Читать книгу Schetsen uit Amerika en Tafereelen uit Italië - Charles Dickens - Страница 7

Оглавление

In al de openbare inrichtingen van Amerika heerscht de uiterste hoffelijkheid. De meeste onzer departementen zijn in dit opzicht voor aanmerkelijke verbetering vatbaar, maar het Tolkantoor vooral zou wèl doen als het een voorbeeld nam aan de Vereenigde Staten en zich wat minder hatelijk maakte jegens de vreemdelingen. De slaafsche roofzucht der Fransche ambtenaren is verachtelijk genoeg; maar onder de onzen heerscht een norsche, vlegelachtige onbeleefdheid, even stuitend voor al de personen die in hun handen vallen, als onteerend voor de natie die er zulke ongelikte beren op nahoudt, om de vreemdelingen aan haar poorten af te grauwen.

Toen ik in Amerika aankwam, maakte dit contrast onwillekeurig den sterksten indruk op me, en trof het me, zoo beleefd, zoo vriendelijk, zoo innemend als de verschillende ambtenaren van ’t Tolkantoor zich van hun plicht kweten.

Aangezien we, ten gevolge van een of ander oponthoud aan de landingsplaats, niet voor den donker te Boston aan land gingen, ontving ik mijn eerste indrukken van de stad, toen ik den eersten morgen na onze aankomst, die op een Zondag viel, naar ’t Tolkantoor kuierde. Ik durf niet zeggen, hoeveel schriftelijke aanbiedingen van banken en stoelen ik wel ontving, om de godsdienstoefening bij te wonen, voordat we nog maar half ons eerste diner in Amerika ophadden, maar als ’t mij vergund mocht zijn, dienaangaande een matige gissing te maken, zonder ’t nu daarom op een haar uit te rekenen, dan zou ik zeggen, dat er ons ten minste zooveel zitplaatsen werden aangeboden, dat een stuk of veertig volwassen huisgezinnen het er voorloopig mee konden stellen. Het aantal geloofsbelijdenissen en religiën, die het genoegen van ons bijzijn verzochten, was naar evenredigheid vrij groot.

Daar we wegens gebrek aan behoorlijke kleeren dien dag niet naar de kerk konden gaan, waren we wel genoodzaakt, voor al die vriendelijke aanbiedingen zonder onderscheid te bedanken, en moest ik tegen wil en dank het genoegen derven om dr. Channing te hooren, die toevallig dien morgen weer voor ’t eerst na een zeer langen tusschentijd zou preeken. Ik vermeld den naam van dezen gedistingeerden en hoogst beschaafden man (met wien ik kort daarna het plezier had, persoonlijk kennis te maken) opdat ik de zelfvoldoening moge smaken, mijn nederige schatting van bewondering en eerbied op te brengen voor zijn uitstekende talenten en voortreffelijk karakter, en voor de koene menschlievendheid waarmee hij zich steeds heeft aangekant, tegen die afzichtelijke vlek, die groote schande der menschheid: de slavernij.

Maar om weer naar Boston terug te keeren. Toen ik nu op dien Zondagmorgen de straten opkuierde, was de lucht zoo helder, waren de huizen zoo glunder en zoo vroolijk, waren de uithangborden met zulke levendige kleuren geverfd; waren de vergulde letters zoo schitterend; waren de baksteenen zoo rood, waren de gehouwen steenen zoo wit, waren de blinden en balustraden zoo mooi groen, de knoppen en plaatjes aan de straatdeuren zoo allerglinsterend; en was alles schijnbaar zoo licht en luchtig, kortom zoo onstoffelijk,—dat het overal, waar men in de stad passeerde, er precies als een tooneel uit een ballet uitzag. Zelden gebeurt het in de winkelstraten, dat een winkelier, als ik ’t mag wagen om iemand een winkelier te noemen, waar ieder een koopman is, boven zijn magazijn woont; zoodat er dikwijls verscheiden zaken in een en ’t zelfde huis gedreven worden, en de geheele voorgevel met borden en opschriften bedekt is. Toen ik daar langs kuierde, hield ik deze goed in ’t oog, daar ik er stellig op rekende, dat ik ze nog eens in iets zou zien veranderen; en nooit sloeg ik plotseling een hoek om zonder dat ik naar den Clown en Pantalon omkeek, die zich, o ik twijfelde er volstrekt niet aan, in een of ander portaal of achter den een of anderen pilaar verscholen hadden, en heel dicht bij de hand waren. Wat Harlekijn en Colombine betreft, ontdekte ik onmiddellijk dat ze in een erg klein klokkenmakerswinkeltje van één verdieping naast het logement woonden (in een ballet zien ze immers altijd naar logies om); een winkeltje, waar, behalve dat de geheele voorgevel vol van allerlei zinnebeelden en zinspreuken zat, een groote zonnewijzer uitging—waar men wel doorheen kon springen, natuurlijk.

Zoo mogelijk zien de voorsteden er nog luchtiger, nog onstoffelijker uit dan de stad zelve. De witte houten huizen (zoo wit, dat men er onwillekeurig van knipoogt als men er naar kijkt) met hun groene zonneschermen zijn zoo naar alle kanten verspreid, zonder dat ze den geringsten wortel in den grond hebben; en de kleine kerken en kapellen zijn zoo nufferig netjes en glunder, en zoo zwaar vernist, dat ik bijna geloofde, dat alles, zooals ’t daar reilde en zeilde, als speelgoed van een kind uit elkaar genomen en in een doosje kon gestopt worden.

Het is een mooie stad, en ’t kan niet missen, zoo komt het mij althans voor, of ze moet op alle vreemdelingen een gunstigen indruk maken. De woonhuizen zijn meerendeels groot en sierlijk; de winkels buitengewoon goed; en de openbare gebouwen fraai. Het State-house (het gebouw waar de staten bijeenkomen) is gebouwd op den top van een heuvel, die bijna van den waterkant af, eerst trapsgewijze, en daarna zeer steil boven den grond uitsteekt. Van verre vindt men een groen veld, de Common genaamd. De ligging is mooi, en van den top af gezien, levert de geheele stad met haar omstreken een bekoorlijk panorama op. Behalve tal van gemakkelijke kamers bevat het gebouw twee fraaie zalen, in een waarvan het Huis der Vertegenwoordigers van den Staat, in de andere de Senaat zijn zitting houdt. De zaken, die ik hier zag behandelen, worden met onberispelijken ernst behandeld en met het grootste decorum, en waren zeker wel berekend om aandacht en ontzag in te boezemen.

Er valt niet aan te twijfelen of de verstandelijke ontwikkeling en meerderheid van Boston is te danken aan den krachtdadigen invloed der hoogeschool van Cambridge, die maar een mijl of vier van de stad afligt. De hoogleeraren dier universiteit zijn geleerde en veelzijdig begaafde heeren; ja zijn, zonder dat ik een enkele uitzondering zou weten op te noemen, van die mannen welke iedere maatschappij in de beschaafde wereld tot sieraad en tot eer zouden verstrekken. Verscheidene deftige burgers, die in Boston en in de omstreken wonen, en ik geloof, dat ik hier zonder vrees voor vergissing gerust mag bijvoegen, de meesten van hen die daar aan de een of andere fatsoenlijke betrekking verbonden zijn, hebben op deze zelfde school hun opvoeding genoten. Welke de gebreken van Amerikaansche hoogescholen ook mogen zijn, ze verspreiden geen vooroordeelen; fokken geen domperianen of fiemelaars; laten er zich niet mee in om de begraven asch van oude bijgeloovigheden op te delven; steken nooit een staak tusschen het volk en zijn vooruitgang; sluiten niemand om zijn godsdienstige meeningen uit; en toonen vooral, uit hun geheelen cursus van studie en onderwijs, dat zij een wereld erkennen, en een wijde wijde wereld ook, die buiten de muren der college-zalen ligt.

Het was me een bron van onuitsprekelijk genoegen, de bijna onmerkbare, maar niettemin zekere uitwerking na te gaan, die deze inrichting op de smalle gemeente van Boston uitoefende; en telkens en telkens weer te bespeuren hoe die inrichting den smaak en de begeerten veredeld had, hoe door haar de innigste vriendschap ontstaan was, wat al ijdelheid en vooroordeel zij uit den weg geruimd had. Het gouden kalf, dat men in Boston aanbidt, is een dwerg, vergeleken bij de reusachtige kalverenbeelden, die opgericht zijn in andere deelen van dat groote handelskantoor, dat daar aan gindsche zij van den Atlantischen Oceaan ligt, en de almachtige dollar verzinkt tot iets, dat vergelijkenderwijs onbeduidend mag heeten, onder een geheel Pantheon van betere goden.

Ik geloof dan ook in alle oprechtheid des harten, dat de openbare inrichtingen van liefdadigheid in deze hoofdplaats van Massachusetts der volmaaktheid zoo nabij komen als wijsheid, welwillendheid en menschelijkheid, in haar hoogsten graad van ontwikkeling, zulke instellingen zou kunnen maken. Nooit in mijn leven trof me de aanschouwing van geluk, onder omstandigheden van ontbering en ellende, in die mate als toen ik deze instellingen bezocht.

Het eigenaardige en aantrekkelijke van al dergelijke inrichtingen in Amerika is, dat de Staat ze òf geheel en al onderhoudt òf bijspringt, en dat zij (bijaldien ze noch het een noch het ander noodig hebben) in allen gevalle één lijn trekken met den Staat en zoo in den vollen nadruk des woords volksinstellingen mogen heeten. Met het oog op ’t beginsel en zijn strekking om ’t karakter der arbeidende klassen te verheffen of neer te drukken, ben ik overtuigd dat een openbare instelling van liefdadigheid oneindig beter is dan een bijzonder gesticht, met welke rijke fondsen dit laatste ook begiftigd moge zijn. In ons eigen land, waar ’t eerst in den laatsten tijd in den smaak der besturen is gevallen, om meer dan gewoonlijk acht te slaan op de groote massa der bevolking of haar bestaan als voor verbetering vatbare schepsels te erkennen, zijn particuliere instellingen van liefdadigheid ontstaan, die, zonder voorbeeld in de geschiedenis der aarde, onder de ellendigen en bedroefden onzer maatschappij onberekenbaar veel goeds hebben gesticht. Maar aangezien het burgerlijk bestuur er part noch deel aan heeft, zoo ontvangt het ook niet het geringste deel der dankbaarheid, die zulke inrichtingen noodzakelijkerwijze moeten inboezemen; en aangezien het al bitter weinig bescherming of hulp verleent buiten ’t geen van dien aard in ’t werkhuis en de gevangenis wordt aangetroffen, zoo is het alles behalve onnatuurlijk, dat het in ’t burgerlijk bestuur eer een streng meester ziet, die klaarstaat om te kastijden en te straffen, dan een vriendelijk beschermer, die goedertieren is en waakzaam in het uur van nood.

De grondstelling dat uit het kwade het goede geboren wordt, wordt ten sterkste bevestigd door deze inrichtingen thuis, gelijk de verslagen van ’t Prerogatieve Office in Doctors’ Commons (college van civilians of rechtsgeleerden in Londen) in overvloed uit kunnen wijzen. De een of andere schatrijke oude heer of dame, die dik in behoeftige bloedverwanten zit, maakt, volgens een matige berekening, iedere week een nieuw testament. De oude heer of dame, die nooit, zelfs niet in den besten tijd des levens, bijzonder uitblonk op ’t punt van goedigheid en scheutigheid, is nu van top tot teen vol kwalen en pijnen; vol inbeeldingen en grillen; vol zwaarmoedigheid, wantrouwen, achterdocht en landerigheid. Oude testamenten te vernietigen en nieuwe te verzinnen, is eindelijk en ten laatste de eenige bezigheid van zoo’n erflater of erflaatster; en bloedverwanten en vrienden (waarvan sommige klaarblijkelijk zijn grootgebracht geworden om een groot deel der nalatenschap te erven, en, met het oog daarop, van de wieg af opzettelijk verleerd hebben om zich op de een of andere nuttige zaak toe te leggen), deze nu zijn zoo dikwijls en zoo onverwachts en zoo kort maar bondig van de lijst geschrapt, en er weer opgezet, en er weer van geschrapt, dat de geheele familie, tot den versten achterneef toe, bij voortduring in een koortsachtigen toestand wordt gehouden. Eindelijk wordt het duidelijk dat de oude dame of heer niet lang meer zal leven; en hoe duidelijker dit wordt, des te duidelijker bespeurt de oude dame of heer, dat iedereen tegen hun armen ouden stervenden bloedverwant samenspant; weshalve de oude dame of heer een anderen laatsten wil maakt—ditmaal stellig den laatsten—dien in een chineesch porseleinen trekpot wegmoffelt en den volgenden dag sterft. Dan komt het uit, dat de geheele nalatenschap verdeeld is onder een half dozijn liefdadige inrichtingen; en dat de overledene en opgestapte erflater of erflaatster louter uit spijtigheid heel wat goeds in de hand gewerkt heeft, en dat ten koste van een onmetelijk bedrag van lagen hartstocht en ellende.

Het Blinden-Instituut te Boston of zooals de officieele titel luidt „the Perkins Institution and Massachusetts Asylum for the Blind,” wordt bestuurd door een college van commissarissen die daaromtrent jaarlijks een verslag uitbrengen aan de corporatie. De behoeftige blinden van dien Staat worden kosteloos opgenomen. De blinden uit den naburigen Staat Connecticut, of uit de Staten Maine, Vermont of New Hampshire, worden alleen toegelaten onder borgstelling van den Staat, waar zij respectievelijk toe behooren, of, bij gebrek daarvan, dienen hun vrienden zekerheid te geven aan ’t gesticht voor de betaling van ongeveer twintig pond voor de verpleging en ’t onderwijs van ’t eerste jaar, en tien pond voor ’t tweede jaar. „Na het eerste jaar,” zeggen de commissarissen, „zal er met iederen pupil een rekening-courant geopend worden; hij zal gedebiteerd worden voor de kosten zijner verpleging die een bedrag van twee dollars per week niet zullen te boven gaan”—ongeveer vijf gulden—„en gecrediteerd zal hij worden voor ’t bedrag dat de Staat of zijne vrienden voor hem betaald hebben; ook voor hetgeen hij meer verdient dan zijn kostgeld bedraagt, zoodat al wat hij meer verdient dan één dollar per week, voor hem zelf zal zijn. Met het derde jaar zal ’t bekend zijn of zijn verdiensten meer bedragen dan ’t kostgeld voor zijn verpleging; zoo ja, dan zal ’t aan hem staan, om te blijven en zijn loon te ontvangen, al dan niet. Zij, die niet in staat blijken te zijn, om de kosten van hun onderhoud te bedruipen, mogen niet langer blijven; daar ’t niet wenschelijk is, de inrichting in een soort van aalmoezeniershuis te veranderen of andere dan werkbijen in den korf te houden. Zij, die wegens lichaamsgebreken of zwakte der zielsvermogens niet werken kunnen, kunnen dan ook geen leden zijn van een nijvere vereeniging; en kunnen beter verzorgd worden in gestichten die voor zwakken en zieken opgericht zijn.”

Op een zeer mooien wintermorgen ging ik deze plaats opzoeken; ik had een Italiaanschen hemel boven mij en de lucht was aan alle kanten zoo helder en klaar, dat zelfs mijn oogen, die niet van de beste zijn, de kleinste lijnen van afgelegen gebouwen heel goed onderscheiden konden. Gelijk de meeste andere openbare inrichtingen in Amerika van dezelfde soort staat ook het Blinden-Instituut een mijl of twee buiten de stad op een even liefelijke als gezonde plek, en is een luchtig, ruim en mooi gebouw. Het is gebouwd op een hoogte, die de haven beheerscht. Toen ik een oogenblik aan de deur stil bleef staan en merkte hoe frisch en vrij het geheele tooneel was—wat glinsterende bellen er op de golven tintelden en ieder oogenblik naar de oppervlakte opborrelden alsof de wereld daar beneden evenals die daarboven schitterde van ’t zonnelicht en de volheid van haar glans uitstortte,—toen ik, van ’t eene zeil naar ’t andere kijkende, ten laatste een schip op zee gewaar werd, een klein wit glinsterend stipje, het eenige wolkje aan ’t stille, diepe en ver zich uitstrekkend azuur,—en, me omdraaiend, een blinden jongen zag, die zijn gezicht naar dien kant keerde alsof hij eenig gevoel in zich had van die heerlijke ruimte,—toen gevoelde ik een soort van smart, dat de plaats zoo bijzonder licht moest zijn, en rees er een vreemde wensch bij me op, dat ze om zijnentwille donkerder mocht wezen. Natuurlijk was dat maar een kortstondige opwelling en louter verbeelding, maar niettemin gevoelde ik ’t diep, o zoo diep.

De kinderen waren aan hun dagelijksche bezigheden in verschillende kamers, behalve een stuk of wat, die al vrijaf hadden en nu speelden. Hier draagt men niet eenerlei kleeding zooals in vele inrichtingen; en om twee redenen was ik daar zeer blij om. Ten eerste, omdat ik zeker ben dat niets dan onzinnige sleur en gedachteloosheid ons verzoenen kan met de livreien en kenteekenen, waar we thuis zoo dol veel van houden. Ten tweede, omdat de bezoeker bij ontstentenis van deze dingen ieder kind in zijn of haar eigen karakter met zijn of haar ongeschonden individualiteit kan zien, zonder dat dit karakter verloren gaat in een sombere, leelijke, eentonige herhaling van ’t zelfde nietsbeteekenende kleedingstuk, iets dat werkelijk een zaak van hoog gewicht is. De wijsheid om, wat hun voorkomen betreft, zelfs onder de blinden een beetje onschuldige fierheid aan te moedigen, of de grillige ongerijmdheid om, gelijk wij, Engelschen, doen, liefdadigheid en een leeren broek als onafscheidelijke metgezellen te beschouwen, ziedaar iets dat geen Commentaar van noode heeft.

In iederen hoek van ’t gebouw heerschte orde, zindelijkheid en gemak. De verschillende klassen, die om hun meesters heenstonden, beantwoordden de hun gedane vragen vlug en met nadenken, terwijl de aardige wijze waarop ieder zijn best deed, om ’t van zijn buurman te winnen, mij recht veel pleizier deed. Zij, die aan ’t spelen waren, waren opgeruimd en maakten evenveel leven als andere kinderen. Er scheen veel meer wezenlijke en innige vriendschap onder hen te bestaan, dan men gewoonlijk onder andere jonge menschen aantreft die geen gebrek kennen; maar dit verwachtte ik en was daarop voorbereid. Dat behoort ook al tot het groote raadsbesluit van ’s Hemels genadige zorg voor de ongelukkigen dezer wereld.

In een opzettelijk daarvoor ingericht gedeelte van ’t gebouw zijn werkplaatsen voor blinden, wier opvoeding afgeloopen is en die een ambacht geleerd hebben, maar het wegens hun organisch gebrek in een gewonen winkel niet voort kunnen zetten. Hier waren verscheidene personen aan den gang; ze maakten borstels, matrassen en zoo voorts; en de vroolijke stemming, bedrijvigheid en orde, die in elk ander gedeelte van ’t gebouw vielen op te merken, ze heerschten ook in dit departement.

Zoodra er een bengel luidde, begaven al de kweekelingen zich zonder eenigen gids of leidsman naar een ruime muziekzaal, waar ze in een voor dat doel opgericht orchest plaats namen, en met kennelijk genoegen naar een fantasie op ’t orgel luisterden, die door een der hunnen gespeeld werd. Toen dat stuk uit was, werd de uitvoerder, een jongen van een jaar of twintig, door een meisje vervangen, en door haar geaccompagneerd zongen zij allen een gezang, en daarna een soort van koor. Men werd er naar van hen te zien en te hooren, al waren zij in hun toestand ontegenzeglijk gelukkig; en ik zag dan een zeker blind meisje (ten gevolge eener ziekte voor ’t oogenblik van ’t gebruik van hare ledematen beroofd) vlak naast mij zat met haar gezicht naar hen toegekeerd, en in stilte schreide terwijl zij luisterde.


GESPREKKEN IN EEN SPOORWEGWAGGON.

Het is vreemd, de gelaatstrekken der blinden waar te nemen en dan te zien hoe onbewimpeld hun gedachten zich daarop afteekenen; een waarneming, naar aanleiding waarvan een man met oogen wel blozen mag over ’t masker dat hij draagt. Daargelaten een zweem van verlegenheid, waar hun voorkomen nooit vrij van is, en die, we mogen dit gerust veronderstellen, ook uit onze eigen gezichten spreekt als we probeeren om onzen weg in den donker te gaan voelen, dat nu daargelaten, wordt elk denkbeeld, zooals het bij hen oprijst, met de snelheid des lichts en de waarheid der natuur uitgedrukt. Als het gezelschap op een partij of receptie ten hove maar voor eenigen tijd even onbewust was van de oogen, die op hen gevestigd zijn als blinde mannen en vrouwen, wat al geheimen zouden er uitkomen, en wat een bewerker van huichelarij zou dit gezicht, waarvan wij het gemis zoozeer betreuren, schijnen te wezen!

Die gedachte schoot me te binnen, toen ik in een andere kamer voor een blind doofstom meisje zat, dat buitendien beroofd was van ’t zintuig van den reuk, en, wat daarmee zoo nauw in verband staat, van ’t zintuig van den smaak: een mooi, jong schepseltje van teeren bouw, waarin elk menschelijk vermogen en hoop en kracht der goedheid en der liefde gehuisvest was, doch met slechts één zintuig, één uitwendig zintuig toegerust—het zintuig van ’t gevoel. Daar zag ik ze voor me, als ’t ware gebouwd in een marmeren cel waar geen enkele lichtstraal en niet het geringste geluid in door kon dringen; met haar magere witte hand door een spleet in den muur heengestoken, den een of anderen menschlievenden mensch om hulp wenkende, dat die een Onsterfelijke ziel mocht wakker maken.

Lang voordat ik naar haar keek, was die hulp gekomen. Haar gezicht straalde van verstand en genoegen. Door haar eigen hand gevlochten, was heur haar opgebonden rondom een hoofd, waarvan de verstandelijke kracht en ontwikkeling op zoo schoone wijze door de gelaatstrekken en de breede open wenkbrauwen werd uitgedrukt; door haar zelve in orde gebracht, was hare kleeding een model van netheid en eenvoud; haar breiwerk lag naast haar; haar schrijfboek op den lessenaar waar ze op leunde.—Uit den treurigen bouwval van haar rampzalig bestaan was van lieverlede dit lieve, teedere, arglooze, dankbare wezen verrezen.

Evenals andere bewoners van dat huis, droeg zij een groen lint om haar oogleden gebonden. Een pop, die zij aangekleed had, lag naast haar op den vloer. Ik nam die pop op, en zag dat ze een groen lint, zooals zij zelve droeg, gemaakt en dat voor de nagebootste oogen der pop gebonden had.

In een kleine afgesloten ruimte, die door schoollessenaars en banken gemaakt was, zat zij haar dagboek te schrijven. Maar zij maakte dit werk gauw af en trad in een levendige gebarenwisseling met een onderwijzeres die naast haar zat. Deze was een lieveling van ’t arme kind. Ik ben er zeker van, dat als zij het gezicht van haar schoone onderwijzeres had kunnen zien, zij haar niet minder lief zou hebben.

Ik heb eenige losse fragmenten van haar geschiedenis uit een verslag getrokken, dat geschreven was door dienzelfden man die haar gemaakt heeft tot wat zij is. Het is een zeer mooi en treffend verhaal, en ik wenschte dat ik het geheel en al mee kon deelen.

Haar naam is Laura Bridgman. „Ze was den een en twintigsten December 1829 te Hanover, New-Hampshire, geboren. Volgens de beschrijving moet ze een allerlevendigst en lief kind geweest zijn met heldere blauwe oogen. Tot aan den leeftijd van anderhalf jaar was ze echter zoo tenger en zwak, dat haar ouders maar een flauwe hoop hadden, haar te behouden. Zij leed aan geweldige toevallen, die boven haar krachten schenen te gaan, en zooals men zegt, hing haar leven aan een zijden draadje, maar toen ze anderhalf jaar oud was, scheen zij er bovenop te komen; de gevaarlijke verschijnselen verminderden, en toen ze twintig maanden oud was, was ze volmaakt wel.

„Snel ontwikkelden zich toen hare zielsvermogens, die tot dusverre in hun groei tegengehouden waren; en als we het bericht eener moeder, die dol veel van haar kind hield, mogen gelooven, dan legde zij gedurende de vier maanden gezondheid, die zij genoot, een hooge mate van bevattelijkheid aan den dag.

„Maar plotseling werd ze weer ziek; vijf weken lang woedde haar ziekte allergeweldigst, haar oogen en ooren werden ontstoken, en veretterden geheel en al. Maar ofschoon zij èn gezicht èn gehoor voor altijd kwijt was, was het lijden van ’t arme kind daarom nog niet gedaan. Zeven weken lang woedde de koorts; vijf maanden lang moest ze te bed blijven in een donker gemaakte kamer; een jaar verliep er voordat ze zonder steun kon loopen, en twee jaar voordat ze den geheelen dag op kon zitten. Nu kwam men tot de treurige ontdekking, dat haar reukorgaan bijna geheel en al vernietigd, en bijgevolg haar smaak erg verstompt was.

„Niet voor haar vierde jaar scheen de lichamelijke gezondheid van ’t arme kind hersteld te zijn, en eerst toen was ze in staat om iets van ’t leven en de wereld te leeren kennen.

„Maar in wat voor toestand bevond zij zich! Om haar heen de duisternis en de stilte, van ’t graf; geen moederlijke glimlach lokte een glimlach op haar gezicht, geen vaderlijke stem leerde haar, om zijn klanken na te bootsten;—haar broers en zusters waren niet anders dan voorwerpen die zij kon aanraken; nu ja, maar die overigens alleen in zoover van de meubelstukken thuis verschilden, dat zij warm waren en zich konden bewegen; en zelfs in dit tweeërlei opzicht waren ze voor haar niet van den hond en de kat te onderscheiden.

„Maar de onsterfelijke geest, die haar ingeplant was, kon niet sterven, noch bedorven of verminkt worden; en ofschoon de meeste zijner toegangen van gemeenschap met de wereld waren afgesneden, begon hij zich door de anderen te openbaren. Zoodra zij kon loopen, begon ze de kamer te onderzoeken; daarna het huis; ze werd gemeenzaam met den vorm, den omvang, het gewicht, en den warmtegraad van ieder voorwerp, waar ze haar handen maar op leggen kon. Zij volgde haar moeder en voelde haar handen en armen, als die met haar huiswerk in de weer was; en haar neiging om na te bootsen spoorde haar aan, om alles zelve nog eens over te doen. Ze leerde zelfs een beetje naaien en breien.

„Ik zal den lezer evenwel niet opzettelijk behoeven te doen opmerken, dat de gelegenheden, om gemeenschap met haar te oefenen, zeer, zeer beperkt waren; en dat het niet lang duurde, of de zedelijke gevolgen van haar rampzaligen toestand kwamen voor den dag. Zij, die langs den zedelijken weg niet verlicht kunnen worden, kunnen alleen door geweld worden geleid; een omstandigheid die, gepaard met haar groote ontberingen, haar spoedig in een toestand zou gebracht hebben nog erger dan die van beesten, ware het niet, dat er bijtijds onverwachte hulp op kwam dagen.

„Toen der tijd was ik zoo gelukkig van ’t kind te hooren, en vertrok onmiddellijk naar Hanover om ’t op te zoeken. Ik vond haar met een welgevormd uiterlijk; een sterk geteekend, nerveus-sanguinisch temperament, een breed en schoon gevormd hoofd en ’t geheele systeem in gezonde actie. Het kostte mij niet veel moeite de ouders over te halen, om hun toestemming te geven, dat het kind te Boston zou komen, en den 4 October 1837 brachten zij het naar ’t Instituut.

„Gedurende eenigen tijd was zij allesbehalve op haar gemak, en nadat men een paar weken gewacht had, in welken tusschentijd zij met haar nieuw verblijf bekend werd gemaakt, en ook met de overige bewoners ietwat gemeenzaam was geworden, probeerde men, haar op de hoogte te brengen van willekeurige teekens, waarmee zij van gedachte kon wisselen met anderen.

„Van tweeën één: òf men kon in dit geval een teekentaal bouwen op den grondslag van de natuurlijke taal die zij zelve al begonnen had, òf men kon haar de algemeen in gebruik zijnde willekeurige taal leeren. Met andere woorden: men kon haar òf een teeken geven voor ieder afzonderlijk voorwerp, òf kennis van letters met behulp waarvan zij haar denkbeeld van ’t bestaan, en de wijze van bestaan, onverschillig van welk voorwerp, uit zou kunnen drukken. De eerste methode zou gemakkelijk geweest zijn maar zeer weinig aan ’t doel beantwoord hebben; de tweede scheen zeer moeilijk, maar, eenmaal voltooid, alleszins doeltreffend. Ik besloot derhalve, hier den laatsten weg in te slaan.

„De eerste proeven werden genomen met voorwerpen van algemeen gebruik, zooals messen, vorken, lepels, sleutels enz., waar men een soort van etiquette op vastplakte met den naam in zoogenaamd opgelegd schrift er op. Dit schrift bevoelde ze zeer attent, en ze merkte natuurlijk al heel spoedig, dat de kromme lijnen of teekenen van ’t woord lepel evenveel van die van ’t woord sleutel verschilden als de lepel in vorm verschilde van den sleutel.

„Toen werden haar kleine losse etiquetten. met dezelfde woorden er op gedrukt, in handen gegeven en merkte ze al heel gauw, dat ze gelijk waren aan die, welke men op de voorwerpen geplakt had. Dat zij deze gelijkheid ontdekte, toonde ze hierdoor, dat ze de etiquette sleutel op den sleutel legde, en de etiquette lepel op den lepel. Hier werd zij aangemoedigd door ’t natuurlijk teeken van goedkeuring, door haar namelijk op ’t hoofd te tikken.

„Hetzelfde werd toen gedaan met al de voorwerpen die zij hanteeren kon; en zeer gemakkelijk leerde zij er de etiquetten op leggen die er bij behoorden. Het lag evenwel voor de hand, dat de verstandelijke oefening niet verder reikte dan tot nabootsen en onthouden. Zoo herinnerde zij zich dat de etiquette boek op een boek gelegd was, en herhaalde de handeling eerst uit nabootsing, daarna uit het geheugen, met geen andere drangredenen dan dat ze graag een pluimpje kreeg, maar kennelijk zonder zich zelve eenigermate bewust te zijn van ’t verband tusschen de dingen.

„Na een poos werden haar in plaats van etiquetten de afzonderlijke letters gegeven op losse reepjes papier: men legde ze naast elkaar, dat ze het woord boek, sleutel enz. spellen kon; dan werden die letters door elkaar geschud en gaf men haar een teeken, dat zij ze zelven zoo moest rangschikken, dat ze de woorden boek, sleutel enz. uitdrukten, wat zij dan ook deed.

„Tot nogtoe was alles werktuigelijk gegaan en de uitslag zoo wat even groot als dat men een vluggen hond een massa kunstjes leert. Het arme kind had er in stomme verbazing bij gezeten en al wat haar onderwijzer deed geduldig nagebootst: maar nu begon een flikkering van ’t licht der waarheid in haar ziel door te dringen, nu begon, met andere woorden, haar verstand te werken: zij bemerkte, dat hier een weg was, langs welken zij zich een teeken kon maken van elk voorwerp dat in haar eigen ziel was, en dit aan een andere ziel kon toonen: en zie, op eens werd haar gezicht door een menschelijke uitdrukking verlicht: niet langer was ’t een hond of papegaai: het was een onsterfelijke geest, die zich met vurig verlangen vastklemde aan een nieuwe schakel van vereeniging met andere geesten! Ik kon bijna het oogenblik waarnemen waarop deze waarheid voor haar ziel aanbrak en haar licht over haar volkomen verspreidde: ik zag, dat wij nu de grootste zwarigheid te boven waren en er voortaan slechts geduld en volharding vereischt werd om volkomen te slagen.

„De tot hiertoe verkregen uitkomst is gauw verteld en kan gemakkelijk worden nagegaan; maar niet alzoo de gang van zaken zelf; want verscheidene weken verliepen er, dat men schijnbaar tevergeefs gearbeid had, voor en aleer men het gewenschte doel bereikte.

„Toen we zoo even van een teeken gewaagden, dat gemaakt werd, wilden we daarmee dit zeggen, dat de handeling door haar onderwijzer verricht werd, terwijl zij zijn handen bevoelde en vervolgens de beweging nadeed.

„De volgende stap bestond hierin, dat men zich een stel metalen stiften verschafte met de verschillende letters van ’t alphabet aan ’t end; ook een bord met vierkante gaatjes, waar zij de stiften in kon zetten, zoodat zij alleen de einden daarvan met de letters boven de oppervlakte voelen kon.

„Wanneer men haar nu een of ander voorwerp ter hand stelde, bij voorbeeld een potlood of een horloge, dan moest zij de letters uitzoeken die er het woord van uitmaakten, welke letters zij dan op haar bord rangschikte en met blijkbaar genoegen las.

„Ettelijke weken had zij al op deze wijze les gekregen, totdat ze al vrij wat woorden beethad; en toen ging men tot den gewichtigen stap over, om haar te leeren hoe zij de verschillende letters met haar vingers kon maken, in plaats van den omslachtigen toestel van ’t bord en de drukletters. Zij leerde dit spoedig en gemakkelijk, want haar verstand begon reeds haar onderwijzer in de hand te werken.

„Dit was het tijdstip, omstreeks drie maanden nadat ze begonnen was, dat het eerste verslag van haar geval in werd geleverd, waarin geconstateerd wordt, dat „„zij nu het hand-alphabet geleerd heeft, gelijk dit in gebruik is bij de doofstommen, en het even pleizierig als verwonderlijk is om te zien hoe gauw, nauwkeurig en vlijtig zij met haar werk vordert. Haar onderwijzer geeft haar een nieuw voorwerp, bij voorbeeld een potlood; laat haar dit eerst onderzoeken en zich een denkbeeld vormen van ’t gebruik dat daarvan gemaakt wordt, leert haar dan hoe het gespeld moet worden door haar met haar eigen vingers de letters voor te doen: het kind grijpt haar hand en voelt hare vingers zooals de verschillende letters gevormd zijn; ze draait haar hoofd een beetje naar een kant, gelijk iemand pleegt te doen die attent luistert; haar lippen staan van elkaar; ze schijnt nauwelijks adem te halen; en teekent haar gezicht eerst verlegenheid, trapsgewijze neemt dit een lachenden trek aan, zoodra zij maar alles begrijpt. Dan houdt zij haar dunne vingers op en speld het woord volgens ’t hand-alphabet; daarna neemt ze haar stiften en rangschikt haar letters; en om nu aan te toonen dat zij zich niet vergist, neemt ze al de drukletters die het woord samenstellen, en zet ze op of brengt ze in aanraking met het potlood of wat het voorwerp ook moge zijn.””

„Het volgende jaar werd geheel en al besteed met het voldoen van haar vurige begeerte om de namen te kennen van ieder voorwerp dat zij maar met mogelijkheid hanteeren kon, terwijl men tevens niet verzuimde, haar in ’t gebruik van ’t hand-alphabet te oefenen, en op alle mogelijke wijze haar kennis van ’t natuurlijk verband der dingen uit te breiden. Ook werd er bijzonder veel zorg aan haar gezondheid gewijd.

„Aan ’t einde des jaars werd er een verslag van ’t geval opgemaakt, waarvan het volgende een uittreksel is.

„Met een zekerheid, die de mogelijkheid van twijfel uitsluit, heeft men waargenomen, dat zij geen zweem van licht kan zien, geen geluid, hoe zwak dan ook, kan hooren, en dat ze nooit haar reukorgaan gebruikt, gesteld dat zij er een heeft. Bijgevolg woont haar ziel in duisternis en stilheid, even diep als die waarin een gesloten graf in ’t middernachtelijk uur verkeert. Van schoone gezichten, en zoete tonen, en liefelijke geuren heeft zij geen begrip; dit neemt niet weg, dat ze even gelukkig en dartel schijnt als een vogel of een lam; en het gebruik harer zielsvermogens of de verkrijging van een nieuw denkbeeld verschaft haar een levendig vermaak, dat dadelijk uit haar sprekende gelaatstrekken valt op te maken. Nooit schijnt ze misnoegd te wezen, maar ze heeft al de onbezorgdheid en vroolijkheid der kinderlijke jaren. Ze houdt dol veel van gekheid, en speelt ze met de overige kinderen, dan klinkt haar schrille lach boven allen uit.

„Is ze alleen, dan schijnt ze zeer gelukkig, als ze maar haar brei- of naaiwerk bij de hand heeft, en zal zich daarmee uren lang bezig houden; heeft ze geen bepaalde bezigheid, dan vermaakt ze zich klaarblijkelijk door denkbeeldige samenspraken of voorbijgaande indrukken voor den geest terug te roepen; zij rekent met haar vingers of spelt namen van dingen die zij onlangs geleerd heeft, natuurlijk in ’t hand-alphabet der doofstommen. Bij deze eenzame gemeenschapsoefening met haar zelve schijnt ze te redeneeren, te overwegen en te redekavelen; spelt ze met de vingers harer rechterhand een woord verkeerd, op staanden voet krijgt die hand met de linker een tik, precies als haar onderwijzer doet, wanneer die zijn afkeuring over een of ander wil te kennen geven; heeft ze daarentegen het woord goed gespeld, dan tikt ze zich op ’t hoofd en ziet er vergenoegd uit. Soms spelt ze een woord opzettelijk verkeerd met de linkerhand, ziet er een oogenblik guitig uit en lacht, en slaat dan oudergewoonte de rechter- met de linkerhand, als om ze te verbeteren.

„In den loop des jaars is zij zeer vlug geworden in ’t gebruik van ’t hand-alphabet; en zoo gauw en vlug spelt ze de haar bekende woorden en spreuken, dat alleen zij, die aan deze taal gewoon zijn, de snelle bewegingen harer vingers kunnen volgen.

„Maar mag de snelheid, waarmee zij haar gedachten als ’t ware op de lucht schrijft, verwonderlijk heeten, nog verwonderlijker is de gemakkelijkheid en nauwkeurigheid waarmee zij de woorden leest, die op dezelfde wijze door een ander zijn geschreven, door namelijk hun handen in de hare vast te houden, en iedere beweging hunner vingers te volgen, zooals de eene letter na de andere hun bedoeling aan haar geest vertolkt. Op die manier spreekt ze met haar blinde speelkameraden, en niets kan de kracht der ziel, om de stof aan zich dienstbaar te maken, krachtdadiger openbaren dan een ontmoeting tusschen zulke wezens. Want worden er reeds groot talent en vlugheid in twee pantomimisten vereischt, om hun gedachten en gevoelens door de bewegingen des lichaams en de uitdrukking van ’t gezicht af te schilderen, hoeveel grooter is niet de moeielijkheid als beiden om zoo te zeggen in duisternis gehuld zijn, en de een geen geluid kan hooren!

„Als Laura met de handen voor zich uit een gang doorgaat, dan kent ze oogenblikkelijk ieder dien ze tegenkomt, en gaat hen met een teeken dat zij ze herkent voorbij: maar is ’t een meisje van haar eigen leeftijd en in ’t bijzonder iemand waar ze veel van houdt, dan legt ze die herkenning in dezer voege aan den dag: ten eerste speelt er dadelijk een lieve glimlach om haar mond, dan drukt ze haar vriendinnetje in haar armen of grijpt haar handen, en gauw gaan haar tengere vingers aan ’t telegrapheeren, en worden door dat snelwerkende middel de gedachten en gevoelens van de buitenposten der eene ziel naar die der andere overgebracht. Het zijn vragen en antwoorden, wisselingen van vreugd of smart, het is een kussen en afscheidnemen precies zooals dit tusschen kleine kinderen, die het gebruik hunner vijf zintuigen hebben, plaats vindt.

„In den loop van dit jaar—ze was toen zes maanden buitenshuis geweest—kwam haar moeder haar een bezoek brengen; de wijze, waarop de ontmoeting tusschen moeder en kind in ’t werk ging, leverde inderdaad een belangwekkend tooneel op.

„Een tijdlang stond de moeder met oogen, waaruit een stroom van tranen vloeide, haar ongelukkig kind aan te kijken, dat, ten eenenmale onbewust van haar tegenwoordigheid, in de kamer speelde. Daar liep Laura tegen haar aan en begon op eens haar handen te bevoelen en haar kleeding te onderzoeken; kortom men kon ’t haar aanzien, dat zij haar best deed om uit te vinden of ze haar ook kende; maar dit gelukte haar niet, maar nu keerde zij zich als van een vreemde van haar af, en de arme vrouw kon de bittere smart niet onderdrukken die zij gevoelde bij de ontdekking dat haar lieveling haar niet kende.

„Toen gaf zij Laura een snoer kralen, dat zij thuis placht te dragen; op eens herkende het kind dat; met groote blijdschap sloeg zij het om haar hals en zocht mij driftig op, om mij te zeggen, dat zij wel begreep dat het van huis kwam.

„Nu wou de moeder haar liefkoozen; maar de arme Laura wou daar niets van weten; zij duwde haar moeder weg en gaf niet onduidelijk te verstaan, dat zij liever bij haar makkertjes was.

„Hierop werd haar een ander voorwerp van huis gegeven, en nu begon ze ietwat meer belangstelling aan den dag te leggen. Zoo onderzocht zij de vreemdeling nauwkeuriger en gaf mij te verstaan, dat zij wist dat ze van Hanover kwam; ja zelfs liet ze nu haar liefkoozingen toe, doch met dien verstande dat zij haar op ’t geringste sein onverschillig weer in den steek liet. De droefheid der moeder was nu waarlijk akelig om aan te zien; want ofschoon zij er wel bang voor geweest was, dat zij niet herkend zou worden,—de pijnlijke werkelijkheid, dat zij door een aangebeden kind met koude onverschilligheid behandeld werd, ze was te veel voor de vrouwelijke natuur om te dragen.

„Na een poos—de moeder, moet men weten, hield haar kind weer vast—scheen een onbepaald denkbeeld voor Laura’s ziel te flikkeren, dat dit toch geen vreemdeling kon zijn; vandaar dat zij nu haar handen meer onstuimig bevoelde, terwijl heel haar uiterlijk een uitdrukking van diepe belangstelling aannam; ze werd erg bleek, en dan plotseling rood; de hoop scheen met twijfel en angst te worstelen, en nooit waren tegenstrijdige aandoeningen sterker op een menschelijk gezicht afgeteekend. Op dit oogenblik van pijnlijke onzekerheid trok de moeder haar dicht aan haar zij, en kuste haar hartstochtelijk... daar ging op eens een licht op voor ’t kind, en zie, alle wantrouwen en angst verdween van haar gezicht, en zich met eene uitdrukking van hooggestemde blijdschap aan den boezem van haar naastbestaande vastklemmende, was zij het nu zelve die de hartstochtelijke omhelzingen als ’t ware uitlokte.

„Na deze heuglijke ontdekking nam ze geen notitie meer van haar kralen; ook naar ’t speelgoed, dat men haar gegeven had, keek ze niet meer om; haar speelmakkertjes, voor wie zij nog een oogenblik geleden blijmoedig de vreemdeling verliet, deden nu tevergeefs hun best om haar van haar moeder af te troonen; en ofschoon zij oudergewoonte onmiddellijk gehoorzaamde aan ’t sein dat ik haar gaf, om mij te volgen, deed zij ’t ditmaal met klaarblijkelijken tegenzin. Alsof ze verlegen en bang was geweest, zoo drukte zij zich tegen haar aan; en toen ik haar een oogenblik daarna weer bij haar moeder bracht, sprong zij haar in de armen en drukte zich met onstuimige blijdschap tegen haar aan.

„De wijze waarop zij vervolgens afscheid van elkaar namen, toonde meteen de hartelijkheid, het verstand en de vastberadenheid van ’t kind.

„Laura ging met haar moeder mee tot aan de deur, en drukte zich den geheelen weg over tegen haar zij aan, totdat zij aan den drempel kwamen. Zoodra zij de moeder van ’t gesticht bemerkte, van wie zij dol veel houdt, greep zij haar met de eene hand, terwijl zij met de andere haar moeder zenuwachtig vasthield; en zoo stond zij daar een oogenblik; toen liet zij haar moeders hand los, bracht haar zakdoek voor haar oogen, draaide zich om, en drukte zich snikkend tegen de moeder van ’t gesticht aan, terwijl haar moeder vertrok, even diep ontroerd als haar kind.

„In vorige verslagen is er gewag van gemaakt, dat zij verschillende graden van verstand in anderen weet te onderscheiden, en dat het niet lang duurde of ze behandelde een nieuweling bijna met verachting toen zij na een dag of acht ontdekte hoe zwak van verstand deze was. Deze onbeminnelijke zij van haar karakter heeft zich in den loop van verleden jaar sterker ontwikkeld.

„Zoo koos zij die kinderen tot haar vriendinnen en kameraden die verstandig zijn en ’t best met haar kunnen praten; en duidelijk blijkt het, dat zij er een hekel aan heeft, om met minder ontwikkelden om te gaan tenzij ze—ja waarlijk zoo bestaat ze!—de zoodanigen kan utiliseeren, iets waar ze klaarblijkelijk alles behalve vies van is. Zij profiteert van hen, en laat zich door hen bedienen op een manier als ze maar al te goed weet, dat ze van anderen niet gedaan zou kunnen krijgen; kortom op allerhande wijze verraadt ze haar Saksisch bloed.

„Het doet haar genoegen, als andere kinderen opgemerkt en geliefkoosd worden door de onderwijzers en door hen, waar zij ontzag voor heeft, maar dit mag niet over den kerfstok loopen of ze wordt jaloersch. Zij verlangt haar deel te hebben,—een deel, dat, zoo al niet het leeuwendeel, in allen gevalle het grootste deel is, en krijgt zij dat niet, dan zegt ze: „Mijn moeder zal me liefhebben.”

„De zucht tot nabootsing is in haar zoo sterk, dat ze haar tot daden verleidt, die haar zelve ten eenenmale onbegrijpelijk moeten zijn, en haar dan ook geen ander genoegen kunnen verschaffen, dan het voldoen van een innerlijken aandrang. Zoo heeft men haar een half uur lang zien tellen met een boek voor hare van ’t gezichtsvermogen beroofde oogen; dan bewoog zij haar lippen gelijk ze dat van ziende menschen gemerkt had, wanneer die lezen.

„Op zekeren dag beweerde zij, dat haar pop ziek was; al de bewegingen deed zij na, die men gewoonlijk doet, als men een zieke oppast en een drankje ingeeft; daarna legde zij haar pop voorzichtig te bed, zorgde voor een flesch met heet water aan haar voeten, en lachte al dien tijd dat het schaterde. Toen ik thuis kwam, liet ze mij geen rust, of ik moest de zieke eens op gaan. zoeken en haar pols voelen; en toen ik haar zei, dat men de patiënt een spaansche vlieg op den rug moest leggen, scheen zij erg in haar schik te wezen, en gilde het uit van de pret.

„Zij heeft een sterk gemeenschapsgevoel; trouwens, haar affectiën zijn over ’t algemeen sterk, zeer sterk. Zit ze bij voorbeeld naast een harer vriendinnetjes te werken of te leeren, ieder oogenblik breekt ze haar taak af, om zoo’n vriendinnetje te omhelzen en te kussen, en dat zoo teer, zoo vurig, dat men er van ontroert als men ’t ziet.

„Is ze alleen, dan houdt ze zich bezig en schijnt, wel verre van zich te vervelen, integendeel erg in haar schik, en zoo sterk schijnt de natuurlijke trek, om althans den schijn aan te nemen van te spreken, dat ze in de vingertaal zelfs een alleenspraak houdt, hoe langzaam en vervelend dit ook moge zijn. Maar alleen dan, wanneer ze in haar eentje is, is ze bedaard, want merkt ze, dat iemand in haar nabijheid is, dan heeft ze rust noch duur, totdat ze dicht naast hen kan zitten, hun hand vast kan houden, en door middel van teekens met hen spreken kan.

„Wat haar verstand betreft, is het niet onaardig, een onverzadigbaren dorst naar kennis, en een vlug begrip van de verhouding der dingen bij haar op te merken, en wat haar zedelijk karakter aangaat, biedt het waarlijk een schoon schouwspel aan, haar bestendige blijmoedigheid, haar levenslust, haar ruimhartige liefde, haar gul vertrouwen, haar medelijdend gevoel, haar nauwgezetheid, haar waarheidlievendheid en hoopvol vertrouwen gade te slaan.”

Ziedaar eenige fragmenten uit de eenvoudige maar hoogst belangrijke en leerrijke geschiedenis van Laura Bridgman. De naam van haar grooten weldoener en vriend, die ze schrijft, is Dr. Howe. Ik hoop en geloof, dat er niet veel personen zijn, die, na het lezen van dit uittreksel, dien naam ooit met onverschilligheid kunnen hooren.

Sinds het verslag, waar ik zoo even een en ander uit aangehaald heb, heeft Dr. Howe een vervolg daarop uitgegeven. Daarin vindt men de beschrijving hoe zij gedurende de volgende twaalf maanden naar ’t verstandelijke is vooruitgegaan,—een beschrijving die haar kleine geschiedenis tot aan het einde van verleden jaar omvat. Het is zeer opmerkelijk, dat, evenals wij in onzen droom spreken en denkbeeldige gesprekken voeren, waarin wij èn voor ons zelven èn voor de schimmen spreken die ons in de nachtelijke visioenen verschijnen, zoo ook zij, die over geen woorden kan beschikken, in haar slaap haar vinger-alphabet gebruikt. En men heeft het nagegaan, dat, als ze een onrustigen nacht doorbrengt en zwaar droomt, zij haar gedachten op een onregelmatige en verwarde wijze op haar vingers uitdrukt, precies zooals wij ze onder gelijke omstandigheden onduidelijk zouden mompelen!

Ik bladerde haar Dagboek door en bevond dat het met een mooie, leesbare, vaste hand geschreven was, en uitgedrukt in woorden, die men zonder eenige verklaring heel goed kon verstaan. Toen ik mijn verlangen te kennen gaf, haar nog eens te zien schrijven, verzocht de onderwijzer, die naast haar zat, haar in hun taal om een keer of drie haar naam op een stukje papier te zetten. Bij die gelegenheid merkte ik, dat zij onder ’t schrijven altijd met haar linkerhand de rechter, waarmee zij natuurlijk de pen vasthield, aanraakte en volgde. Geen regel stond oneffen of scheef, maar ze schreef recht en los.

Tot nogtoe had zij er niets van gemerkt of er bezoekers waren of niet; maar nauwelijks had zij haar hand in die van den mij vergezellenden heer gelegd, of onmiddellijk drukte zij diens naam op den palm van haar hand uit. Het zintuig van haar gevoel is nu dan ook zoo fijn, dat, als zij maar eens met iemand in aanraking geweest is, zij hem of haar herkent, ’t komt er bijna niet op aan, hoelang er sinds dien tijd verloopen is. Zoo geloof ik, dat deze heer maar zelden in haar gezelschap geweest is; haar zeker in ettelijke maanden niet gezien heeft. Mijn hand duwde zij dadelijk terug, gelijk zij dat met iedere hand doet, die haar onbekend is. Maar mijn vrouws hand hield zij met kennelijk pleizier vast, kuste haar, en onderzocht haar kleeding met de nieuwsgierigheid en belangstelling van een meisje.

Zij was opgeruimd en vroolijk, en legde in haar omgang met haar onderwijzer veel onschuldige dartelheid aan den dag. Was men er altemet getuige van, hoe blij zij was bij de herkenning van een harer geliefde makkertjes—ook een blind meisje—die stilletjes en op haar beurt niet minder in haar schik over de verrassing, naast haar ging zitten, o! zoo’n tooneel zou men niet licht vergeten. Evenals dit bij andere onbeduidende gelegenheden een keer of drie in den loop van mijn bezoek plaats vond, ontlokte haar dit een rauw geluid, dat vrij onaangenaam was voor ’t gehoor. Maar raakte haar onderwijzeres haar lippen aan, dan hield zij onmiddellijk op, en omhelsde haar lachend en hartelijk.

Te voren was ik in een andere kamer geweest, waar tal van blinde jongens aan ’t klauteren en schommelen waren of zich met andere spelletjes vermaakten, Toen wij binnenkwamen riepen zij allen den ondermeester, die met ons meeging, toe: „Kijk’reis naar mij, meester Hart! Och toe, meester Hart! Kijk’reis naar mij!” Ik denk, dat ze zelfs hiermee een angstig verlangen, dat hun toestand eigen is, wilden te kennen geven, dat de kleine bewijzen hunner vlugheid toch gezien mochten worden. Onder hen bevond zich een kleine schalk van ’n jongen, die zich op zijn eigen houtje met een gymnastische oefening onledig hield, waarbij zijn armen en borst in ’t spel waren; iets waar hij veel pret in had, vooral als hij, bij het uitsteken van zijn rechterarm, deze in aanraking bracht met een anderen jongen. Evenals Laura Bridgman, was dit jonge kind doofstom en blind.

Dr. Howe’s verslag van ’t eerste onderwijs van dezen kweekeling is zoo aandoenlijk en staat zoo innig in verband met Laura zelve, dat ik de verzoeking niet weerstaan kan, ook daar een beknopt uittreksel van mee te deelen. Vooraf moet ik zeggen, dat de arme jongen Olivier Caswell heet; dat hij dertien jaar is, en tot op den leeftijd van drie jaar en vier maanden in ’t volle bezit van al zijn vermogens was. Toen werd hij door de scharlakenkoorts aangetast en wel met het vreeselijke gevolg, dat hij in vier weken doof, en een week of wat daarna blind, en in zes maanden stom werd. Zijn leedgevoel over ’t gemis van ’t laatstvermelde zintuig legde hij hierdoor aan den dag, dat hij dikwijls de lippen van andere personen bevoelde als zij aan ’t spreken waren, en dan zijn hand aan zijn eigen lippen bracht, als om er zich van te vergewissen, dat ze ook bij hem op de rechte plaats zaten.

„Zijn dorst naar kennis,” zegt Dr. Howe, „openbaarde zich zoodra hij in ’t huis kwam, door zijn oplettend onderzoek van ieder voorwerp dat hij in zijn nieuwe woning maar kon voelen of ruiken. Als hij bij voorbeeld op den rand van een fornuis trapte, dan bleef hij dadelijk stilstaan en begon het te bevoelen, en dan duurde het niet lang of hij ontdekte de wijze waarop de bovenste plaat op de onderste bewoog; maar dit was hem niet genoeg; vandaar dat hij op zijn gezicht ging liggen, en zijn tong eerst op de eene plaat legde en dan op de andere, en zoodoende tot de ontdekking scheen te komen, dat ze van verschillende soorten metaal waren.

„Zijn teekens waren sprekend en de strikt natuurlijke taal, bij voorbeeld het lachen, schreeuwen, zuchten, kussen, omhelzen en wat dies meer zij, liet niets te wenschen over.

„Enkele van de analogische teekens die hij, geleerd door zijn vermogen van nabootsing, bedacht had, waren begrijpelijk, bij voorbeeld de op en neer gaande beweging zijner hand, om een boot na te doen, de draaiende beweging van een wiel, enz.

„Het eerste, waar ik mijn werk van maakte, was, het gebruik dier teekens op te doen houden en ze door louter willekeurige te vervangen.

„Gebruik makende van de ondervinding, die ik in de andere gevallen op had gedaan, liet ik verscheiden onderdeelen der vroeger gevolgde methode na, en begon dadelijk met de vingerspraak. Ik nam daarom verscheidene voorwerpen, die korte namen hebben, zooals sleutel,1 kop, kroes enz., en met Laura tot medehelpster ging ik zitten, nam zijn hand, legde die op een dier voorwerpen en maakte dan met mijn eigen hand de letters sleutel. Driftig bevoelde hij mijn handen met de zijnen, en daar ik de beweging herhaalde, probeerde hij het, naar men zien kon, om insgelijks de beweging mijner vingers na te bootsen. In een minuut of wat gelukte het hem, die beweging met zijn eene hand te voelen, en de andere uitstekende, probeerde hij om ze na te doen, het uitproestende van lachen als hem dit gelukte. Laura was daarbij tegenwoordig en nam er zelfs zooveel deel in, dat ze er zenuwachtig van werd. Die twee kinderen leverden inderdaad een zonderling schouwspel op: haar gezicht was hoogrood en teekende gejaagdheid, en zoo dicht waren hare vingers tusschen de onzen gestoken, dat zij er elke beweging van volgen kon, zonder ze echter in de beweging te hinderen, terwijl Olivier er opmerkzaam bij stond, met zijn hoofd een beetje op zij, zijn gezicht omhoog, zijn linkerhand in de mijne en met de rechterhand uitgestoken. Bij iedere beweging mijner vingers teekende zijn gezicht de uiterste aandacht; angstige verlegenheid sprak er uit wanneer hij die bewegingen ten uitvoer legde; meende hij het echter te kunnen doen, dan kwam er steelsgewijze een glimlach voor den dag, maar zoodra hij er geheel en al in geslaagd was en voelde dat ik op zijn hoofd tikte en Laura hem hartelijk op zijn rug sloeg en in haar blijdschap maar niets anders deed dan op en neer springen, dan, dan barstte hij in een schaterlach uit.

„Hij leerde meer dan een half dozijn letters in een half uur en scheen in zijn schik over de vorderingen die hij maakte, ten minste over de pluimpjes die ik hem gaf. Dan begon zijn aandacht te verflauwen, waarop ik met hem spelen ging. Het was duidelijk, dat hij bij dat alles tot dusverre alleen de beweging mijner vingers nagebootst en zijn hand op den sleutel, het kopje als anderzins, wat ook bij de les behoorde, gelegd had, zonder het geringste begrip van ’t verband tusschen het teeken en het voorwerp zelf.

„Toen hij het spelen moe was, nam ik hem weer aan tafel, en op staanden voet was hij gereed om weer aan ’t nabootsen te gaan. Het duurde niet lang of hij leerde de letters voor sleutel, pen, pin maken; en daar ik zorgde, dat het voorwerp zelf gedurig in zijn hand kwam, merkte hij ten laatste het verband, dat ik tusschen teeken en voorwerp wenschte vast te stellen. Dat bleek hieruit, dat, als ik de letters pin of pen of kop of sleutel maakte, hij aan ’t uitzoeken ging van ’t daarop betrekking hebbende voorwerp.

„Het besef van dit verband ging niet vergezeld van die schitterende flikkering van verstand en dien gloed van blijdschap, waardoor zich het heerlijk oogenblik onderscheidde toen Laura voor ’t eerst deze ontdekking deed. Toen legde ik al de voorwerpen op de tafel, en mij een beetje met de kinderen verwijderde, plaatste ik Olivier’s vingers in de verschillende positiën om sleutel te spellen, waarop Laura heenging en het voorwerp bracht: dit scheen de kleine jongen erg prettig te vinden, althans hij was toen zeer aandachtig en glimlachte. Ik liet hem toen de letters brood maken, en in een wip ging Laura weer heen en bracht hem een stuk: hij rook er aan; bracht het aan zijn lippen; richtte zijn hoofd met een veelbeteekend gebaar op; scheen een oogenblik na te denken, en begon toen luidkeels te lachen alsof hij wou zeggen: „Zoo, zoo! nu begrijp ik wat die letters eigenlijk beteekenen.”

„Nu was het duidelijk, dat hij èn leeren kon èn leeren wou, met andere woorden dat hij de geschiktheid, de vatbaarheid bezat, om onderwijs te ontvangen, en er van zijn kant niets anders dan volhardende opmerkzaamheid vereischt werd. Vandaar dan ook dat ik hem aan een kundig onderwijzer toevertrouwde, volstrekt niet twijfelende of hij zou wel snelle vorderingen maken.

Wel mag deze heer dat een heerlijk oogenblik noemen, toen daar een uitzicht op haar tegenwoordigen toestand, hoe verwijderd toen ter tijd dan ook, voor ’t eerst de verdonkerde ziel van Laura Bridgman bestraalde. Zoolang als hij leeft, zal de herinnering aan dat oogenblik hem een bron zijn van rein, onverstoorbaar geluk; ja zelfs dan wanneer de avond van zijn edel, nuttig leven aangebroken is, zal diezelfde herinnering hem niet minder helder bestralen.

De genegenheid, die tusschen deze twee—de onderwijzer en de leerling—bestaat, is even ver van alle gewone etiquette en ontzag verwijderd als de omstandigheden, onder welke ze ontstaan en gevoed is, onderscheiden zijn van de alledaagsche gebeurtenissen des levens. Hij peinst nu over middelen om haar hooger kennis mee te deelen, en haar zoodoende eenig denkbeeld te geven van den grooten Schepper van dat heelal, waar zij zich, hoe donker en stil en reukeloos het voor haar ook moge zijn, zoo diep en zoo hartelijk in verlustigt.

Gij die oogen hebt en niet ziet, en ooren hebt en niet hoort, gij die als de huichelaars uw gezichten mismaakt om voor de menschen den schijn aan te nemen alsof gij vast; leert gij gezonde vroolijkheid en zachtaardige tevredenheid van deze doofstomme en blinde! Heiligen van eigen fabrikaat met uw sombere gelaatstrekken, dit kind dat niet zien en niet hooren en niet spreken kan, het zal u lessen kunnen geven die gij wel zult doen van op te volgen. Laat haar arm handje zachtjens op uw harten liggen; want wie weet of er in die heelende aanraking niet iets ligt dat gelijkt op de aanraking van den Grooten Meester wiens voorschriften gij verdraait, wiens lessen gij verknoeit, van wiens liefde en medegevoel met de geheele wereld niet een onder u in zijn dagelijksch leven zooveel af weet als verscheidene van de slechtsten onder die gevallen zondaars, tegenover wie gij alleen scheutig zijt met uw prediking van hel en verdoemenis!

Toen ik opstond om de kamer te verlaten, vloog een allerliefst kind van een der oppassers naar binnen om zijn vader goedendag te zeggen. Op dit oogenblik maakte een kind met oogen, onder al die van ’t gezicht beroofden, bijna een even pijnlijken indruk op me als de blinde jongen in ’t portaal gedaan had, twee uur geleden. O! hoeveel helderder en dieper blauw, hoeveel schitterender en rijker dan ’t te voren geweest was, was het schouwspel daarbuiten in tegenstelling met de duisternis van zoo menig jeugdig leven daarbinnen!

Te Zuid-Boston gelijk het genoemd wordt, vindt men verscheidene gestichten van liefdadigheid dicht bijeen, waarvan de inrichting volkomen aan ’t doel beantwoordt. Een daarvan is het krankzinnigen-gesticht van den Staat, dat op bewonderenswaardige wijze bestuurd wordt volgens die verlichte beginselen van zachtmoedigheid en vriendelijkheid, welke voor twintig jaar erger dan kettersch zouden geweest zijn, doch thans met zoo’n gelukkig gevolg in ons eigen armen-gesticht te Hanwell in toepassing gebracht zijn geworden. „Openbaar een begeerte om zelfs in krankzinnigen eenig vertrouwen te stellen,” zei de dokter, die in ’t gesticht woont, toen wij de galerijen doorgingen en de patiënten zich vrijelijk om ons heen bewogen. Van degenen die, na getuige te zijn geweest van haar gevolgen, de wijsheid dezer grondstelling toch ontkennen of betwijfelen, gesteld dat er de zoodanigen nog gevonden worden—van hen nu kan ik alleen dit zeggen, dat ik hoop dat ik nooit opgeroepen zal worden om als gezworene zitting te nemen in een commissie van onderzoek, waarin zij betrokken zijn; want louter op grond daarvan zou ik hen voor krankzinnig durven verklaren.

Elke zaal in dit gesticht heeft den vorm eener lange galerij of zaal, waarin de slaapvertrekken der patiënten aan weerszijden opengaan. Hier werken zij, lezen, kegelen en vermaken zich met andere spelen; en als het weer niet toelaat, dat ze in de open lucht eenige beweging nemen, dan brengen ze er gezamenlijk den dag door. Doodbedaard, en precies alsof het zoo behoorde, zaten de doktersvrouw en nog een dame met een paar kinderen onder al die zwarte en blanke krankzinnige vrouwen. Deze dames waren beminnelijk en schoon; en ’t was niet moeielijk, met een enkelen oogopslag te bespeuren, dat zelfs haar tegenwoordigheid te dezer plaatse een allerweldadigsten invloed uitoefende op de patiënten om haar heen.

Met haar hoofd tegen den schoorsteenmantel zat een oudere dame, met een zeer deftig voorkomen en van hoogst beschaafde manieren, die zoo opgeschikt was als Madge Wildfire zelve. Vooral haar hoofd zat zoo vol stukjes gaas en katoen en papier, en wat niet al meer, dat het veel weghad van een vogelnest. Zij schitterde van valsche juweelen, droeg een prachtigen gouden bril, die ontwijfelbaar echt was, en liet, toen wij nader kwamen, met sierlijken zwaai op haar schoot een oude smerige krant vallen, waarin zij stellig een verslag moet gelezen hebben van haar eigen voorstelling aan een of ander buitenlandsch hof.

Met opzet ben ik in deze bijzonderheden getreden, omdat deze dame ons een staaltje op zal leveren van de wijze waarop de dokter het vertrouwen zijner patiënten wist te winnen en te behouden.

„Deze dame,” zei hij tegen me, terwijl hij me meteen bij de hand nam en de aangedirkte figuur heel beleefd naderde, zonder haar achterdocht door den geringsten blik of de geringste fluistering, of wat dan ook, op te wekken,—„deze dame is de vrouw des huizes, m’nheer. Het is haar eigendom. Niemand anders heeft hier iets te zeggen. Zooals u ziet, is ’t een groote inrichting, een inrichting die een talrijk personeel vereischt. Zij leeft, naar u wel merkt, op den deftigsten voet. Zij is vriendelijk genoeg, mijn bezoeken te ontvangen, en mijn vrouw en familie hier te laten wonen, waarvoor we, ’t is eigenlijk overbodig dit te doen opmerken, haar ten zeerste verplicht zijn. Zij is buitengemeen hoffelijk, gelijk u wel bespeurt,”—op dit gezegde boog zij heel genadig—„en zal me zeker wel het genoegen toestaan, u aan haar voor te stellen: een heer uit Engeland, mevrouw: pas uit Engeland aangekomen na een zeer stormachtigen overtocht: m’nheer Dickens,—de vrouw des huizes!”

Met de grootste deftigheid en onderscheiding wisselden wij de eerbiedigste complimenten, en gingen toen verder. De overige krankzinnige vrouwen schenen (niet alleen in dit geval, maar in al de andere, uitgenomen haar eigen) heel goed te begrijpen, dat hier comedie gespeeld werd; althans ze hadden er niet weinig schik in. Op dezelfde wijze werd ik op de hoogte gebracht van den verschillenden aard hunner krankzinnigheid, en verlieten we iedereen in de beste luim. Langs dezen weg wordt er met betrekking tot den aard en omvang hunner hallucinatiën niet alleen het onbepaaldste vertrouwen tusschen dokter en patiënt tot stand gebracht maar men kan licht nagaan dat de geneesheer zoodoende de eerste de beste gelegenheid van helderheid kan aangrepen, om hun de verstandsverbijstering, waar ze onder gebukt gaan, onder ’t ongerijmdste en belachelijkste licht te plaatsen.

In dit gesticht zit ieder patiënt alle dag met een mes en vork aan tafel; en in hun midden zit de heer, van wien ik zoo even heb meegedeeld op wat voor menschkundige wijze hij zich van zijn taak kwijt. Bij elk diner is ’t alleen de zedelijke invloed die de heftigste krankzinnigen weerhoudt, om de rest de strot af te snijden; maar de uitwerking van dien invloed is tot een volstrekte zekerheid geworden, en, zelfs als dwangmiddel, laat staan als geneesmiddel, honderdmaal doeltreffender bevonden dan al de dwangbuizen, kettingen en handboeien, die de onwetendheid, het vooroordeel en de wreedheid sinds de schepping der wereld uit hebben gevonden.

In de werkzaal kan ieder patiënt even frank en vrij met zijn gereedschappen omgaan als was hij goed bij zijn verstand. In den tuin en aan de boerderij werken zij met schoppen, harken en schoffels. Voor hun pleizier wandelen, loopen, visschen, schilderen en lezen zij; ook rijden zij uit in expresselijk voor dat doel gemaakte wagentjes om een luchtje te scheppen. Zij hebben onderling een naai-vereeniging om kleeren voor de armen te maken, die vergaderingen houdt, en besluiten neemt, zonder dat men daarbij zijn vuisten of zakmessen gebruikt, gelijk dit wel eens op vergaderingen van niet-krankzinnigen plaats vindt; kortom alles gaat daar ordelijk en fatsoenlijk zijn gang. De prikkelbaarheid, die zij anders tegen hun eigen vleesch, kleeren en meubelstukken aan den dag zouden leggen, vindt in deze bezigheden een behoorlijke afleiding. Ze zijn opgeruimd, bedaard en gezond.

Eens in de week is er bal, waar de dokter en zijn familie, met het geheele vrouwelijke en mannelijke personeel, een werkzaam deel aan neemt. Dansen en marschen worden er bij de opwekkende tonen eener piano afwisselend uitgevoerd; en nu en dan verplicht deze of gene heer of dame (van wiens geschiktheid men zich vooraf overtuigd heeft) het gezelschap door iets te zingen; doch dit zingen ontaard nooit, bij een teedere ontknooping, in een gegil of gejank, waar ik, rond opgebiecht, wel eenigszins bang voor was. Op een vroegtijdig uur komen zij allen voor deze festiviteit bijeen; om acht uur worden er ververschingen rondgediend, en om negen uur stapt men weer op.

Van ’t begin tot het einde heerscht daar een hoogst fatsoenlijke en hoogst beschaafde toon. Dien toon nemen zij allen van den dokter over; nu, er dient dan ook gezegd te worden, dat hij zich als een echte lord Chesterfield onder ’t gezelschap weert. Evenals dit met andere bijeenkomsten van dien aard het geval is, leveren ook deze danspartijtjes dagen lang een vruchtbare stof van conversatie onder de dames op; en de heeren snakken er zoo erg naar, bij deze gelegenheden uit te blinken, dat zij soms betrapt zijn geworden, dat zij in hun eentje hun passen bestudeerden, louter en alleen om onder ’t dansen een meer gedistingeerde figuur te slaan.

Het ligt voor de hand, dat een voorname bedoeling van dit stelsel is, ook zelfs onder zulke ongelukkige personen een betamelijke achting voor zich zelven in te prenten en aan te moedigen. Iets van denzelfden geest predomineert bij al de inrichtingen van Zuid-Boston.

„Daar hebt ge bij voorbeeld het Werkhuis. In die afdeeling, welke gewijd is aan de ontvangst van oude of op andere wijze hulpbehoevende armen, zijn deze woorden op de muren geschilderd: /#

Het volgende is wel waard, dat men er notitie van neme:

„ZELFBEHEERSCHING, RUST EN VREDE ZIJN ZEGENINGEN.” #/

Er wordt niet als vaste regel aangenomen dat zij, die daar zijn, slechtgezinde en gemeene menschen moeten wezen, voor wier duivelsche oogen men noodzakelijkerwijs met dreigementen en strafbepalingen voor den dag moet komen. Zoodra zij maar een voet over dezen drempel zetten, komt men hen met dit zacht beroep op hun eergevoel tegen. Alles binnenshuis is zeer eenvoudig en net, zooals het behoort, maar niettemin met het oog op rust en gemak ingericht. Het kost niet meer dan elk ander plan van inrichting, maar veronderstelt zooveel deelnemende belangstelling in degenen, die door den drang der omstandigheden verplicht zijn, daar een onderkomen te zoeken, dat het hen al dadelijk aanspoort, om dankbaar te wezen en zich goed te gedragen. In plaats van over groote, lange, meer voor vagebonden dan voor menschen geschikte zalen te zijn versnipperd, waar een soort van magere ingevallen wezens, die menschen moeten heeten, den geheelen dag mogen druilen, lamenteeren en bibberen, is het gebouw in afzonderlijke vertrekken verdeeld, waarvan elk zijn aandeel licht en lucht heeft. Hierin nu woont de betere soort armen. In de begeerte om deze kamertjes gemakkelijk en netjes in te richten, hebben zij een drangreden om hun wilskracht te oefenen en hun eerzucht min of meer te bevredigen. Ik herinner me niet, dat ik er een gezien heb of ’t was zindelijk en net; daarbij had ieder kamertje een paar bloempotten op de vensterbank, of wat potten en pannen op de plank, of wat gekleurde platen achter glas aan den gewitten muur, of misschien, een houten klok achter de deur.

De weezen en jonge kinderen zijn in een belendend gebouw, dat wel van ’t zoo even vermelde is afgescheiden, maar toch tot de Inrichting zelve behoort. Sommigen zijn zulke kleine schepseltjes, dat de trappen van lilliputsche afmeting zijn, berekend naar de kleine stappen die zij kunnen zetten. Dat men hier met piepjonge en zwakke kindertjes te doen heeft, heeft men insgelijks in acht genomen bij de keuze der stoelen, die inderdaad als curiositeiten mogen gelden, en er uitzien als meubelstukken van een armeluitjes poppenhuishouding. Ik kan mij verbeelden hoe onze Poor Law Commissioners (de Commissarissen der Armen-wet) zich er vroolijk over zullen maken, als ze merken dat deze stoelen armen en ruggen hebben; maar daar smalle ruggegraten van ouder dagteekening zijn dan hun inbezitneming van de vergaderzaal op Somerset House, zoo vond ik voor mij, dat zelfs deze voorzorg van een goedhartigheid getuigde, die wel verdiende, opzettelijk te worden vermeld.

Ook hier deed het me bijzonder veel pleizier, opschriften op den muur aan te treffen, die als van louter zedekundigen aard, gemakkelijk onthouden en verstaan konden worden, bij voorbeeld: „Hebt elkander lief!”—„God herinnert zich het geringste schepsel;” en meer van dien aard. De boeken en bezigheden dezer kleintjes waren op dezelfde verstandige wijze naar hun krachten berekend. Toen wij deze lessen nagekeken hadden, zongen vier kleuters van meisjes (waarvan er een blind was) een klein liedje over de lieve Meimaand, dat mij evenwel, zoo allersomberst was de inhoud, doelmatiger zou zijn voorgekomen, al men ’t op onze Engelsche Novembermaand gezongen had. Maar dat tot daartoe. Zoodra dat liedje uit was, gingen we hun slaapkamers in oogenschouw nemen op de bovenverdieping, waar alles niet minder voortreffelijk was ingericht dan beneden. En nadat ik opgemerkt had, dat de onderwijzers tot een klasse behoorden en zich door een karakter onderscheidden, alweer in behoorlijke overeenstemming met den geest der inrichting, nam ik afscheid van de kindertjes met een luchtiger hart dan ik van arme kindertjes tot dusverre ooit afscheid genomen had.

Met het Werkhuis is ook een gasthuis verbonden, dat in de beste orde verkeerde, en waar, het doet me pleizier dat ik zeggen kan, verscheidene bedden onbezet waren. Het had evenwel één gebrek, een gebrek dat trouwens aan alle Amerikaansche binnenvertrekken gemeen is: de aanwezigheid namelijk van den eeuwigen, vervloekten, verstikkenden, rood heeten duivel van een kachel, waarvan de adem de zuiverste lucht onder den hemel zou bederven.

In deze zelfde buurt zijn er twee inrichtingen, voor jongens. De eene wordt de Boylston-school genoemd en is een toevluchtsoord voor verwaarloosde en behoeftige jongens, die geen misdaad begaan hebben, maar volgens den gewonen loop van zaken al heel gauw deze betrekkelijke vereerende hoedanigheid zouden verliezen, werden zij niet bijtijds van de hongerige straten opgenomen en hier naar toe gestuurd. De andere inrichting is een Verbeterhuis voor jeugdige misdadigers. Beide zijn onder één en ’t zelfde dak, maar de twee klassen van jongens komen nooit met elkaar in aanraking.

Schetsen uit Amerika en Tafereelen uit Italië

Подняться наверх