligen grond!
Ik veronderstel, dat men dit Halifax ook zelfs dan als een Elysium zou aangezien hebben, al was het een plaats geweest, die zich door haar nare somberheid onderscheiden had. Maar ik nam een allerpleizierigsten indruk mee zoowel van de stad als van haar inwoners, een indruk die mij tot op dezen stond is bijgebleven. Het was dan ook niet zonder leedwezen, dat ik thuis kwam zonder een gelegenheid te hebben gevonden, om er nog eens aan te gaan, en nog eens de handen te schudden van hen, wier vriend ik dien dag geworden was.
Toevallig was ’t de opening van den Wetgevenden Raad en Algemeene Vergadering, waarvan het ceremonieel zóó van A tot Z geleek op de plechtigheden, die bij de opening eener nieuwe Parlementszitting plaats vinden, en zoo stiptelijk werd in acht genomen, natuurlijk op verkleinde schaal, dat het precies was alsof men Westminster door ’t verkeerde end van een verrekijker bekeek. Als vertegenwoordiger van Hare Majesteit sprak de gouverneur dat uit wat men de Troonrede mag noemen; en wat hij te zeggen had, dat zei hij mannelijk en fiksch. Het militaire muziekkorps, dat buiten ’t gebouw stond, speelde het „God save the queen” met veel vuur, voordat Zijne Excellentie ternauwernood gedaan had; het volk riep hoerrah!; die binnen waren, wreven in hun handen; die buiten waren schudden hun hoofden; de regeeringspartij zei, dat er nooit zoo’n goede redevoering werd gehouden; de oppositie verklaarde, dat er nooit zoo’n slechte redevoering gehouden was; de president en leden van ’t Huis stapten op, om veel te wauwelen en weinig uit te voeren; kortom alles liep daar van stapel, en beloofde van stapel te loopen, precies als ’t bij zulke gelegenheden bij ons thuis gebeurt.
De stad is gebouwd aan den kant van een heuvel, waarvan het hoogste punt beheerscht wordt door een sterk fort, dat nog niet geheel en al af is. Verscheidene straten, die vrij breed zijn en er ook vrij goed uitzien, loopen van dien top af tot aan den waterkant, en worden door dwarsstraten doorsneden die parallel met de rivier loopen. De huizen zijn grootendeels uit hout opgetrokken. De markt is overvloedig voorzien; en de levensmiddelen zijn buitengewoon goedkoop. Daar het weer toen ongewoon zacht voor ’t seizoen was, werd er niet geard; maar er waren tal van die voertuigen in tuinen en plaatsen, waarvan sommige zoo prachtig opgetuigd waren, dat men ze, zooals ze daar reilden en zeilden, gerust als zegekarren had kunnen gebruiken in een melodrama in den schouwburg. Het was een dag uit honderden: de lucht frisch en gezond; het geheele gezicht, dat de stad opleverde, pleizierig, druk en bedrijvig.
We lagen daar zeven uur, om de brieven af te geven en mee te nemen. Nadat eindelijk al onze bagage en al onze passagiers weer bijeen waren (een stuk of drie uitgezochte geesten incluis, die de oesters en champagne wat al te familiaar aangesproken hadden en derhalve als lijken gevonden werden op hun rug in onbezochte straten), nadat nu, zeg ik, alles en allen bijeen waren, werden de machines weer in beweging gebracht, en stoomden we naar Boston.
Daar we alweer onstuimig weer troffen in de Fundy Baai, was het dien geheelen nacht en den geheelen volgenden dag weer het oude doen: tuimelen en rollen dat het een aard had. Den daarop volgenden namiddag, dat is te zeggen op Zaterdag den twee en twintigsten Januari, kwam ons een Amerikaansche loodsboot op zij, en spoedig daarna werd de stoompacket van Liverpool, die achttien dagen onderweg was geweest, naar Boston getelegrapheerd.
Met welk een belangstelling ik mijn oogen inspande, zoodra de eerste stukken Amerikaanschen grond als molshoopen uit de groene zee oprezen, en ze volgden, zooals ze, langzamerhand en schier onmerkbaar al grooter en grooter wordende, één doorloopende kustlijn vormden, ziedaar iets dat zich niet laat beschrijven. Een allerscherpste wind woei ons vlak in ’t gezicht; aan wal vroor het dat het kraakte, en vinnig was de kou. Niettemin, de lucht was zoo helder en klaar, en daarbij zoo droog, dat de temperatuur niet alleen dragelijk maar zelfs liefelijk was.
Hoe ik op dek bleef, altijd maar in de rondte kijkende totdat we aan ’t dok kwamen, en hoe ik, al had ik zooveel oogen als Argus gehad, die allen wagewijd opengezet en ze allen gebruikt zou hebben om nieuwe voorwerpen op te nemen,—dat zijn altemaal van die koomenijspraatjes, waarmee ik dit hoofdstuk niet noodeloos wil verlengen. Ook wil ik er maar evenals in ’t voorbijgaan gewag van maken, dat ik me namelijk op zijn vreemdelings deerlijk vergiste, toen ik veronderstelde, dat een troep allerbedrijvigste personen, die met levensgevaar tegen ’t boord opklauterden zoodra wij de kaai naderden, nieuwsboden waren, van die mannen die aan die nijvere klasse van menschen bij ons thuis beantwoordden; terwijl ze, ondanks de leeren brieventasschen die sommigen hunner om den hals droegen en ondanks de breede vellen in aller handen, uitgevers waren, die de schepen in eigen persoon bezochten (als een zeker heer met een wollen bouffante om, me meedeelde) omdat zij er van hielden, het zelf te ondervinden, als er op die manier een beetje leven in de brouwerij kwam. Laat me eenvoudig bij deze gelegenheid nog dit vertellen, dat een dezer indringers, met een prompte hoffelijkheid waarvoor ik hem bij deze mijn innigsten dank betuig, vooruit liep om kamers in ’t logement te bestellen; en dat toen ik hem volgde, wat ik gauw deed, ik merkte dat ik de lange passages doorrolde met een onwillekeurige nabootsing van den tred des heeren T. P. Cooke in een nieuw zee-melodrama.
„Een diner, als ’t u belieft,” zei ik tot den kellner.
„Wanneer?” zei de kellner.
„Zoo gauw mogelijk,” zei ik.
„Rechtuit?” zei de kellner.
Na me een oogenblik te hebben bedacht, zei ik op goed geluk: „Neen.”
„Niet rechtuit?” riep de kellner op zoo’n toon van verbazing, dat ik er van ontstelde.
Ik keek hem vragend aan en herhaalde: „neen, ik wou ’t liever in mijn eentje gebruiken op deze kamer. Ik hou er nogal van, om alleen te dineeren.”
Hierop dacht ik werkelijk, dat de kellner buiten westen zou geraken, iets wat, naar ik geloof, stellig zou gebeurd zijn, was hier geen ander tusschen beide getreden, die hem in ’t oor fluisterde: „dadelijk.”
„Wel, dat spreekt vanzelf!” zei de kellner, mij medelijdend aankijkende: „rechtuit.”
Nu merkte ik, dat „rechtuit” en „dadelijk” woorden van één en dezelfde beteekenis waren. Ik veranderde dan ook mijn voorafgaand antwoord, en tien minuten later zat ik te dineeren; en ’t was een kapitaal diner, ja, dat mag gezegd worden.
Het logement (een zeer voortreffelijk logement, tusschen twee haakjes) heet the Tremont House. Het heeft meer galerijen, colonades, piazza’s en passages dan ik mij herinneren kan en de lezer zou gelooven; en is een beetje kleiner dan Bedford Square.