Читать книгу Gids bij de studie der Nederlandsche letterkunde - E. Rijpma - Страница 6

Vondels Hekeldichten.

Оглавление

Inhoudsopgave

Verdeeling. De meeste en voornaamste hekeldichten van Vondel zijn geschreven naar aanleiding van de drie volgende gebeurtenissen:

1o. den strijd tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten, met alles wat daaruit voortvloeide.

2o. den strijd in Engeland tusschen Karel I en zijn Puriteinsche onderdanen.

3o. den aanval van Willem II op Amsterdam in 1650.

Aan de hand hiervan is het vrij gemakkelijk een overzicht te krijgen van de meest bekende dier gedichten.

De burgertwisten tijdens en na het Bestand grepen diep in ’t leven en hoewel ze op economisch gebied niet veel sporen hebben nagelaten, was hunne werking op dat van den geest zeer groot. Voor den hekeldichter Vondel was deze tijd buitengewoon vruchtbaar, het aantal en de vreeselijke scherpte van de meeste dier voortbrengselen verraadt ons, hoe zeer hij meeleefde met de gebeurtenissen die rondom hem voorvielen.

Gedichten op Oldenbarnevelt. We nemen van deze groep ’t eerst die gedichten welke betrekking hebben op Oldenbarnevelt.

De voornaamste hiervan zijn:

1o. Weegschael van Hollandt, of de Hollandtsche transformatie;

2o. Gespreck tusschen eenen wandelaer en den galm der hofkerke;

3o. Het stockske van Joan van Oldenbarnevelt;

4o. Geusevesper of Siekentroost; en

5o. Jaergetyde van wylen Heer Joan van Oldenbarnevelt.

De Weeghschael. 1o. De Weegschael. Dit gedicht is de beschrijving van een zinneprent op de zegepraal der Contra-Remonstranten door invloed van Maurits.

Op de plaat ziet men een groote weegschaal, bij de eene schaal staat Arminius, bij de andere Gomarus. De laatste heeft de boeken van Calvijn en Beza op de schaal geworpen, de eerste legt daartegenover het gezonde verstand, de privilegiën der steden, het gezag van de vroedschappen en vooral van Oldenbarnevelt. (Men vergelijke regel 8–14. Op de plaat ziet men werkelijk een tabbaard op de schaal liggen.) Gomarus schijnt te zullen verliezen, maar plotseling werpt Maurits zijn zwaard „in de weegschaal.” Zoo behalen door ’t krachtig ingrijpen van Maurits de Contra-Remonstranten de overwinning.

Het gesprek. 2o. „Het gesprek”, een echogedicht in den trant der Rederijkers, waarin Vondel het voorstelt alsof een bezoeker van ’t graf van Oldenbarnevelt vragen doet en door den galm wordt beantwoord. De vragen zijn dus zóó gekozen, dat het laatste deel van ’t slotwoord ’t antwoord geeft op de vraag die in den geheelen zin ligt opgesloten. Maurits wordt hierin beschuldigd van tyrannie, hij is de despoot die de rechten zijner onderdanen met voeten treedt.

Het stockske. 3o. „Het stockske”, een roerende aanspraak tot den stok die zoovele jaren den grijsaard tot steun verstrekte, die hem de trappen hielp bestijgen, als hij de belangen van ’t land ging bepleiten in de vergaderzaal der Staten, die hem schraagde als de gebogen rug dreigde te bezwijken onder de beslommeringen welke ’t landsbestuur meebracht, maar die ook zijn steun was op den laatsten gang, den gang naar ’t wreede, bloedige schavot. Geen wonder, dat scherpe, bittere woorden den dichter uit de pen vloeiden, als hij dacht aan hem, die dit roemvolle leven had vernietigd, die „Hollants Vader”, door den beul had doen sterven. Maurits wordt dan ook vergeleken bij Nero, hij is ’t Geweld, die ’t Recht vertrad.

De Geusevesper. 4o. „Geusevesper” is gemaakt voor de vier en twintig rechters van Oldenbarnevelt. Vondel beweert hierin dat de rechters berouw gevoelen over hun daad (regel 23–24) en om die wroeging te verklaren, zegt de dichter dat de gronden waarop de veroordeeling rustte, niet zuiver waren. De rechters handelden uit wreedheid, om hun haat aan een politieken tegenstander te koelen, en uit gierigheid (= begeerigheid. Vgl. vers 17). De goederen van den landsadvocaat werden nl. verbeurd verklaard en brachten bij den verkoop heel weinig op, waardoor velen goede zaken konden doen. Daartegenover stelt Vondel de groote verdiensten van Oldenbarnevelt (vers 1–4) en zijn onkreukbare eerlijkheid. Wat men van hem vertelde was onjuist, ’t verhaal dat hij omgekocht zou zijn door Spanje, was slechts uitgestrooid om het volk tegen hem op te zetten (vers 13–16). (Vergelijk hiermee wat over deze zaak bij de behandeling van den Palamedes gezegd wordt). Vandaar dus die wroeging bij de rechters, vandaar ook den raad om bij de predikanten troost te zoeken, misschien kan de wroeging door hulp van deze „Santen” verzacht worden. Maar dan in eens een heel andere toon. (vs. 29). Neen er is geen troost, geen leniging der smart te vinden, bij geen predikant, bij geen heilige ter wereld. Gij zijt schuldig, het bloed van den grijsaard kleeft nog aan uwe handen, het roept om wraak. De Heer, de straffende God zal over u rechten!

Deze rechters zijn een waarschuwend voorbeeld voor ieder die door haat of woede verblind, misschien zijn handen zou willen bezoedelen met het bloed van Vaders en Vromen.

De naam Siecke-troost is duidelijk: de dichter stelt zich voor als een verpleger die zijne zieken bezoekt en ze troostende toespreekt; hier echter dient het slechts om de schuld des te duidelijker te doen uitkomen, om de wroeging nieuw voedsel te geven. Geusevesper beteekent letterlijk: avondgebed voor de Geuzen; Unger verklaart den geheelen titel aldus: „Vondel neemt nu de rol van zieketrooster op zich; doch inderdaad om hen hun vergrijp nog dieper te doen inzien, en hij luidt als ’t ware de vesperklok, om hun geweten, voor zooverre het nog slapen mocht, wakker te maken”.

Jaergetyde. 5o. „Jaergetyde” (verjaardag), een roerende herinnering aan de bloedige terechtstelling en tevens voor een goed deel een beschrijving daarvan (couplet V–VIII). We halen voor ’t goed begrijpen van ’t geheel enkele regels aan uit een artikel van v. Heeckeren in den zevenden jaargang van Taal en Letteren. „Zoo had de dichter dan in zijn verbeelding den geest van den gestorvene gezien, zijne stem gehoord en had hem als een heilig verrezene uit de dooden zien verrijzen en gelijk dezen in Gods vaderschoot rust zien vinden. Maar de stem zweeg, de geest onttrok zich aan de menschelijke blikken, niets ziet de dichter meer dan het bloedige lijk, niets hoort hij dan de wind die langs het zwart gevaarte huilt. Nu de geest des staatsmans voor altijd is geweken, heerscht in Nederland niets dan nacht. Wel mag dus de dichter zijne oogen beklagen, dat zij dien schim voor ’t laatst hebben aanschouwd, want met dien geest zijn ook de vrijheid en het recht uit het land verdwenen. Zoo eindigt dan het dichtstuk somber als de laatste tonen van het geluid eener doodsklok….”

Als tweede groep nemen we de gedichten, die ontstonden door de godsdiensttwisten in Amsterdam in 1626 en volgende jaren. De Rommelpot is hiervan de meest bekende.

Gedichten op Amsterdamsche toestanden. In Amsterdam heerschte eenige jaren na het Bestand een vrij groote gematigdheid onder de leden der vroedschap, waardoor de plakkaten niet meer in al hunne scherpte werden gehandhaafd en den Remonstranten oogluikend de oefening hunner godsdienstplichten werd toegestaan, hoezeer de predikanten en hunne rechtzinnige volgelingen zich daartegen ook verzetten. Overal werden geheime bijeenkomsten gehouden, die echter weldra meer en meer openbaar begonnen te worden. Gebeurtenissen in 1626.Zoo werd den 13 April 1626 op den Tweeden Paaschdag een Remonstrantsche bijeenkomst gehouden in een huis op den Montelbaans-Burgwal of Oude-Schans. Eenige kinderen die voor het huis speelden en de gemeente door hun rumoer hinderden, werden door de vergaderden verjaagd, eerst met woorden, doch toen dat niet hielp door slagen. ’t Toegesnelde grauw bemerkte weldra wat er aan de hand was en begon het huis aan te vallen; eerst werden de glazen ingeworpen, daarna drong men naar binnen en vernielde de meubelen of wierp ze door de ramen op straat, terwijl de Remonstranten zich zoo goed mogelijk trachtten te redden.

Ondertusschen hadden Burgemeesteren en Wethouders kennis gekregen van ’t gebeurde en om de orde te herstellen en verder te bewaren, zonden ze majoor Nicolaas Hasselaar met eenige stadssoldaten naar ’t bedreigde huis, dat reeds voor een goed deel door de woeste menigte was afgebroken. Aan zijne sommatie om uiteen te gaan werd geen gehoor gegeven; de houding van ’t volk werd steeds dreigender en zelfs begon men met steenen naar de soldaten te werpen. Hasselaar liet hierop het eerste gelid vuur geven en een der belhamels stortte neer met een mes tusschen de tanden en de handen vol steenen, waarna de overigen terugdeinsden tot aan den Montelbaanstoren. De soldaten konden nu rustig het huis bezetten, maar toch bleef het den geheelen avond onveilig en rumoerig in de buurt, zoodat eenigen tijd later nog iemand doodgeschoten werd. Het woedende grauw sleepte ’t lijk eerst naar ’t Huis van Burgemeester Jakob van Nek en daarna voor dat van Burgemeester Pieter de Vlaming van Outshoorn, wien zij ’t voorgevallene verweten. Eindelijk werd het na veel drukte naar ’t gasthuis gebracht.

Vele Contra-Remonstranten o.a. Simon van der Does, Oud Schepen en Raad, weten aan Hasselaar het gebeurde en scholden hem voor een moordenaar. Ondertusschen waren drie der onruststokers gevat, een zekere Zwart, kapitein in dienst der Westindische Compagnie, en twee matrozen, die op Oost-Indië voeren. Een van de laatsten werd veroordeeld om gegeeseld te worden, terwijl de beide anderen gestraft werden met „het zwaart over ’t hoofd”. Vele kerkelijken vreesden voor ’t leven van Zwart, waarom de kerkeraad een bezending naar Burgemeesteren afvaardigde, bestaande uit de predikanten Adriaan Smout en Johannes Kloppenburg met twee Ouderlingen, waaronder de Oud-Schepen Jan Willemszoon Bogaard, om het bestuur aan te zeggen „dat zy, zo Zwart met de doot gestraft werdt, ’t gebed in de Kerke niet voor hem doen, noch de uitvoering van ’t vonnis bywoonen zouden, veel min hem vermaanen, om zig tot sterven te bereiden, alzo hy, in een goede zaak, geyverd hadt.” Wagenaar teekent aan: „Doch my is niet gebleeken, hoe deze boodschap van de Heeren opgenomen werdt.”

Optreden der Predikanten. De meeste predikanten veroordeelden het optreden van Hasselaar, „ze vergoeilykten het bedrijf der plonderaren en schreeven het toe aan yver voor de ware leere.” Ds. Smout ging zelfs zoo ver, dat hij de twee belhamels noemde: „onnoozele luiden, die deerlijk waren omgebragt.” Alleen Kornelis Hanekop, die zijne standplaats Breda wegens de inneming van deze stad door Spinola had moeten verlaten en nu sedert Juli 1625 in Amsterdam als predikant werkzaam was, trad krachtig op tegen de onruststokers, berispte hen en vermaande ze zich te onderwerpen aan ’t gezag der wettige overheid. Bovendien verklaarde hij zich tegen te strenge handhaving der plakkaten ten opzichte der Remonstranten en sprak verder openlijk uit „dat de vyf Arminiaansche punten zulke groove dwalingen niet waren, dat zij den grondslag der zaligheid ondermynden.” Deze handelingen maakten hem verdacht in de oogen zijner medebroeders, zoodat de kerkeraad hem in November 1626 besloot te schorsen, onder voorwendsel van lichaamszwakheid.

De Rommelpot. Naar aanleiding van deze troebelen schreef Vondel zijn Rommelpot van ’t Hanekot, waarin vooral de predikanten Smout, Trigland en Kloppenburg gehekeld worden. Van deze drie was Smout stellig de hevigste, zoodat zelfs de bezadigde Hooft schreef, niet te weten „of men wel eenig schrijver zou kunnen aanwyzen, die in lasteren en schelden by Smoutius zou kunnen halen.” Hij werd dan ook, evenals Kloppenburg, ten slotte uit Amsterdam verbannen.

Ook Trigland kon geweldig uitvaren, maar zijn voornaamste wapen bleef toch steeds zijn geleerdheid, waardoor hij voor de Remonstranten een geduchte tegenstander was.

Verklaring van den naam. Bij dit hekeldicht grijpt Vondel niet, zooals in andere gevallen, naar zijn lier, maar naar den Rommelpot, „het oude, wanstaltige muziekinstrument, dat op zijn geklikklak de straatjongens aan ’t schreeuwen hielp, en de bewoners der achterwijken bij hoopen aan de voetstappen der spelers en zangers verbond. Zijn rommelpot zou hem sterken bij ’t bezingen van de fraaie historie die in ’t hanekot was voorgevallen. De aanleiding tot het kiezen van dezen naam lag voor de hand, de naam Hanekop noodigde daartoe al uit. Trigland droeg reeds in de wandeling den naam van ’t Kalkoensche Haantje, terwijl eindelijk het optreden der strijdlustige predikanten den naam hanen rechtvaardigde: hun alarmgeschreeuw van den kansel was reeds lang bij kraaien vergeleken, het spreekwoord bestond reeds:

„Wie hoord’ oyt haen op een preeckstoel soo reêlyck snacken.”

Bovendien hadden de Contra-Remonstranten reeds vroeger een liedje in ’t licht gegeven, waarbij ze hun tegenstanders uitscholden voor „Arme Hanen”.

Vondels groote verdienste ligt echter vooral hierin, dat hij ’t geheele gedicht door zooveel mogelijk het eens gekozen beeld heeft behouden, en steeds de personen als hanen heeft doen optreden, terwijl hij tevens zijn karakter als rommelpotspeler niet heeft verloochend. Meestal immers wordt deze musicus vergezeld door een zanger, vaak een uitgehongerden jongen, die de straatzangen met krijschende stem uitgalmt. Deze rol laat Vondel vervullen door den Contra-Remonstrantschen boekverkooper Marten Janszoon Brandt, die aan den ingang der Nieuwe Kerk woonde (vgl. couplet 1 en 34).

Doorzichtige namen. Voor iederen persoon kiest de dichter een typeerenden naam, waarvan we hier de meest bekende vermelden.

Smout is „’t Haentje Dikkop van de Maze”, omdat hij vroeger in Rotterdam had gewoond.

Trigland, die een hoogroode kleur had, is „’t Kalkoensche Haentje”.

Kloppenburg draagt den doorzichtigen naam van „Haentje Klopper” en Hanekop dien van Koppen.

Merkwaardig is het dat Vondel als oorzaak van het ijveren der predikanten tegen Hanekop noemt de jaloerschheid: Hanekop was een zeer gewild en gezien predikant en de kerk was gevuld met een uitgelezen publiek als hij preekte:

„Alle kraejers lagen achter,

Elck die scheen in ’t kraejen schor;

Toen begon er een gemor.”

Verhouding van staat en kerk. Vondel meende dat het geestelijk gezag ondergeschikt moest zijn aan het wereldlijke: de overheid moest, desnoods met geweld, de roerige predikanten tot rede weten te brengen. Vandaar de wenk aan de Burgemeesters (de „Toorenwachters”) om op hanen te letten (couplet 29–33). Dezelfde idee vinden we meer uitgewerkt in den Harpoen.

Oordeel van Bakhuizen. We eindigen onze bespreking van het gedicht met de volgende woorden van Bakhuizen van den Brink: „Omtrent den Rommelpot van het Hanekot moge gelden, hetgeen aan Hooft vooral tegen de borst stond, „dat men die luiden leelijk en afschuwelijk in het oog der gemeente maakte, daar zij leer en stichting bij te zoeken en uit te zuigen heeft”1; te gereeder vergeven wij aan Vondel zijnen stouten aanval op de Predikanten, om hunne eigene onverdraagzaamheid, om de spranken van vernuft, waarvan zijn gedicht schitterde. Spranken van vernuft, zeggen wij; en gij vraagt, of het Amsterdamsche gemeen wel zoo ontwikkeld was, dat het die kon opmerken en opvangen: en of niet, terwijl de dichter den roem van zijne luim luisterrijk handhaafde, juist daardoor eene andere verdienste, van zich op het standpunt dergenen, tot wie hij sprak te verplaatsen, de verdienste der objectiviteit, hem ontging? Indien het echter waar is, dat Bredero, uit eigene ondervinding, eene getrouwe schilderij van de zeden, taal en denkwijze des gemeens ophing, dan moet het inderdaad luimig en levendig, en voor een wel aangebrachten kwinkslag te vangen geweest zijn; dan moeten de vele laffe en nietswaardige schotschriften, minder met de vatbaarheid des volks, dan met de onbekwaamheid der schrijvers gestrookt hebben; dan mogten misschien al de fijne trekken van Vondel niet begrepen, noch het lange gedicht in zijn geheel onthouden worden; vele van de geestigste schimpscheuten zijn voorzeker in de ooren blijven kleven, en het is der ernstige vroomheid van ’t volk dank te weten, dat het, om ’s dichters vroolijke invallen lagchende, echter den eerbied voor zijne Leeraars niet verloor.”

’t Sprookje van Reintje de Vos. In den „Rommelpot” werd aan den Oud-Burgemeester van Amsterdam Reinier Pauw reeds een waarschuwing toegediend (zie couplet 36), maar ’t schijnt, dat deze zijn wegen nog niet gebeterd had, want in 1627 zag Vondel zich genoodzaakt zijne bedreiging ten uitvoer te leggen en hem „al mee een beurt” te geven. Zoo ontstond ’t „Sprookje van Reintje de Vos”:

„Gemaekt om op de brug te zingen;

Al zouw’ er Reintje uit zijn vel om springen.”

Weer verhaalt de dichter, evenals in den Rommelpot, ons iets in allegorischen vorm, weer is het een kip, die bezongen wordt, maar nu een hen die door ’t looze Reintje, door den vos bedreigd wordt. De aanleiding tot deze wijze van voorstellen was natuurlijk de naam Reinier.

Een Otter in ’t Bolwerck. Even persoonlijk als het bovengenoemde hekeldicht is het in 1630 gedichte: „Een Otter in ’t Bolwerck”. Tot verklaring hiertoe diene ’t volgende. Toen in 1630 de predikanten Kloppenburg en Smout de stad moesten ruimen, werd deze heugelijke gebeurtenis door hun felste tegenstanders, de leden der Academie van Coster, gevierd met het spelen van de „Iphigenia”, die geheel gericht was tegen ’t drijven der felle Calvinisten, vooral tegen hunne leeraren. De kerkeraad en vooral Smout had indertijd hevig getoornd, toen het stuk voor ’t eerst werd opgevoerd en zelfs was er een bezending ouderlingen en predikanten naar ’t stadsbestuur geweest, om te trachten het spelen te beletten. Nu Smout de stad had moeten verlaten, werd zijn taak overgenomen door Otto Badius, eerst predikant bij de Duitsche, later bij de Hervormde Gemeente te Amsterdam, die geweldig tegen het stuk en de leden der Academie uitvoer, wat natuurlijk een uitstekende reclame voor deze instelling werd, zoodat de dichter in de voorrede van den zesden druk spottend kon uitroepen: „hartelijck bedanckende deze voorz. ghestoorde uijlskuykens dat se alle de werelt met haer roepen ende krijten so gaende gemaeckt hebben, dat de speelplaats te enghe om de aenschouwers te vatten, ende de bus te kleen was om de penninghen te vergaren.”

Op deze gebeurtenis dichtte Vondel „Een Otter in ’t Bolwerck”, een zangerig volksliedje, dat op de wijze van het veel gezongen en ook uit Bredero bekende „Betteken voer naar Maryemont” vervaardigd was. Het hoofddenkbeeld moge een werkelijke aanleiding gehad hebben, of door Vondel verdicht zijn, het is zeer geestig gegrepen. Hij veronderstelt, dat de predikant een oog van welgevallen en liefde op de dochter van Jan Willemse Boogaerd heeft geslagen, en, om haar hart te winnen, zeker eenen allerzonderlingsten, maar echter karakteristieken weg heeft ingeslagen.

Bij de bewondering, die de familie Boogaerd voor strafpredikers als Smout koesterde, wil hij toonen, dat hij voor dezen in profetischen ijver niet onderdoet. En mocht hij het zoover gebracht hebben, dat ook voor hem, evenals voor zijn beide voorgangers, de trekschuit gereed lag, ten einde hem buiten de palen der stad te brengen, dan zou voorzeker zijne schoone niet langer aarzelen, eenen zoo eerwaardigen martelaar hare hand en trouw te schenken. Thans echter was hij tegen de Akademie, dien steen des aanstoots, te velde getrokken en Dr. Coster, die tot de bloedverwanten der Boogaerds behoorde, maar hun voorzeker sedert lang als de Heiden en de Tollenaar geworden was, werd het minst van allen gespaard. Het telkens wederkeerend

„o Jemy, o jemy!”

drukt de bedenkelijke tronie en het onbehagelijk gehuil, dat de jeremiaden van den Predikant, volgens Vondel, vergezelden, voortreffelijk uit. (Bakhuizen).

De Roskam. In Mei van hetzelfde jaar verschenen twee hekeldichten, Roskam en Harpoen, die volgens Brandt „onder al ’t geen hy van dat slagh had geschreven, de kroon spannen.” ’t Zijn geen gedichten, die met het oog op bepaalde gebeurtenissen of bepaalde personen zijn geschreven, maar meer op algemeene zaken zien; Vondel had zooals hij zelf in den Roskam getuigde:

„Een kneppel onder een hoop hoenderen gesmeten:

’k Heb weetens niemant in ’t byzonder aengerant,

Misschien wie ’k trof, tot nut van ons belegert lant.”

Deze laatste regel geeft ons volkomen het doel aan, waarom de dichter zijn Roskam schreef; hij had medelijden met zijn arm land, dat uitgezogen werd door gewetenlooze bestuurders die slechts hun eigen voordeel op ’t oog hadden en dat kon Vondel niet aanzien zonder lucht te geven aan zijne verontwaardiging. Hij was de man niet, die zou zwijgen als zijn hart hem gebood tot spreken, met recht kon hij zeggen:

„— — — — — — wat op ’s harten gront leit,

Dat weltme naer de keel: ik word te stijf geperst,

En ’t werkt als nieuwe wijn, die tot de spon uitberst.”

Ook was zijn hart tot berstens toe gevuld door al de schandelijke dingen, die hij om zich heen zag gebeuren, hij moest zijn verontwaardiging luchten en greep den ijzeren roskam om de „landsdieven” de waarheid eens te doen gevoelen. Doch verbitteren alleen wilde hij niet, hij wilde toonen, dat ook het goede hem niet ongemerkt voorbijging, vandaar de verheerlijking der rechtschapen bestuurders, het loflied op de mannen die hun plicht deden, op Oud-Burgemeester Cornelis Pietersz Hooft en den heer de Bie. Burgemeester Hooft was steeds voor Vondel het ideaal geweest van een eerlijk, rechtschapen regent; het klinkdicht in 1626 vervaardigd bij den dood van dien edelen grijsaard, getuigt van den diepen eerbied dien de dichter voor hem koesterde.

Van vele treurige toestanden verhaalt ons de dichter: schijnheiligheid speelt een hoofdrol, de godsdienst wordt misbruikt om onrecht te verbergen, de regenten zijn hebzuchtig en letten alleen op eigen voordeel. Hoe anders dan in de dagen van burgemeester Hooft, wiens leus steeds was:

„Indien ’t gemeen u roept, bezorgt het als uw eigen,”

terwijl thans de hebzucht de bestuurders aandrijft, de hebzucht

„Die ’t algemeen verzuimt, en vordert slechts haer eigen.”

’t Gevolg is: telkens nieuwe lasten opgelegd aan ’t volk, ’t arme „eselkijn”, en ’t ergste is dat men daarbij nog „zwetst van ’t geloof!”

De Harpoen. De Harpoen is niet gericht tegen de regeeringspersonen, zooals de Roskam, maar tegen de predikanten. ’t Gedicht is opgedragen aan Jonkheer Landeslot, Heer van Vryburgh m. a. w. aan de overheid, die ’t lot van een land in haar handen heeft en die dit land weet te maken tot een oord, waar vrijheid, vooral gewetensvrijheid, heerscht. De compositie is vrij wel gelijk aan die van den Roskam, daar stelde Vondel den eerlijken, trouwen burgemeester Hooft tegenover de plichtvergeten regenten, hier vinden we Godefried, het toonbeeld van een goeden herder, tegenover Wolfaert, de incarnatie van den slechten predikant, zooals Vondel ze naar zijn meening dagelijks in Amsterdam voor zich zag.

Godefried is een ideaal-predikant volgens Vondel en uit hetgeen van hem verteld wordt, kunnen we opmaken welke eischen de dichter aan een goeden herder stelde. Voorop staat een goed, zedelijk leven; allerlei spitsvondige geloofsonderscheidingen geven niets, men moet iemands geloof afmeten naar de daden, niet naar de woorden.

Godefried

„drong op ’t weten niet zoo vierigh, als op ’t doen.”

Hijzelf ging hierin voor:

„(Hij) braght dat woeste volk tot deughdige bekeering,

Door voorgang eer dan door zijn ongetoide lering.”

En vooral:

„Noit moeid’ hij zich met staet of werelts heerschappij,”

„Gode offerde hij zijn dienst, zijn’ trou aaen zijn’ Lantsheer.”

Daartegenover staat Wolf-aert, (een fraaie naam voor een hérder!) die het volk opruide tegen de overheid, de gemeente onderling verdeelde, zoodat elk zijn medechristenen de zaligheid misgunde. Tegenover zulke predikanten past maar één middel: krachtig optreden van de overheid, zooals de „wakkre heer van Schagen” inzag. We wezen er reeds op, dat Vondel in zijn Rommelpot aan de Amsterdamsche burgemeesters denzelfden raad gaf: de „Toorenwachters” behooren de „Hanen” goed in ’t oog te houden.

Hekeldichten op Engelsche toestanden. De hekeldichten, die geschreven zijn naar aanleiding van den strijd tusschen Karel I en de Puriteinen zijn van veel minder beteekenis dan de reeds behandelde. We kunnen hierover dus kort zijn.

Vondel kiest de zijde van Karel I vooral om twee redenen:

1o. Uit godsdienstige overwegingen. De Katholieke Vondel was tegen den fellen Protestant Cromwell. Om dezelfde redenen kiest hij in Maria Stuart partij voor deze vorstin en bestrijdt de Protestantsche Elisabeth. We weten uit vroegere gedichten hoe gebeten Vondel op de Calvinistische ijveraars was en dit waren Cromwell en zijn mannen immers.

2o. Hij hechtte aan goddelijk recht der vorsten en moest dus den opstand afkeuren. Zeer duidelijk blijkt dat bv. uit de volgende aanhaling uit den „Morgenwekker der Sabbattisten”, waaruit we tevens zien dat Vondel de Engelsche predikanten gelijk stelde met mannen als Smout en Trigland.

„Uw predikstoelen zelfs gedyen

U tot zoo vele baterijen,

Waer uit men vier geeft op den Vorst,

En ’t heiligh Recht der Majesteiten.”

Iets verder lezen we in datzelfde gedicht:

„Apostolijke Orakels leeren

Godt vreezen, en den Koningk eeren:

Zoo klinkt dit nimmer faelbaer woort.”

De Koning is de vertegenwoordiger Gods op aarde, wie tegen den vorst opstaat, vergrijpt zich aan God zelf; vandaar dat Cromwell wordt vergeleken bij Lucifer:

„Uw scepterstormen, geen hervormen,

Volght Lucifers banier in ’t stormen.”

Aanslag van Willem II op Amsterdam. De laatste groep hekeldichten die we vermelden, hebben betrekking op den aanslag van Willem II op Amsterdam.

’t Voornaamste dat ons in deze gedichten treft, is de warme liefde die Vondel koestert voor Amsterdam en de vereering welke hij gevoelt voor groote figuren als de Bickers. Men leze bv. „de Bikkers in Marmer.”

Merkwaardig is verder dat hij denzelfden Willem II, wiens geboorte hij in de „Geboortclock” bezongen had, den zoon van den zoo vereerden Frederik Hendrik, nu „een tiran,” „een schelm,” „een zoon, die zijne moeder de borst afsnijt,” noemt, en hem rekent tot de „Monsters onzer Eeuwe!”

1 Dit oordeel werd door Hooft uitgesproken in een brief aan Baeck over den „Harpoen”. Zie v. Vloten, Brieven, deel II, blz. 23–24.

Gids bij de studie der Nederlandsche letterkunde

Подняться наверх