Читать книгу Gids bij de studie der Nederlandsche letterkunde - E. Rijpma - Страница 7
Palamedes.
ОглавлениеOntstaan. Volgens Vondels biograaf Brandt heeft de dichter zijn drama geschreven op aanraden van den Amsterdamschen Schepen Albert Koenraadts Burgh, die hem eens zou hebben gezegd, toen ze samen spraken over Oldenbarnevelt, „maak er een treurspel van.” Dit denkbeeld liet Vondel niet los, en daarom trachtte hij een verhaal uit de oudheid te vinden, dat in hoofdzaak parallel liep met het leven van den Landsadvocaat. „Eindelyk quam hem de Grieksche Palamedes te vooren, daar men van schryft, dat hy, onder deksel van het oogh naar den vyandt gewendt, en geldt genooten te hebben, by het gemeene volk in haat wierdt gebraght, en door Agamemnon en Ulysses, tot onvergoedbare schaade van geheel Grieken, gedoodt.”
Deze geschiedenis was uiterst geschikt om op Oldenbarnevelt toegepast te worden en het gelukte dan ook Vondel zijn Grieksch-Nederlandsch tooneelstuk samen te stellen.
Strekking. In 1625, eenigen tijd nadat Prins Maurits was gestorven, verscheen het spel in druk. Vondels optreden wekte groote verbazing en opschudding, want ieder begreep dadelijk de strekking van het werk, te meer daar onder den titel: Palamedes, of vermoorde onnoozelheit, een plaat stond, voorstellende een oud man, gelijkende op Oldenbarnevelt, aangegrijnsd door woedende dieren. En Vondel had het drama onder zijn eigen naam uitgegeven, zoodat ieder dadelijk den schrijver kende.
Gevolgen voor Vondel. Een aanklacht was onvermijdelijk, het boek werd door ’t Stedelijk Bestuur „opgehaald,” en er was zelfs sprake van den schrijver naar Den Haag te zenden. Misschien zou Vondels hoofd er mee gemoeid zijn! ’t Werd hem in zijn huis te bang; hij vluchtte en vond een schuilplaats bij den kunstbeschermer Laurens Baeck.
Ondertusschen liep ’t niet zoo’n vaart met de vervolging als ’t zich eerst liet aanzien; Vondels vrienden deden hun best en door invloed van Schepen Burgh kwam de schrijver ten slotte vrij met een boete van ƒ 300.
Door dit alles was de aandacht van ’t publiek zeer gespannen: ieder wilde het veel besproken stuk lezen. Vandaar dat er nog in 1625 zeven drukken zijn verschenen. ’t Boek werd later vooral herdrukt in tijden dat men tegen de Oranje’s gekant was, b.v. in ’t eerste en tweede stadhouderlooze tijdvak.
De Palamedes als politieke allegorie.
De allegorie. We zagen in ’t voorgaande dat Vondel de politieke toestanden van ons land wilde beschrijven en het tegelijk trachtte voor te stellen, alsof zijn stuk speelde in een ander land en alsof de personen die er in optraden, heel andere menschen waren dan hij in werkelijkheid bedoelde. Een dergelijk werk noemt men een politieke allegorie.
Bij zoo’n politiek-allegorisch werk moet er overeenkomst zijn in den algemeenen loop van ’t verhaal en ook overeenkomst tusschen de personen, althans de hoofdpersonen. In den Palamedes is dat zeer duidelijk het geval.
Palamedes was een der aanvoerders van de Grieken voor Troje en algemeen geacht om zijn beleid, schranderheid en dapperheid. Maar enkelen benijdden zijn roem, vooral Ulysses en de opperbevelhebber Agamemnon. Zij beschuldigden hem van heulen met den vijand, van landverraad, en wisten hem op deze wijze met behulp van de priesters Calchas en Eurypilus ten val te brengen.
Lezen we voor Palamedes Oldenbarnevelt, voor Agamemnon Maurits, voor Ulysses Oldenbarnevelts doodsvijand François van Aerssen, en voor Grieksche priesters Contra-Remonstrantsche predikanten, dan geeft ’t bovenstaande overzicht in enkele hoofdtrekken Oldenbarnevelts strijd en val weer en tevens kennen we de personen die Vondel onder den dekmantel van een Grieksch verhaal heeft willen teekenen. Deze personen zullen we nog iets uitvoeriger nagaan.
Palamedes = Oldenbarnevelt. Palamedes is Oldenbarnevelt. We wijzen hier op enkele punten van overeenkomst.
1o Beiden dienden hun land vol toewijding.
2o. Tegen beiden werden valsche beschuldigingen ingebracht.
3o. De voornaamste beschuldigingen waren: heulen met den vijand en tevens omkooping.
4o. Beiden werden onschuldig ter dood gebracht.
In sommige verzen is ’t al heel duidelijk dat Vondel aan Oldenbarnevelt dacht en niet aan Palamedes, vooral als men weet dat de laatste een man was in de kracht van zijn leven.
Men leze bv. het volgende gedeelte, waarin Palamedes’ dood wordt beschreven:
„d’Eubeër vorst rees op van daer hij was gezeten
En sprack: o mannen, die met onrecht zijt gebeten
Op mijne onnozelheit, wat is dit voor een wijs,
Dat veertighjaergen dienst en zoo veel slavernijs
Met storten van mijn bloet vergolden wort in ’t ende?
En is ’t niet in de volgende regels of de Advocaat van ’t schavot spreekt tot de verzamelde menigte?
„So staende in ’t openbaer, met opgerechten hoofde,
O mannen, zeght hy, of uw heusheit noit geloofde,
Al ’t geen de valsheit heeft van lantverraet gedicht,
Dat was mijn leste wensch. ’k Heb volgens mijnen plicht
Gansch vroom, en ongeveinst, en openlyck gehandelt,
En sterf een oprecht Grieck, gelijck ick heb gewandelt.”
Zoo wordt nog gesproken van „’t eerlyck grijze haer” en tooneelen worden geschetst, als er voorvielen bij Oldenbarnevelts schavot bv. het in ’t bloed doopen van doeken door de omstanders.
Agamemnon-Maurits. Agamemnon is Maurits. De gelijkheid springt in ’t oog: Agamemnon is de aanvoerder van ’t leger der Grieken, Maurits van dat der Nederlanders; de macht van Oldenbarnevelt was Maurits een doorn in ’t oog, Agamemnon was jaloersch op den grooten invloed van Palamedes. Als men nog slechts een klein gedeelte van ’t stuk gelezen heeft, bv. de verdediging van Palamedes, waarmee ’t drama aanvangt, voelt men dadelijk dat over Maurits wordt gesproken. Zoo ziet ieder in de verzen waarin verhaald wordt dat Agamemnon de vloot in zee liet steken om zijn soldaten tot een moedigen strijd te dwingen, een toespeling op den slag bij Nieuwpoort.
Wichelaers-Predikanten. In Calchas en Eurypilus zijn geteekend de Contra-Remonstrantsche predikanten, de bittere vijanden van Oldenbarnevelt. Bepaalde personen stellen ze waarschijnlijk niet voor; Vondel heeft de predikanten in ’t algemeen willen schilderen.
Verhouding van Kerk en Staat. De „wichelaers” zijn vooral gebeten op Palamedes, omdat hij hun macht trachtte te beperken en er op uit is hen buiten de staatszaken te houden.
„— — — — My docht, ’t was tijt zijn hovaerdy te toomen,
Naerdien hy verder dan de kerck en ’t outer gaet,
En ommesnufflen komt uit staetzucht in den raet.”
Vergelijking met Ifigenia. Zeer leerzaam is de vergelijking van dit gedeelte, of eigenlijk van den geheelen Palamedes, met de Ifigenia van Dr. Samuel Coster. De typeering van de predikanten is in beide stukken dezelfde. Zoo durft Eurypilus in de Ifigenia uitingen doen als de volgende:
vs. 889 „’k Ben een gezante Gods.”
904 „Protesilaus ’t schijnt ghy Godes Volck bespot,
En die dat Volck bespot, die spot ook selfs met God.”
en eindelijk:
„De Godtheit vertoont zich in my lichaemlijck.”
Vergelijk hier b.v. mee ’t geen Calchas in den Palamedes zegt:
975 Wy sijn afdrucksels Gods.”
Coster wenscht dat de predikant zich niet met staatszaken zal bemoeien; hun plicht is:
868 „Uws ist den Volck’ in vreed, in suyverheyt, in leer,
En in geboorsaemheyt te stichten langs so meer:
Dat is dijn Godlijck ampt, dat hebdy te verschaffen.”
Dit is ook de meening van Oldenbarnevelt geweest en Vondel had dezelfde inzichten, zooals duidelijk uitkomt in zijn verschillende hekeldichten, o.a. in zijn Harpoen, waarin hij in Godefried den goeden, in Wolfaert den slechten predikant schildert.
„— — — — — Noit moeid’ hy sich met staet
Of weerelts heerschappy.”
Dat was een der beste eigenschappen van Godefried.
Hooft heeft ongeveer dezelfde ideeën, wat heel duidelijk uitkomt in de alleenspraak van Seghemont in Baeto.
Een andere eigenaardigheid is dat men de predikanten vaak voorstelde als indringers, als vreemdelingen; Coster noemt hen in zijn Ifigenia: „een hoop vreemde slaven”, en Vondel in zijn Palamedes spreekt dezelfde beschuldiging uit:
95 „Hy is een vreemdeling.”
Op een andere plaats (vs. 1502) wordt Calchas een „verloopen Phrijg” genoemd, een overlooper dus. Ook dit wierp men enkele predikanten dikwijls voor de voeten, o.a. Trigland, die oorspronkelijk Katholiek was geweest, en waarschijnlijk zelfs voor den geestelijken stand bestemd was, en bovendien den Leidschen predikant Fabricius, waarvan Vondel in „Haec Libertatis Ergo” zegt:
57 „Een lichte Monnik, die zijn kap hing op den tuin,
Stelt Leiden nu de wet, en maakt zich ’s volks Tribuin.”
In de „Bede aen de oppervyanden van de voorstanders der Vryheit tot Leyden” wordt hij betiteld als „Paep Henrix” (vs. 14)1.
Ulysses-Aerssen. Ulysses vertoont veel overeenkomst met François van Aerssen, die door Oldenbarnevelts steun opklom tot gezant aan het Fransche Hof maar de meest verbitterde tegenstander van den Advocaat werd. Zoo wordt o.a. een pamflet dat in 1617 verscheen, het „Nootwendigh ende levendig discours”, waarin Oldenbarnevelt geducht wordt aangevallen, gewoonlijk toegeschreven aan Aerssen. In 1618 werd er een scherpe pamfletten-strijd gevoerd tusschen Aerssen en den schoonzoon van Oldenbarnevelt, Van der Mijle. Nadat Oldenbarnevelt gevallen was werd Aerssen de leider der buitenlandsche politiek.
In de hekeldichten van Vondel wordt de voormalige gezant niet gespaard; telkens wordt op zijn minder eerlijke praktijken gezinspeeld. In de „Medaellie voor de Gommariste Kettermeester en Inquisiteur te Dordrecht” vinden we ’t volgende:
9. „Hangt een van u ledematen,
Die tot nadeel van de Staten,
Voor den duivel henen zeilt,
En het lant aan Vrankrijk veilt,
Die veel schatten heeft verzwolgen,
En staegh toeleit op vervolgen.
waarbij aangeteekend staat: „François van Aerssen, Heer van Sommelsdijk, weleer gezant van Vrankrijk, een vrek en gierig man, die zich tot alles met geschenken liet omkoopen, een bitter vijant van Barnevelt en de Remonstranten.”
Dezelfde getuigenis geeft Vondel nogmaals van hem in het „Decretum horrible:”
„— — — — — Zou men dan, om pistolettegout,
Of heldren zonneglans van Fransche lelikronen,
Geen Vaderlant verraên, en zeven vorstentroonen?”
waarbij aangeteekend is, dat Oldenbarnevelt van den bedoelden persoon in eene zitting van de Staten van Holland ’t volgende getuigde: „Ik heb deesen Aerssen tot het Ambassadeurschap helpen promoveeren, alzoo ik bespeurde, dat hij gaeu was, en heeft ook zeer goede diensten gedaan; maer in ’t jaar 1606 heeft hij in presentie van mij, en zoo ik goede memorie heb, mede bij de Heeren Van der Aa en Joachimi, geproponeert om deesen landen aen de Majesteit van Vrankrijk op te draegen op zekere conditiën: als men de Roomsche Religie in het Land zou toelaten; en in ’t jaer 1607 daer nae heeft hij nog breeder de zaak gededuceert; welke propositie of zij eerst van den koning is voortgekomen, dan of Aerssen zelve die den Koning hadt ingegeven, kan ik wel niet zeggen; doch zoo heb een advijs, van een Grooten van Vrankrijk geschreven: „Aujourdhuy est cecy au Roi remonstré,” en die overgroote rijkdom van Aerssen is mij zeer suspect.”
Aerssen behoorde tot de commissie, die belast werd met het doorzoeken van Oldenbarnevelts papieren. Fruin zegt van dit onderzoek: „Dat geen bewijzen van schuld uit de vermeesterde papieren aan den dag is gebracht, staat in mijn oogen met een finale vrijspraak gelijk.”
Er is een treffende overeenkomst tusschen de handelingen van Ulysses en Aerssen: Ulysses beschuldigt Palamedes goud te hebben aangenomen van den vijand; Aerssen zegt in zijn pamfletten hetzelfde.
422. „Mijn vyand staet versuft, en dut, en is versaeght:
Hij vind sich raedeloos, om van de lastermonden
En logens sich t’ ontslaen, waer mede hy wordt geschonden.
Te meer hij sich verweert2 en na sijne onschuld tracht,
Te meer het lastren groeyt. Hy is, en blyft verdacht.
Het krijghsvolck is gedeelt: d’ een looft hem als een vader,
En d’ ander hem verspuwt, en scheld voor landverrader.
In de laatste bedrijven van den Palamedes is Ulysses echter niet identiek met Aerssen, omdat de laatste niet tot de 24 rechters heeft behoord.
Diomedes-Muys van Holy. Diomedes is waarschijnlijk Hugo Muys van Holy, schout en burgemeester van Dordrecht en tevens rechter van Oldenbarnevelt. Hij speelde een gewichtige rol op de Dordtsche Synode. Vondel noemt hem in de Medaellie:
„Groote lantsdief, Hollants kruis.”
terwijl de dichter ook in den Roskam op hem zinspeelt, als hij spreekt over de slechte, ontrouwe regenten:
163 „Wat wordt er nu gespilt! wat sou men dan bespaeren!
Men had, in tijt van noot, een schatkist sonder tal:
Maar nu is ’t Muisevreught: de kat sit in de val.”
Het handschrift van de Leidsche Universiteits-bibliotheek (zie de Palamedes-uitgave van Hoogstra, blz. XXV) zegt: Diomedes is Graaf Willem, de Heer van Duivenvoorde, de Raadsheer Franken, Pauw en andere vijanden. Met Diomedes had Vondel dan ook zeker niet één persoon op ’t oog, maar meerdere tegenstanders van den Advocaat.
Andere personen. Nestor komt op voor de belangen van Palamedes: misschien mogen we bij hem daarom denken aan den raadsheer Junius die Oldenbarnevelt verdedigde. Een andere pleiter voor den advocaat was de Fransche gezant Du Maurier, die op last van de Fransche regeering verschillende vertoogen indiende om ’t leven van den beschuldigde te redden. Frankrijk stond echter niet meer onder ’t krachtige bestuur van Hendrik IV; vandaar dat de nota’s van den Franschen gezant eenvoudig ter zijde werden gelegd.
Thersites is volgens beide uitgaven Gerrit Beukelsz. van Santen van Delft, een der 24 rechters, die volgens de overlevering den wensch uitsprak: „beul te mogen zijn om den Advocaat te kunnen verscheuren.”
De Bode is misschien Jan Franken. Hij was de knecht van Oldenbarnevelt die met hem de gevangenschap gedeeld heeft, hem in ’t naar buiten smokkelen van verschillende papieren behulpzaam is geweest en hem tot op ’t schavot diensten heeft bewezen. Later heeft Franken dit alles opgeteekend en is zoodoende de beschrijver geworden van de geheele lijdensgeschiedenis.
Tweeslachtigheid van den Palamedes. Tengevolge van de bewerking moest de Palamedes een tweeslachtig stuk worden: we heeten ons te bevinden in ’t Grieksche leger voor Troje, maar worden telkens in Holland verplaatst. We zouden daarvan vele voorbeelden kunnen bijbrengen, maar zullen slechts een paar, die heel sprekend zijn, aanhalen.
Ulysses wil Palamedes niet tot gevangenschap veroordeeld hebben, dat is hem te gevaarlijk, misschien „draeght men hem in een kist voor boeken uit”. Een wonderlijke uitdrukking in den mond van een Griek, maar heel begrijpelijk voor Nederlanders uit Vondels tijd die zich de ontvluchting van Oldenbarnevelts vriend De Groot nog zoo goed herinnerden.
Palamedes verdedigt zich tegen de ingebrachte beschuldigingen en wijst bovendien op ’t vele, dat ’t land aan hem heeft te danken. Zoo heeft hij zelfs
„daer de naelde zwijmt, gestaen naer vrijen pas.”
Geen Griek heeft zeker ooit aan iets dergelijks gedacht, nòch aan een kompasnaald, noch aan ’t zoeken van een doorvaart door de IJszee naar Indië, maar Vondels tijdgenooten dachten natuurlijk dadelijk aan Heemskerks pogingen, die eindigden met de overwintering op Nova Zembla.
Vergelijking met den Ilias. Aan ’t slot van onze beschouwing wenschen wij na te gaan in hoeverre Vondel bij ’t teekenen der hoofdpersonen zich gehouden heeft aan de Grieksche overlevering. Daarvoor zullen we Vondels karakterteekening vergelijken met die uit den Ilias. De voorstelling die Vondel in den Palamedes geeft van Ulysses, is geheel afwijkend van die welke we in den Ilias vinden: bij Vondel is hij niets dan een listige schurk, in den Ilias daarentegen een groot en dapper krijgsheld, wel de „in vindingen rijke Odusseus”, maar tevens de godlijke krijgsheld, de „godengeliefde”. Een enkele aanhaling moge dit bewijzen.
„Maar thans stond er verlaten de lansenzwaaier Odusseus;
Geen der Argeiërs bleef, daar allen de vlucht op het lijf viel.
Wrevelig zeide hij nu tot het moedige hart bij zich zelven:
—Wee, wat moet mij geschieden? Een schandelijke daad als ik wegvlood
Bang voor die menigte volks; maar erger indien ik gedood word
Gansch alleen, want Zeus deed d’ andere Danaërs vluchten.
Doch waarom overlegt mijn gemoed toch zulke gedachten?
Immers ik weet dat de laffen zich wel onttrekken aan ’t slagveld,
Maar die de edelsten zijn in den strijd, hunne dure verplichting
Eischt dat zij standvast blijven, getroffen of anderen treffend.”3
En hierop volgt hoe de dappere held zich verdedigt tegen de Trojanen en hen neervelt als een wild zwijn de jachthonden.
Vondel kon Ulyssus evenwel niet voorstellen als een dapper en edel krijgsman; waarom natuurlijk niet?
In de teekening van Diomedes merken we ’t zelfde op: van hem zegt de dichter niets goeds en toch behoort ook deze held tot de dapperste Grieken. Hij staat onder bizondere bescherming van de godin Pallas Athene en de vijfde zang van den Ilias4 is zelfs geheel aan zijn heldendaden gewijd. Hij verdrijft de dapperste Trojanen o. a. Aineas en Hector en wondt de godin Afrodite, die den eerste tracht te beschermen. Ten slotte brengt hij zelfs met behulp van Athene den krijgsgod Ares een geduchte wond toe.
In zijn gesprek met Ulysses (vs. 455–590) wordt Diomedes door Vondel zelfs voorgesteld als een lafhartig mensch.
Later wordt evenwel van hem gezegd:
„Ik ben een man in ’t veld, om op een moedigh paerd,
Dat schuymbeckt, briescht, en krabt, en stof werpt met sijn voeten,
Mijn’ vijand voor de vuyst, met swaerd en speer, t’ ontmoeten.”
Hierin vinden we althans den echten Diomedes terug.
Agamemnon, de aanvoerder der Grieken, is ook in den Ilias een heerschzuchtig vorst, die soms wel dapper strijdt, maar toch op andere oogenblikken heel wat van zijn krijgsgezellen moet hooren. Zoo voegt Diomedes hem toe:
„— — — — — — — — — — — — Zeus
Gunde u wel door uw scepter vereerd voor allen te wezen,
Maar moed gaf hij u niet, de vermogendste toch van de krachten,5
terwijl hij ook in andere gedeelten als een hoogmoedig vorst wordt geschilderd. In dat laatste opzicht komt de Agamemnon van Vondel overeen met dien uit den Ilias.
Nestor is in Vondels drama de wijze raadgever, de verstandigste der Grieken en evenzoo stelt hem Homerus voor. Een enkele aanhaling bewijst dat duidelijk.
„Nadat zij spijzen en dranken naar begeerte des harten genoten,
Gaf hun de grijsaard ’t eerst in beraad zijn verstandigen voorslag,
Nestor, die bleek ook vroeger den zekersten raad te verschaffen.”6
Calchas is de wichelaar, de priester in ’t leger der Grieken. Hij is vooral beroemd door zijne voorspellingen. Dat hij in den Ilias volstrekt niet als een slecht mensch wordt voorgesteld, blijkt uit de volgende aanhaling.
„— — — — — — — —; toen rees uit hun midden
Kalchas, Thestors zoon, de voornaamste der vogelenwichelaars,
Hij die naar Ilios meê aan de vloot der Achaiërs tot leidsman
Ziener van alles wat is, zijn zal en te voren geweest is,
Was met zijn schouwenden geest, als Apolloon Foibos het ingaf.
Deze nu sprak welmeenend hun toe. — — — — — —7
In den Palamedes is hij geheel anders geteekend: daar is hij de slechte priester, die het geloof misbruikt en zijn macht aanwendt om zijn wraakzucht te bevredigen.
Eurypilus speelt in den Ilias een zeer ondergeschikte rol; hij is een Griek, die door Paris met diens pijlen gewond wordt.
Zeer goed in den toon is gebleven Thersites, die zoowel in den Palamedes als in den Ilias voorgesteld wordt als een onbeschaamde schreeuwer. We halen de volgende verzen aan, die hem duidelijk typeeren. Er wordt in ’t leger der Grieken eene vergadering gehouden, die geleid wordt door den aanvoerder Agamemnon.
„Nu zat elk daar neder en hield zich bedaard op de zetels.
Maar alleen nog schreeuwde de eindlooze zwetser Thersites,
Hij steeds vaardig van geest met een vloed onpassende woorden,
Dwaaslijk, om tegen de orde, de vorsten te tergen met schimptaal,
Waar het hem scheen, dat er iets den Argeiërs belachelijk ware.
Als men hiermee vergelijkt Thersites’ optreden tegenover Nestor in ’t vierde bedrijf van den Palamedes, blijkt dat Vondel het karakter van den schreeuwer goed heeft weergegeven.
1 Vergelijk nog de volgende verzen uit hetzelfde gedicht:
83 Ondankbre vreemdeling, die om uw oproerstukken
Korts naekt verbannen, tracht uw’ huisheer te verdrukken.”
en Palamedes vs. 1540:
„Toen quam de balling naeckt in Griecken aangedreven.”
2 Oldenbarnevelt schreef in 1618 om zich tegen de vele beschuldigingen in de pamfletten tegen hem uitgesproken, te verdedigen, zijn Remonstrantie, gericht tot de Staten.↑
3 Ilias—Vertaling van Vosmaer, blz. 161, regel 400–410.↑
5 Ilias blz. 122 vs. 38–39. Vgl. verder blz. 205 vs. 82–102.↑