Читать книгу Gids bij de studie der Nederlandsche letterkunde - E. Rijpma - Страница 10

Granida.

Оглавление

Inhoudsopgave

Geschiedenis van het herdersdrama. De eerste bukolische poëzie (boukolos = herder) is geschreven op Sicilië door Theocritus, die in de 3e eeuw voor Christus leefde. Deze gedichten waren eenvoudige idyllen (= tafereeltjes), beurtzangen tusschen herders en andere landlieden. In de eclogae (= uitgelezen gedichten) van Virgilius (midden van de eeuw voor Christus), komt voor ’t eerst goed uit het eigenaardige karakter van deze poëzie: de tegenstelling tusschen ’t onbedorvene, reine leven op ’t land en de verdorvenheid van ’t groote-stadsleven.

Door de renaissance kwamen ook de herdersgedichten weer in de mode, we vinden ze o.a. bij Petrarca en Boccaccio (14e eeuw). Uit deze poëzie ontstaat dan de herdersroman of Arcadia, door verschillende gedichten onderling te verbinden door een prozaverhaal, zooals o. a. gebeurd is in de beroemde Arcadia van Sannazaro (± 1500). De naam Arcadia werd gekozen, omdat men het verhaal liet spelen in de bergstreken van Arcadia (Z.-Griekenland), die men als ’t ware afzonderde van de slechte wereld en zich voorstelde als een streek bevolkt met onbedorven herders en herderinnen.

In de 15e eeuw ontwikkelde zich uit en naast deze poëzie een herdersdrama, de pastorale (pastor = herder). Eerst was het een soort zangspel, een opera, maar later maakte het zich los van de muziek, zooals in de Aminta van Torquato Tasso (1573) en in den Pastor fido van Guarini (1583).

Invloed op Hooft. Hooft heeft op zijn reis naar Italië deze poëzie leeren kennen, en dat ze een diepen indruk op hem gemaakt heeft, blijkt uit het feit dat hij zelf een pastorale, de Granida, heeft geschreven. Er is zelfs onmiddellijke navolging aan te wijzen: het eerste gedeelte nl., het gesprek tusschen Daifilo en Dorilea, is geheel gemaakt in den trant van Guarini’s Pastor fido, en soms meer een vertaling dan een navolging. De eigenlijke intrigue—de geschiedenis van Daifilo en Granida—herinnert aan het Engelsche drama Mucedorus, uit Sidney’s Arcadia.

Andere pastorales. Veel pastorales zijn er in ons land niet geschreven. De voornaamste zijn: Trouwen Batavier van Rodenburg, vrijwel een vertaling van Guarini’s Pastor fido; de Angeniet, begonnen door Bredero en voltooid door Starter; de Leeuwendalers van Vondel, dat echter niet meer het zuivere karakter van een herdersspel vertoont.

’t Kenmerkende van de pastorale. De pastorale is een product van de overbeschaving. De dichter ziet in zijne omgeving—meestal ’t hof of althans de hoogere kringen—zooveel gekunsteldheid, zedeloosheid en verdorvenheid, dat hij zich afwendt van de werkelijkheid en zich in zijn verbeelding een ideale wereld schept, vrij van al die zonden. Dat ideale zoekt hij in de natuur, op ’t platte land, dat hij in z’n gedachten bevolkt met schuldelooze herders en herderinnen. ’t Is een teruggaan naar vroegere, reine tijden en toestanden, zooals later ook Rousseau dat wenschte.

Tegenstelling hof en platteland. Kenmerkend voor de pastorale is dus de tegenstelling tusschen ’t hof- en ’t landleven. Ook in de Granida is deze tegenstelling heel duidelijk op te merken, men luistere bv. eens naar de woorden die de schoone prinses zegt tot Daifilo:

„Ach, gheluckighe rust van licht-vernoechde sielen,

Die nijt noch spijt des Hoofs versteurt haer soete vree!

Wiens sorghen wijder niet en weyden dan haer Vee.

De lusten daer sich ’t Hof met moeyten om beslommert,

Werpt u nature toe en is voor u bekommert.

Ghy treckt door hongher, en door dorst uyt drank, en spijs,

De lust van ’t Hof ghelockt door soo veel leckernijs;

Het Hof door drincken dorst, en hongher soeckt door ’t eeten,

En jaecht de lusten voor, u zijnse toeghesmeten;

’T lustsoeckend Hof ontvliên de lusten daer ’t om slóóft;

Ghy vollicht de natuyr, wy sien haer over ’thóóft.”

Zoo ook de waarschuwende woorden van Dorilea tot Daifilo:

„’T is al geveynst ten Hoof watmen’er siet vertoogen,

Gheveynst is haer ghelaet, gheveynst haer mondt, haer oogen,

Geveynst haer Godsvrucht, jonst, haer vrientschap en haar vree,

En g’lijck haer deuchden zijn, soo is haer weelde mee.”

En ten slotte het laatste couplet van de „Rei van Jofferen” in ’t eerste bedrijf:

’T eenvoudich leven haylich, leydt

Ghyliên in vreed’ en vaylicheydt,

Uw vreyheyt gaet te boven

De schijn-wellust der Hoven.”

Het tweeslachtige. Een ander kenmerk van de pastorale is het tweeslachtige, ook weer natuurlijk voortvloeiende uit den aard van ’t gedicht. In een waar herdersdrama moeten echte herders voorkomen, m. a. w. het moet realistisch zijn. En dat is nu in een pastorale op verre na niet het geval: de zoogenaamde herders en herderinnen zijn heeren en dames van de groote wereld en de voornaamste speler is gewoonlijk de auteur zelf. ’t Gevolg is dat de eenvoudige herders vaak allerlei geleerde en wijsgeerige bespiegelingen houden, die in den mond van onontwikkelde menschen niet passen. Zoo gaat het ook in de Granida. Daifilo is eerst een eenvoudige herder, wordt dan plotseling een volmaakt hoveling, een waar ridder, die zelfs een vechterbaas als Ostrobas kan overwinnen, en ’t verwondert ons in ’t geheel niet, dat de schoone Granida in hem het ideaal van haar droomen ziet, en dat hij eens een model koning voor de Perzen zal worden. De pastorale is nu eenmaal niet realistisch maar idealistisch.

Staatkundige ideeën. ’t Ligt voor de hand dat een dergelijk werk dikwijls tendenzieus is; de personen die er in optreden dienen gewoonlijk alleen om den dichter gelegenheid te geven zijn denkbeelden over vragen van den dag in ’t publiek te uiten. Ook Hooft heeft deze gelegenheid aangegrepen om eens te zeggen hoe hij over verschillende dingen dacht. Zoo op staatkundig gebied over de verhouding tusschen vorst en volk, een geliefd thema van Hooft, zooals blijkt uit zijn Baeto en zijn Geraert van Velzen.

Verhouding tusschen vorst en volk. Volgens de „Rey van Jofferen” in ’t derde bedrijf kenden de menschen eerst geen koningen, ieder voedde zich met hetgeen Moeder Aarde overvloedig opleverde. Men nam, wat men noodig had om te leven. Later veranderde dat: sommigen kregen lust naar meer, vandaar de noodzakelijkheid ieder een eigen bezitting te geven. De aarde werd verdeeld: het begrip mijn en dijn was ontstaan. En nu bleek het noodig die bezittingen te beschermen tegen anderen. Er moest iemand zijn die als rechter optrad in geschillen en als aanvoerder tegen vreemdelingen, die de ingezetenen het hunne wilden afnemen. Twee eigenschappen zijn dus noodzakelijk voor een goed vorst: rechtvaardigheid en moed. Die eigenschappen hadden de vroegere koningen, maar niet altijd bleef dat zoo. Latere vorsten kregen lust in ’t heerschen, ze bleken niet tevreden met hunne macht, maar wilden hun gebied steeds uitbreiden: vandaar de talrijke oorlogen, die als zoovele plagen over ’t arme volk komen. En nu worden andere volken gedwongen een koning te erkennen, die niet de hunne is: de koning is tiran geworden. In zoo’n geval is de ellende niet te overzien:

„Wat onghelucken

Komen ’t landt verdrucken

’T wellek moet lijen

Vreemde tyrannijen!”

Verschil tusschen een goed en een slecht vorst. Volgens Hooft is het kenmerkende onderscheid dus: een goed koning is rechtvaardig en moedig, is een beschermer van zijn onderdanen, een slechte is heerschzuchtig, tyranniseert z’n volk. In de Granida is dit thema verder uitgewerkt; Granida’s vader is het type van een goed, Ostrobas van een slecht vorst.

Hoe de onderdanen denken over den Koning, blijkt uit ’t geen Daifilo zegt tot Granida:

„Wij weten lijckewel dat wy dees groene laen,

Dat wy de schaduw koel van dees dienstighe blaen,

Dees vrolijcke heuvels, dit heldere waters vlieten,

En al ons levens lust van ’s Conings handt ghenieten.

’T en waer die ’t wijsselijck al te versorghen wist,

’T verwoeste metter haest, door verquistende twist.

’T is hy, die de begeerten van sijn Ondersaten

Maticht bescheydelijck in soo verscheyden maten,

Dat niemandts minders list zijn meerder yet ontruck,

Dat niemandts meerders macht zijn minder en verdruck.

’T is hy die sorghe draecht alleene voor ons allen,

Dat vreemdelingen wreedt ons niet en overvallen

Met vernielende krijgh, en schennen in een uyr

De dracht van menich jaer, door ’t yser en het vuyr.

Danckbaer behoortmen voor een aertschen Godt te eeren

Dien ’t lust om anders lust zijn eyghen lust t’ ontbeeren:

Maer ons eerbieden is te laech nae zijn waerdy.”

In de samenspraak tusschen Tissiphernes en Ostrobas (tweede bedrijf) worden de beide opvattingen nog eens scherp tegenover elkaar gesteld. Voor Ostrobas is elke onderdaan,—zelfs al is hij als Tissiphernes van bijna vorstelijk bloed—een slaaf; de verhouding van koning tot onderdaan is als die van meester tot slaaf. Tissiphernes daarentegen verkondigt Hoofts opinie op dit punt, vandaar zijn antwoord:

„De ry van Prinssen oudt, uyt welcker brave saedt

Ghy u ghesproten roemt, en wort hier niet versmeten;

Maer dat ghy d’eer van mijn doorluchtich huys versmaedt,

Om dat een Oppervoocht is boven my gheseten,

Ick en dees Persen al u bittren ondanck weten,

Want onse Coning valt ons niet soo wreedt en wrang,

Noch wy den onsen, als ghy, die trots en vermeten,

U verblufte Ghemeent in slavernije strang

Ondraghelijck verheert met hart ghewelt en dwangh.

Maer ons bysonder volck rechtvaerdich wij verheeren,

En met bescheydenheyt de Coning ’t alghemeen:

Dees deuchden houden wy op ’t alderhoochst in eeren,

Die ghy verkeert, vervreemt van alle recht en reên,

Soo smadelijck ghewoon met voeten zijt te treên.”

Recht tot opstand. Zelfs klinkt in de woorden die Tissiphernes verder zegt, een revolutionnaire gedachte door: het recht nl. om een opgedrongen vorst niet te erkennen, zich met de wapens in de hand tegen zoo iemand te verzetten.

Hooft heeft zijne ideeën over de verhouding tusschen vorst en onderdanen nog duidelijker uiteengezet in den Geeraert van Velzen. Enkele deelen halen we hier aan ter vergelijking.

Duidelijk blijkt dat de dichter is tegen ’t absolute gezag van de vorsten, die meenen zich boven allen te kunnen stellen. Als Machteld uitroept:

„Van hoe veel quaets, helaes! sal ik al oorsaeck wesen!”

antwoordt haar man Geeraert:

„Misschien oock van veel goets: indien de Prinssen prat

Haer spieg’len willen maer, sy moghen leeren, dat

Geen man het recht ontwast.”

Ook de vorst is gebonden door de wetten der gerechtigheid.

Nog veel duidelijker spreekt Hooft zich uit in het gesprek dat de drie edelen: Geeraert van Velzen, Gijsbert van Aemstel en Harman van Woerden, hebben met den gevangen graaf Floris.

De graaf vraagt:

„Ghy Heeren, ben ick niet uw wettich Vorst?”

en ’t antwoord halen we in zijn geheel aan, omdat het een helder inzicht geeft in de denkbeelden van Hooft. Het luidt:

„Gheweest—

Ghy waert het, alsoo lang ghy eer en eedt betrachte:

Doen die versturven in uw goddeloos ghedachte,

Verstorf aen ons de staf des vorstelijcken handts.

Aen ons, die Leden zijn der Staeten deses Lands,

Dien ghy ’t voorneemste der voorwaerden hebt ghebroocken,

Ghy swoert met daeghing Gods, en by gestaefden eed,

Dat ghy dit vrye volck, in oorloch en in vreed,

Berechten trouwlijck soudt, en vroomelijck beweyren:

Eer dat het Graeflijck gouwdt ghenaecken mocht uw heyren.

Daer zijdy op gehuldt; en is uw toeghezeydt

By eede wederom, daer op, ghehoorsaamheydt.

’T welck doen ghy maeckte los, los wierden d’ ondersaeten.

Een contract tusschen vorst en volk. Hooft is dus van meening, dat er tusschen vorst en volk een soort overeenkomst bestaat, die beiden bezworen hebben. Breekt een van hen, in dit geval de vorst, het contract, dan heeft ook de andere partij het volste recht de overeenkomst verder als ongeldig te beschouwen. ’t Is dus in hoofdzaak de theorie later door Rousseau verkondigd en door de mannen der Fransche revolutie in practijk gebracht. Dat Hooft in dien tijd met betrekking tot deze meening niet alleen stond, blijkt uit de afzwering van Filips II in 1581. We halen hier enkele regels aan uit de acte waarbij dit geschiedde, omdat ze volkomen dezelfde strekking hebben als de verzen van Hooft. De stelling luidt: „Dat een Prince van den Lande van God gestelt is Hooft over sijne ondersaten, om deselve te bewaren ende beschermen van alle ongelijck, overlast ende gheweldt, gelijk een herder tot bewarenisse van sijne schapen. (Vergelijk hiermee Granida vs. 990–1020). Ende de onderdanen niet en sijn van Godt geschapen tot behoef van den Prince, om hem in alles wat hij beveelt, weder het goddelijck of het ongoddelijck, recht onrecht is, onderdanigh te wesen en als slaven te dienen: (Granida vs. 665!) maar de Prince om d’ ondersaten wille, sonder dewelke hij geen Prince en is — — —”

Hooft gaat zelfs nog verder: Floris vraagt na dit antwoord om dan ten minste de Staten, die hem tot graaf hebben gehuldigd, ook te laten oordeelen; maar hierop antwoordt Velzen: „De minste van het volk is Halsheer des tyrans,” prediking van tyrannenmoord dus. Of Hooft dit werkelijk meende, weten we niet zeker, omdat Velzen hier natuurlijk wel gedwongen was een dergelijk antwoord te geven: hij moest zijn daad verdedigen.

Verschil in standen. In een pastorale moeten krasse uitdrukkingen ons niet verwonderen, en nog minder moet er op gelet worden wie het zegt: de dichter immers is telkens aan ’t woord, niet de personen zelf. In Granida komt dat b.v. heel duidelijk uit, zoo in de beschouwingen die de prinses ten beste geeft over ’t verschil in standen. Tusschen haar en den eenvoudigen herder bestaat volgens deze redeneering feitelijk geen verschil in stand: de deugd alleen maakt edel, en in deugdzaamheid wordt Daifilo door geen edelman ter wereld overtroffen. Ook voor Tissiphernes staan Granida en Daifilo even hoog:

„O liefde gansch volmaeckt, en sonder zijns ghelijck

Om haer ghetrouwe lief een groote Coninginne

Verwisselt haeren staet, en wordt een Harderinne.

Een Harder weyghert, om sijn Lief te laten niet,

Een Prinsselycke staet diemen hem annebiedt.”

Men ziet: aan standsverschil wordt niet gedacht; deugd adelt. De koning zelfs maakt dan ook niet ’t minste bezwaar zijn toestemming te verleenen; dat Daifilo een herder is, komt er niet op aan: men moet eenvoudig „der Goden wille” volgen. Of Hooft, die later zoo gaarne in den adelstand verheven wenschte te worden, het in dit opzicht heelemaal met de schoone prinses eens was, is een andere vraag

Liefde en Minne. Dit alles zijn denkbeelden van Hooft over staatsbestuur en maatschappij, maar daarnaast moeten we nog wijzen op ’t geen Hooft te zeggen heeft over de liefde. In Hoofts minneliederen is vaak sprake van Minne en van Liefde en wat hij daaronder verstaat blijkt duidelijk uit de Granida.

De verhouding tusschen Daifilo en Dorilea noemt Hooft minne; het is de aardsche liefde, het minnen zooals dat overal in de natuur wordt gezien:

„De Min het al verwint,

Hemel en Aerde mint”.

Liefde daarentegen is een geestelijke verhouding, zielsverwantschap. Meer platonisch dus. Dat is in ’t eerst de verhouding tusschen Daifilo en Granida, die heel juist wordt weergegeven door Daifilo’s woorden in ’t begin van ’t tweede bedrijf:

„O schoone Son, als ghy verscheent in mijn ghedacht,

Doe leerde my den dach dat ick in duystre nacht,

Met vliesen overschaeuwt zijnde mijn ooghen beyde,

Bij ’t rookrich licht eens lamps mijn dromich leven leyde.

Want als begeerlickheyt in eyghen lust verblindt,

Die Schoonheyts lichaam meer als lichaems schoonheyt mindt,

My tot vereenigingh van aertsch met aertsch dee póóghen,

Doen suyverde’ uwe glans de dickheyt van mijn óóghen,

Optreckende’ haer ghesicht tot uwaerts, waerdoor mijn

Siel kennende’ haer waerdy, poocht met haer een te zijn.”

Hieruit blijkt, dat de gevoelens van Daifilo voor Dorilea (Minne) niets waren dan aardsche begeerte, terwijl zijn verhouding tot Granida ziele-liefde (Liefde) is. In verband hiermee wijzen we op de twee bekende regels uit Hoofts minnedichten:

Het lijf-omhelsen moet bij ’t Sielvermengen swichten,

Voor overst ken ick Liefd’, acht Mins vermeugen cleen.

Voor Daifilo is het dan ook voorloopig voldoende, dat hij als dienaar van Tissiphernes Granida nu en dan ziet en zelfs een enkelen keer haar kan spreken. Bij Granida is het gevoel minder platonisch, zij denkt zich Daifilo in haar gedachten zelfs een oogenblik als „Heer en Vriendt”; als man dus. Ook bij Daifilo heeft langzamerhand een verandering plaats, met de ziele-liefde vermengt zich de bijgedachte aan aardsche begeerte, vandaar dat hij door minnesmart gedreven ’s nachts ronddwaalt onder ’t venster van zijn schoone, zoodat deze zijn „verliefde klacht en ongheveynsde suchten” kan hooren. En reeds vroeger heeft de prinses zijn „innerlijcke vlammen” uit zijn „uyterlijcke jonst” bespeurd. Granida zelf is nog verder gegaan; lang heeft ze er reeds over gepeinsd om een middel te vinden, waardoor ze voor altijd met haar geliefde vereenigd zou kunnen worden en ’t feit, dat ze den volgenden dag met Tissiphernes zal moeten trouwen, geeft den doorslag. Zij is degene die ’t plan tot de schaking heeft voorbereid, zij ook verklaart Daifilo haar liefde en spoort hem aan nu geen tijd meer te verliezen. Dat het van haar kant niet een plotselinge opwelling is, maar een zorgvuldig beraamd plan, blijkt uit haar woorden:

„Eer ick met dese saeck dus ver ben voortghetoghen,

Heb ick in juyste schael de dinghen overwoghen”,

en uit haar alleenspraak, waarin ze de uitdrukking „voorganghen overlegh” bezigt.

Zoo is dus de platonische liefde gedeeltelijk overgegaan in aardsche, of, om Hoofts terminologie te gebruiken, Liefde en Minne zijn één geworden. Aan ’t slot zingt de „Rey van Jofferen” dan ook terecht:

„Liefd en Min aen een vertuyt,

Beyde siel- en lichaem- menghers,

Heylighe’ opper-vriendtschap-strenghers

Salicht Bruydegoom en Bruyt.”

Gids bij de studie der Nederlandsche letterkunde

Подняться наверх