Читать книгу Gids bij de studie der Nederlandsche letterkunde - E. Rijpma - Страница 8
Gysbreght van Aemstel.
ОглавлениеOntstaan. De Gysbreght werd door Vondel geschreven als openingsstuk voor den nieuwen schouwburg, die in 1637 ’t vroegere houten gebouw verving, ’t Is dus een gelegenheidsstuk, zooals reeds dadelijk blijkt uit ’t „Voorspel” (regel 1–5):
„De trotse Schouwburgh heft zijn spitse kap
Nu op, en gaet de starren naderen,
En wellekoomt met dartel handgeklap
Al ’t Raedhuis, en ons wijze Vaderen,
Het heiligh Raedhuis wijd den Schouwburgh in.”
Ook in ’t stuk zelf vinden we een duidelijke aanwijzing, namelijk in Rafaels voorspelling, waarin Gysbreght gezegd wordt, dat eens Amsterdam een nieuwen schouwburg zal bouwen en zijn daden daar aan de overheid der stad zullen „tegemoet gevoerd worden” (regel 1847–1850).
Optreden der predikanten. De opvoering werd vastgesteld op den tweeden Kerstdag 1637, maar de Kerkeraad verzette zich heftig, omdat het stuk te Roomsch was. Tot een verbod kwam het niet, alleen eenig uitstel kon verkregen worden: den 3den Januari 1638 werd de Gysbrecht voor ’t eerst gespeeld.
Vondel droeg zijn treurspel op aan zijn vereerden vriend Hugo de Groot, en in deze opdracht vermeldt de schrijver welke twee overwegingen hem vooral geleid hebben bij ’t opbouwen van zijn werk.
Stof uit de geschiedenis van Amsterdam. 1. Juist omdat het werk diende ter inwijding van een echt Amsterdamsch gebouw, nam hij zijn stof uit de geschiedenis van Amsterdam, immers reeds „d’aeloude dichters pooghden de gedichten den volcke smaeckelijck te maken met zaecken te ververschen, die hunne vorsten en voorouderen betroffen.”
Vergelijking met de val van Troje. 2. Vondel vergelijkt telkens den ondergang van Amsterdam met dien van Troje. Hij was nl. bezig met de vertaling van den Aeneis van Vergilius, waarin de val van Troje en de omzwervingen van Aeneas verhaald worden. Nu had hem in dit epos bizonder getroffen de beschrijving van ’t brandende Ilium, zóó wil hij trachten den brand van Amsterdam te beschrijven. Men vergelijke weer de opdracht, b.v.: „Beneffens dit insicht prickelde ons hier toe de genegenheid, om eens (was het mogelijck) den schoonen brand van Troje t’ Amsterdam, in het gezicht zijner ingezetenen, te stichten,” en zie verder het „Voorspel”, vers 16 en 17.
„’t Aeloude Troje word herboren,
En gaet te gronde in ’t gloeiende Amsterdam.”
In ditzelfde voorspel werkt Vondel de vergelijking nog veel verder uit, ieder der personen uit den Gysbreght schijnt volgens deze verzen een tegenhanger te vinden in Vergilius’ epos.
Gysbreght komt overeen met Aeneas,
Badeloch met Creüze, de vrouw van Aeneas,
Gozewijn met den eerwaardigen koning Priamus,
Vosmeer de Spie is gekomen naar ’t model van Sinon, den Griekschen verspieder, die ’t paard binnen Troje wist te brengen.
Bij ’t schrijven dacht Vondel voortdurend aan zijn Latijnsch voorbeeld, sommige gedeelten uit den Gysbreght stemmen bijna letterlijk met zinnen uit den Aeneis overeen. Bovendien worden vele daden van den hoofdpersoon eerst duidelijk als men weet dat hij gevormd is naar ’t model van den Trojaanschen held en dus ook ongeveer dezelfde handelingen als deze moet verrichten.
Zoo is ’t opvallend dat Gysbreght telkens torens beklimt; wel is dit soms noodig om een overzicht van den stand van zaken te krijgen, maar een anderen keer is ’t een navolgen van Aeneas, die eerst het dak van zijn eigen huis en later dat van ’t paleis van koning Priamus bestijgt. In dit opzicht heeft het Latijnsche epos een slechten invloed op Vondels drama gehad.
Invloed op den bouw van het drama. Maar ook in een ander opzicht. We zagen, dat Vondel in ’t bizonder een grooten brand wilde beschrijven, maar hij dichtte een drama en geen epos! Wat in een epos heel natuurlijk is, n.l. een beschrijving van iets wat men gezien heeft, is in een drama veel minder op zijn plaats, omdat men daarin alles zooveel mogelijk op ’t tooneel moet zien gebeuren. De drie omvangrijke verhalen van Arend, Gysbreght en den Bode komen in ’t stuk voor, omdat Vondel dien grooten brand wilde beschrijven. Dat vertellen en kalm toeluisteren maakt in een tooneelstuk een zonderlingen indruk. Gysbreght had wel iets nuttigers te doen, dan kalm zitten luisteren!
Historische waarde. Historische waarde van den Gysbreght.
Het meest eigenaardige is wel, dat Vondel niet het Amsterdam van 1304, maar dat van 300 jaar later beschrijft, het machtige Amsterdam uit de 17de eeuw. En had hij hiervoor zijn goede redenen. In 1304 was het immers niets dan een visschersdorp, en de verovering van zoo’n onbeteekenend plaatsje was geen stof voor zijn grootsch treurspel. Daarom beschreef hij Amsterdam, zooals hij dat kende: „de groote stad vermaert in oorelogen.” In de opdracht zegt Vondel dan ook: „Wy bouwden dit treurspel op de gedachtenis ons by de schrijvers en de faem daer van nagelaeten; en stoffeerden en bekleedden de zaeck na de wetten, regelen en vrijheid der poëzije”, hij bereidt ons er dus op voor, dat we geen zuivere historie zullen hooren. ’t Gevolg van deze voorstelling is natuurlijk, dat er in ’t stuk tal van anachronismen voorkomen. Zoo waren het stadhuis, de kerk en de beurs, die in ’t treurspel een groote rol spelen, in 1304 natuurlijk niet aanwezig.
Karakter van Gysbreght. 1. Gysbreght.
Hij wordt voorgesteld als geheel onschuldig, en dat Vondel hierop den nadruk gelegd wil zien, blijkt uit het feit dat hij Aemstel zich in een monoloog van ruim 150 verzen laat verdedigen.
Verder moet Gysbreght een held zijn.
Hij zelf getuigt van zijn houding gedurende het beleg:
„En heb in ’t zwaer belegh de stormen uitgestaen,
En dagh en nacht voor aen geworsteld op de wallen:
’t Vermoeide volck gesterckt, en rustig uit gevallen.”
en ook in den schrikkelijken nacht als Amsterdam overrompeld wordt, strijdt hij dapper:
„Hij zellef was de voorste, om elleck moed te geven.”
Zijn houding in ’t laatste bedrijf, zijn antwoord aan Voorne, die de burcht komt opeischen, zijn besluit om zich tot het uiterste te verdedigen, dat alles zijn bewijzen van Gysbreghts moed.
En toch als men ’t heele stuk gezien of gelezen heeft, zal niemand den indruk gekregen hebben dat Aemstel een groot en dapper krijgsman is. Dat komt door de rol die Vondel hem spelen laat: Gysbreght moet als Aeneas op torens klimmen om te kunnen vertellen wat hij gezien heeft; hij vertelt aan Badeloch zijn wedervaren, terwijl daar buiten de vijanden woeden in zijn stad; hij zit kalm te luisteren naar den Bode, in plaats van naar buiten te snellen en te strijden tegen de aanvallers. Hij praat te veel en doet te weinig. Dat komt goed uit als we hem vergelijken met zijn broer Arend. Dàt is een nobele figuur, we zien dat hij iets doet en dat pakt meer dan lange redevoeringen. Al dadelijk treedt hij op als man van de daad: hij is ’t, die den vijand achtervolgd heeft en aan ’t hoofd van zijn soldaten op ’t tooneel komt, hij ook is de leider van den uitval in ’t laatste bedrijf en sterft strijdende voor zijn goed recht. Jammer dat ook deze krijgsman als de strijd op ’t hevigste is door Vondel gedwongen wordt tot werkeloosheid, en aan zijn schoonzuster moet verhalen welke verwoestingen de vijanden in Amsterdam hebben aangericht.
Badeloch. Badeloch is het geheele stuk door de liefhebbende echtgenoote, wat vooral aan den dag komt in het laatste bedrijf; maar ook vroeger blijkt telkens de liefde voor haar man. De rei der burghzaten is dan ook aan hàar gewijd! In het derde en vierde bedrijf speelt Badeloch een vrij ondergeschikte rol, hoewel ze voortdurend op ’t tooneel is: ze is niets dan toehoorster, maar in ’t laatste bedrijf is zij de hoofdpersoon, daar ontstaat het conflikt tusschen haar liefde voor Gysbreght en ’t besluit van dezen om zich tot het uiterste te verdedigen.
Vosmeer de Spie. Vosmeer de Spie is uitstekend geslaagd; vooral is mooi de wijze waarop hij Gysbreght om den tuin weet te leiden. Eerst wordt de spion op norschen toon toegesproken:
„Wie zijtghe? waer van daen?”
„Wat zijtghe voor een gast? of in wat land geboren?”
maar langzamerhand wordt de burchtheer door ’t verhaal van den geslepen Vosmeer iets vriendelijker gestemd. Eerst ligt de Spie gekneveld voor Gysbreghts voeten, maar na eenigen tijd klinkt het reeds, nog wel gebiedend, maar tevens met belangstelling:
„Sta op, en heel my niets van allas wat ghy weet.”
en iets later, als de mededeelingen belangrijk schijnen te worden:
„Ontbind den knecht, zoo magh hy onverhinderd spreeken.”
Ten slotte, als Gysbreght door den slimmerd geheel in de val gelokt is:
„Ga heen, ick schenk u ’t lijf.”
De geslepenheid van Vosmeer blijkt verder vooral uit de wijze waarop hij het „Zeepaard” veilig weet binnen te loodsen. Eigenaardig is, dat het verhaal voor een goed deel ontleend is aan „het turfschip van Breda.” (Men vergelijke vers 620–659).
Egmond en Diederik. Willem van Egmond en Diederik van Haerlem, de beide veldheeren der belegeraars, verschillen heel wat in karakter. Egmond is meer een nobele krijgsman, terwijl Diederik veel driftiger en ruwer is. Dit blijkt vooral uit hunne geheel verschillende houding bij ’t Karthuizer klooster: Egmond wil dit zooveel mogelijk verschoonen en heeft eerbied voor den geestelijken stand, terwijl Diederik zich niet van „paepen laet ringelooren” en het klooster desnoods in brand wil steken „om zich bij de kolen te warmen.” Egmond kent zijn krijgsmakker, van daar zijn waarschuwing
„Versteur de broeders niet, maar hou u wat in toom,
Noch roept niet luid, men moght uw stem te verre hooren.”
Men leze het geheele gesprek van Diederik met den portier en met Willebrord eens na, juist daarin treedt Diederiks driftige krijgsmansaard duidelijk aan ’t licht.
Gozewijn. Gozewijn is de eerwaardige, grijze priester, die bereid is te sterven en die blij is, dat God hem eindelijk „in aller zielen troon” zal halen. De „lofzang van den ouden Simeon” geeft geheel zijn gedachten weer. Sedert men hem als bisschop van Utrecht afzette, was hij „dit lastigh leven moe” (vers 1066–1069). Juist daarom kan hij niet meegaan met Gysbreght, die hem nog tracht te verlossen. Gozewijn wil sterven.
Klaris. Klaris van Velzen is geheel een van gedachte met Gozewijn: hij is haar „maegschap na vleesch en geest te saemen.” Dat blijkt ook als de bisschop aangevallen wordt en zij hem met haar eigen lichaam tracht te beschermen.
Willebrord. Willebrord, de abt van ’t Karthuizer klooster, is een vrij onbeteekenend persoon, zooals vooral blijkt uit het feit dat hij de komedie door Egmond en enkele anderen gespeeld, geheel voor goede munt heeft opgenomen. Verder heeft hij een vrij hoogen dunk van zich zelf en meent dat hij het is, die feitelijk Amsterdam gered heeft. Geen oogenblik komt de gedachte bij hem op dat men hem geducht bij den neus heeft gehad. Tegenover Diederik treedt hij eerst forsch op maar eindigt toch met toe te geven.
De ontknooping. De ontknooping en ’t verschijnen van Rafaël.
Een eerste eisch voor ieder tooneelstuk is, dat het volgende logisch uit het voorafgaande voortvloeit; men moet den indruk krijgen, dat het slot zóo moet zijn en niet anders. Laat de auteur echter een bovennatuurlijk wezen ingrijpen in de handeling, zoodat alles plotseling heel anders wordt dan men moet verwachten, dan spreekt men van een „deus ex machina”. Letterlijk is dit een „God uit de machine”, m.a.w. een godheid, die men door middel van een machinerie op ’t tooneel laat neerdalen, om zoodoende het stuk tot een gewenscht einde te brengen. Tegenwoordig verstaat men er onder elk middel dat buiten den logischen samenhang van ’t stuk valt, b.v. een armen man plotseling een onverwachte erfenis te beurt laat vallen, zoodat hij juist daardoor zijn doel kan bereiken. ’t Is duidelijk, dat dergelijke „trucjes” af te keuren zijn en ook, dat ze vaak een uiting zijn van onmacht bij den auteur. Vondel liet Rafaël vooral om twee redenen verschijnen:
Rafaël. 1o Hij wist dat Gysbreght niet was gedood bij de verwoesting van zijn stad en toch kon hij iemand die als held wordt voorgesteld, den strijd niet dan in ’t uiterste geval laten opgeven. Gysbreghts houding is dan ook volkomen consequent: de stàd is verloren, maar niet de burcht. Daarom moeten allen die niet weerbaar zijn, worden weggezonden om de strijders niet noodeloos te hinderen, terwijl de burchtheer zelf met zijn manschappen moet blijven om zich te verdedigen, daar er wellicht nog ontzet mogelijk is. Is er geen andere uitkomst mogelijk, dan rest ten slotte nog een eervolle krijgsmansdood, een sterven „met vollen roem in ’t harrenas”, zooals met Arend geschiedde. Dit moet dan ook iedereen van een man als Gysbreght verwachten. Maar nu verschijnt Rafaël en beveelt hem „zijn wettigh erf” te verlaten. Hiermee is het historische gedeelte gered: Gysbreght blijft leven na den val van Amsterdam en tevens kon hij niet beschuldigd worden uit lafheid de stad verlaten te hebben: voor den goddelijken wil te buigen is geen schande!
2o. Rafaël heeft nog een andere taak te verrichten. ’t Was niet aangenaam voor de Amsterdammers den ondergang van hunne stad te aanschouwen, daarom verzachtte Vondel dit, door Rafaël den sluier die de toekomst voor Gysbreght en de zijnen verborg, even te laten oplichten, zoodat aan ’t slot gewezen kon worden op de verbazende vlucht die het oude Amstelredam eens zou nemen (vers 1829–1850). Dat Vondel werkelijk deze bedoeling had, blijkt uit de opdracht, waarin gezegd wordt: „Of eenige Amsterdammers moghten walgen van den zwaeren val hunner muren, en ’t verstrooien der voorouderen te hooren; zoo wordt die bittere nasmaek verzoet, door Rafaëls voorspelling van de heerlijcke verrijsenisse der verdelgde vesten en verstroielingen.” Ook het harde lot van Gysbreght wordt door de schildering van den „berg van geluk, die zijne nazaten eens zullen opklimmen” (vgl. vers 1855–1864), eenigszins verzacht.