Читать книгу Gids bij de studie der Nederlandsche letterkunde - E. Rijpma - Страница 5
Bespreking van de verschillende karakters.
ОглавлениеKarakterteekening van Reinaert. Zijn slimheid. Reinaert. De meest in ’t oog springende eigenschappen van den vos zijn z’n schranderheid en z’n moed, die soms zelfs overslaat tot brutaliteit. Slim is Reinaert in hooge mate en juist daardoor is hij ver de meerdere van alle andere dieren. ’t Verstand zegeviert over de brute kracht. Enkele bewijzen: de hofdag, waar geklaagd wordt over Reintjes streken en waar o. a. blijkt op wat voor geslepen manier hij de kinderen van Cantecleer heeft weten te pakken, de wijze waarop Bruin en Tibeert beet worden genomen; de onvergelijkelijke handigheid en brutaliteit, waarmee hij koning Nobel en de koningin er in laat loopen door ’t verhaal van den gefingeerden schat, en ten slotte als apotheose Reinaert de pelgrim, die statig zijn bedevaart naar Rome aanvangt, terwijl ’t heele hof hem uitgeleide doet. Zelfs de zegen ontbreekt niet:
(vers 3044) Na dese tale ghinc hi staen
Up sine achterste twee beene
Ende maende die diere, groot ende cleene,
Datsi alle voer hem baden,
Of si an sine weldaden
Gherecht deel hebben wouden.
Si seiden alle datsi souden
Sijns ghedinken in haer ghebede.
Wat zal de slimmerd zich verkneukeld hebben, toen hij al die botteriken zoo vol ernst zag luisteren, ’t Beetnemen van Cuwaert en den aartsdommen en verwaanden Belijn is bij dit alles vergeleken kinderspel.
Maar niet nog in ’t beetnemen op zich zelf, doch in de wijze waarop dit gebeurt, ligt de groote verdienste. Hannibal, de geniale Puniër, behaalde zijn schitterende overwinningen vooral door ’t feit dat hij studie maakte van ’t karakter van zijn tegenstanders en zijn plan van aanval inrichtte naar de eigenschappen van dengene die tegenover hem stond. Dit is ook ’t plan van aanval van Reinaert, hij kent de zwakheden van zijn tegenstanders.
Tegenover den Beer. Hoe weet hij ze in hun zwak aan te tasten! Bruun komt, vertrouwende op z’n kolossale kracht, vol overmoed in Maupertuus; maar Reynaert behoeft hem niet te vreezen, hij kent de onverzadelijke vraatzucht van den beer, hij weet dat ’t enkele woord honig hem ten val zal brengen. En hij heeft zich niet vergist, nauwelijks heeft hij minachtend over den honig gesproken of Bruun roept uit:
„Helpe, dor die doot, Reinaert,
Hebdi honich dus onwaert?
Honich es eene soete spise
Die ic voor alle gherechten prise,
Ende voor alle gherechten minne,
Reinaert, helpt mi dat ics ghewinne.”
De misdadiger van zooeven, die door Bruun voor den koning moest gebracht worden, is nu al de „lieve vos Reynaert, de edele Reynaert, de soete neve!”
Tegenover den Kater. Ook Tibeert is een vraat, maar hij is veel slimmer dan de domme Bruun en Reynaert heeft dus met hem niet zoo’n gemakkelijk spel. De looze kater weigert standvastig den nacht bij Reynaert door te brengen, hij kent de streken van zijn tegenpartij en is op z’n hoede, maar als de vos zijn laatste troef uitspeelt en over vette muizen spreekt, denkt Tibeert nergens meer aan dan aan smullen. Van tegenstand is geen sprake meer, muizen eten dat is ’t eenige. Met hem is ’t nog erger dan met Bruun: voor vette musen wil hij desnoods z’n heele familie geven!
Tegenover den Leeuw. Bij koning Nobel is ’t een verwante eigenschap: ook hier begeerigheid, nu niet naar lekker eten, maar dorst naar goud. Reynaert kent weer die kwetsbare plek, hij kent de hebzucht van den koning, maar weet ook dat Nobel niet zoo gemakkelijk om den tuin te leiden is. Vandaar dat de vos zijn best doet om zijn verhaal zoo geloofwaardig mogelijk te maken, vandaar, dat hij zich niet ontziet de nagedachtenis van zijn eigen vader te belasteren, zijn trouwen verdediger Grimbert, den das, te beschuldigen, vandaar ook de nauwkeurige beschrijving van de plaats waar de schat begraven is en ’t ten-getuige-roepen van Cuwaert. Buitengewoon handig is dan weer de wijze waarop hij weet te voorkomen dat hij zelf mee moet gaan naar de Kriekepit om den schat aan te wijzen.
Moed van Reinaert. Reynaerts tweede eigenschap, zijn moed, komt het beste uit als hij met Grimbeert in ’s konings hof komt, want heel goed weet hij dat het zal gaan om leven of dood, en toch zegt hij den das hem „die hoechste strate” te leiden en hij gaat tot voor den koning
„In alsoo bouden ghebare,
Ghelijc of hi sconincx sone ware.”
Ook zijn aanspraak tot Nobel is typisch brutaal. Trouwens gedurende ’t geding verlaat hem zijn tegenwoordigheid van geest geen oogenblik.
Spotzucht. Op nog één kenmerkende karaktertrek van Reynaert moeten we wijzen, zijn spotzucht. Hij voelt zelf hoe oneindig ver hij in verstand staat boven alle anderen en juist daarom kan hij niet nalaten zijn slachtoffers nog een duw achterna te geven. Humaan is ’t niet, maar begrijpelijk wel. Klauwen en tanden zijn de wapens van de andere dieren, hoon en spot die van Reynaert. Wat grinnikt hij van genoegen als hij ziet hoe de beer door de dorpelingen toegetakeld is, en wat moet Bruin gevoeld hebben, toen hij den fellen roodbaard hoorde roepen:
„Nu seghet priester, soete vrient,
Bi den heere dien ghi dient:
In wat ordinen wildi u doen,
Dat ghi draghet rooden caproen?
Weder sidi abt so priore?
Hi ghinc u harde na den oore
Die u dese crune hevet bescoren.
Ghi hebt uwen top verloren
Ende uwe hantscoen af ghedaen:
Ic wane ghi wilt singhen gaen
Van uwen complete dat ghetide.”
Bij Tibeert is het net zoo; zoodra de kater vast zit in den strik roept Reynaert hoonend:
„Vindise goet
Die muse, Tibeert, ende vet?”
en verder:
„Tibeert, ghi singhet als ghi et,
Pleghet men tes coninx hove des?”
De arme wolvin Hersinde, die van haar klauwen beroofd is en krimpend van pijn op den grond ligt, moet de volgende schijnheilige woorden hooren:
„Ghi sijt, des gheloovet mi
Een die liefste van minen maghen.
Bedi sal ic u scoen andraghen.
God weet, dat es al uwe bate.
Ghi sult an dien hooghen aflate
Deelen ende an alt pardoen,
Dat ic, lieve moie, in u scoen
Sal bejaghen over see.”
Over de eigenschappen van de andere dieren behoeft weinig gezegd te worden, omdat juist de zwakke zijde van hun karakter ’t meest naar voren treedt en daarover al gesproken is. Sympathiek is slechts één van allen: Grimbeert, die zijn oom telkens verdedigt en tot het laatste toe hem trouw blijft: als Reynaert veroordeeld wordt, verlaat Grimbeert met al zijn magen het hof. We zagen boven dat de niemand-sparende vos juist van dat vertrek gebruik maakt om zijn trouwen neef bij den koning te belasteren. Dat is wel een van Reynaerts gemeenste streken, hoewel de vrees voor den dood zijn handelwijze begrijpelijk maakt.
De Reinaert als satire. In ’t voorgaande wezen we op het sterk ironische element in Reynaerts karakter, we hadden dat ook kunnen uitbreiden tot den schrijver zelf, want het gedicht zit vol satirieke toespelingen op maatschappelijke toestanden, die soms geweldig scherp zijn. En hierin is de schrijver weer een kind van zijn tijd. In de Middeleeuwen is er veel gehekeld, soms, zooals Willem het doet, spottend en snijdend, soms, zooals we dat in Maerlants werken vinden, vol ernst en heilige verontwaardiging. Vooral de dienaren van de Kerk, die toen maar al te dikwijls onwaardige dienaren waren, moesten het ontgelden, dat getuigen Maerlants Martijnzangen, Der Kerken Claghe en zijn Van den Lande van Oversee. Overal klachten over weelde en onzedelijk leven bij de geestelijkheid, over verwaarloozing van hun kerkelijke plichten. Ook in den Reynaert wordt de geestelijkheid niet gespaard: heel dikwijls wordt gesproken over de priesters en gewoonlijk spelen ze geen mooie rol. Zoo belooft de priester wiens vrouw door Bruun in de rivier geworpen wordt, onmiddellijk „vul pardoen en aflaet van alre sondeliker daet”; de pastoor bij wien Tibeert muizen gaat stelen, komt er al heel slecht weg; de „pape” van Amblois, uit wiens kelder de wolf vleesch wil halen is een echte smulpaap: niemand was rijker dan hij, in z’n „spiker” was „menech vet bake en rentvleesch in cupen,” en de geestelijke was zelf bezig een kapoen te eten, „dat alre beste hoen, dat men in al dat lant vant.” Eindelijk is Belijn, de ram, de hofkapelaan van den koning, een van de allerdomste dieren en bovendien iemand, die van vrees beeft, als Nobel maar even boos wordt. De woorden van Tibeert, die niet in ’t gat durft kruipen, want:
„Die papen connen soo menich baraet” (= list)
spreken boekdeelen.
Parodie op ridderromans. Ook op andere punten is de Reynaert hekelend: zoo is’t zeer waarschijnlijk dat de schrijver de ridderromans heeft willen parodiëeren door zijn dierenverhalen in vele opzichten den vorm te geven van een ridderroman. Die beginnen immers eveneens met een grootschen hofdag, waar de grooten samenkomen en waar over allerlei avonturen gesproken wordt. En hoe vaak vooral in de Karelromans, wordt er niet verhaald van twisten tusschen de grooten onderling en zelfs van strijd tusschen den leenheer en zijn leenmannen. Een samenzwering tegen ’t leven van den koning als in Carel ende Elegast vermeld wordt, ontbreekt niet in den Reynaert. En zoo zijn er nog wel meer punten van overeenkomst op te sporen.