Читать книгу Gids bij de studie der Nederlandsche letterkunde - E. Rijpma - Страница 9
Lucifer.
ОглавлениеDe predikanten tegen Lucifer. Evenals bij den Gysbreght trachtten de predikanten ook bij Vondels Lucifer de opvoering te beletten. Toen het stuk in 1654 gespeeld werd, wekte dit in den Kerkeraad zooveel verontwaardiging, dat een deputatie naar ’t gemeentebestuur gezonden werd om verdere opvoeringen te verhinderen, wat gelukte. Eveneens werd later het drukken en verkoopen tegengegaan. Het voornaamste argument der predikanten bij Burgemeesteren was, dat de „Hooghe Matery”, de godheid zelve, op ’t tooneel gebracht werd.
Vondels verdediging. Tegen deze bestrijding van zijn werk komt Vondel op in ’t „Berecht aen alle Kunstgenooten en Begunstigers der Tooneelspelen”, dat den Lucifer vooraf gaat. Hij wenscht te spreken „tot onschult van tooneel en tooneeldichteren, die Bybelstof voorstellen, naerdienze by wylen opspraeck onderworpen zyn”, terwijl hij iets later gewaagt van twee tooneelspelers, die „onder het spelen, den Christenschen Godtsdienst willende beschimpen, overtuight wierden van de waerheit, diese geleert hadden uit hun deftige speelrollen, doorgaends beter gestoffeert met pit van wysheit dan laffe redenen, uren lang in den wint gestroit, en eer verdrietigh dan leerzaem”. Wie denkt bij ’t laatste gedeelte niet aan een uitval tegen de predikanten?
Vondel wijst in het „Berecht” vooral op de drie volgende punten:
1. De stof is door hem niet verzonnen, maar getrokken uit de geschriften van Profeten of Heiligen, waarom de schrijver dan ook gerechtigd is te zeggen: „Wy stuiten dan met deze goude spreucken, en inzonderheid met Judas Thaddeus, leerling en afgezant des hemelschen Leeraers, en Koning aller Koningen, gelyck op een diamanten schilt, alle de pylen der ongeloovigen, die de zekerheit van der Geesten afval zouden durven in twyfel trekken.”
2. Heilige stof mag door den dichter niet willekeurig veranderd worden: „we ontkennen geenszins dat heilige stof den tooneeldichter nauwer verbint en intoomt dan weereltsche historien, of Heidensche verziersels” (= verdichtsels). De enkele veranderingen, die Vondel aangebracht heeft, steunen dan ook het gezag van sommige (niet alle!) godgeleerden.
3. Bijbelstof mag op het tooneel gebracht worden; indien het op de goede manier gedaan wordt, geeft het geen aanstoot en vooral deze stof strekt tot leering: „Scholieren, en opluickende jongkheit wordt door spelen, in talen, welsprekentheit, wysheit, tucht, en goede zeden en manieren, geoefent, en dit zet in de teere gemoeden en zinnen, een ploy van voeghlyckheit en geschiktheit, die hun, tot in den ouderdom toe, byblyven en aenhangen: ja het gebeurt by wylen dat overvliegende vernuften, by geene gemeine middelen te buigen, noch te verzetten, door spitsvondigheden en hooghdravenden tooneelstijl geraekt, en buiten eigen vermoeden, getrocken worden.”
Bouw van het stuk. Thans willen we het werk zelf bespreken en daarbij in ’t bizonder nagaan, hoe ’t volgende telkens voortvloeit uit het voorafgaande, om zoodoende aan te toonen, dat de compositie van den Lucifer in waarheid meesterlijk is.
Oorzaak van de ontevredenheid. De dichter schildert ons eerst de jaloerschheid van de engelen: de mensch, die later geschapen is dan zij, wordt thans in vele opzichten boven hen bevoorrecht. Om dit goed te doen uitkomen, moet de schildering die Apollion van de eerste menschen geeft, buitengewoon schoon zijn en niemand zal zeker kunnen ontkennen dat Vondel hierin volkomen geslaagd is—juist deze verzen behooren tot de beste uit het geheele treurspel.
In ’t bizonder moet nog op het volgende gelet worden:
1. Apollion brengt vruchten mee, die door Belzebub verre gesteld worden boven ’t „hemelsch mann”,—dat moet al jaloerschheid opwekken.
2. Het Paradijs is in vele opzichten schooner dan ’t verblijf der engelen, de edelgesteenten die men er vindt, „dooven den glans der hemelsche starren.”
3. De lucht in het Paradijs is zoeter dan de adem der engelen.
Dat de jaloerschheid werkelijk reeds binnensluipt in ’t gemoed der engelen, blijkt uit een gezegde van Apollion:
82. „Wie zou ons Engelsdom voor ’t menschdom willen wenschen?”
4. De beschrijving van ’t eerste menschenpaar, waardoor de jaloerschheid der engelen nog grooter wordt; de menschen immers, en vooral Eva, zijn schooner dan een der hemelsche geesten:
„Bejegent Engelen, hoe schoonze uw oogh behaeghden;
Het zyn wanschapenheên bij ’t morgenlicht der maeghden.”
Apollion kon slechts noode scheiden van ’t schoone dat hij in ’t Paradijs had aanschouwd.
5. Eén troost blijft de engelen nog over: zij zijn onsterfelijk, terwijl de mensch dit voorrecht niet heeft gekregen. Maar ook deze laatste illusie wordt door Apollion weggenomen; in Eden groeit de wonderbare levensboom:
181. „………. zijn aert is onbederflyck.
Hierdoor geniet de mensch het eeuwigh en onsterflyck,
En wort den Engelen, zijn’ broederen, gelyck,
Ja overtreftze in ’t eindt.”
Door deze analyse blijkt duidelijk, hoe treffend Vondel de oorzaken van de steeds aangroeiende jaloezie der engelen heeft geteekend; hunne stemming wordt uitstekend weergegeven door de woorden van Belzebub:
189. „De mensch is machtig dus ons over ’t hoofd te wassen.”
Gods besluit. Maar de ergernis en droefheid der gekrenkte engelen wordt nog grooter: Gods geheimenistolk, de aartsengel Gabriël, verschijnt en verkondigt Gods besluiten.
1. De mensch zal steeds hooger stijgen:
218. „Godt sloot van eeuwigheit het Menschdom te verheffen
Oock boven ’t Engelsdom.
2. Uit den mensch zal voortkomen: „het Eeuwigh Woort, bekleet met been en aren.” Hij zal plaats nemen op den troon en over hemel en aarde gebieden.
3. De engelen zullen dus ten slotte iemand die mènsch geweest is, moeten aanbidden.
4. Reeds dadelijk worden de engelen in dienst gesteld van den mensch, hij is dus als ’t ware reeds nu hun gebieder. Men vergelijke de regels 261–280.
Het is te begrijpen hoe vernederd vele engelen zich moeten gevoelen—er wordt wel is waar nog niet aan een opstand gedacht, maar toch is de bodem reeds bewerkt. Een enkel doortastend persoon kan in deze omstandigheden veel uitwerken. ’t Is dus zeer juist gezien van Vondel, dat hij thans Lucifer laat optreden.
Stemming van Lucifer. De aartsengel is natuurlijk met den geheelen toestand op de hoogte; zijn zielstoestand moet ons dus doen denken aan de klachten in ’t eerste bedrijf geuit. Dit is dan ook werkelijk het geval, zooals uit het volgende zal blijken.
Hij verkeert in een zeer bittere stemming: Lucifer, de machtige aartsengel, Gods stedehouder, de Morgenstar, „waer voor d’Aertsengelen nijgen,” moet nu „duicken” voor een nieuwe ster: zijn macht verdwijnt, een nieuwe „klaerheit komt in ’t licht der Godtheit stygen.”
Aan een opstand denkt de aartsengel evenwel nog niet, zooals blijkt uit de woorden:
374. — — — — — „Hier gelt geen tegenspraeck: ghy hoort
Wat Gabriël bazuint voor ’s hemels goude poort.”
Invloed van Belzebub. Thans komt echter Belzebub en dit is degene, die Lucifer door listige middelen, vooral door te speculeeren op de zwakheden van zijn karakter, tot den opstand dwingt. Belzebub handelt op de volgende wijze:
1. Hij wijst er op, dat de mensch van zeer lage, geringe afkomst is, dus feitelijk ver beneden de engelen behoort te staan. De Mensch is
389. „Een aerdtworm, uit een klomp van aerde en klay gekropen.”
2. Toch worden de engelen dienstbaar gemaakt ten behoeve van den mensch:
401. „Wy zyn ter dienstbaerheit, de menschen tot regeeren
Geboren.”
3. De laatste troef: Zelfs Lucifer, die vroeger heerscher was, moet „het Menschdom met neêrgeslagene oogen aanbidden;” hij moet zijn morgenstralen afleggen en het nieuwe licht met eerbied groeten.
Hoe goed kende Belzebub zijn meester Lucifer! Nijd en hoogmoed waren de meest kenmerkende eigenschappen van den aartsengel: zijn nijd (afgunst) is ons reeds gebleken uit zijn alleenspraak in ’t begin van ’t tweede bedrijf, zijn hoogmoed komt thans aan den dag. Lang heeft hij zich ingehouden, met verbeten woede heeft hij de woorden van Belzebub aangehoord, maar als deze gewaagt van het feit, dat Lucifer zijn plaats moet afstaan aan een ander, dan kan de aartsengel zich niet langer inhouden en barst hij los:
410. „Dat zal ik keeren, is het anders in myn maght.”
Hier ontmoeten we het eerste symptoom van een geest tot verzet, het eerste teeken van een mogelijken opstand.
En merk nu op, hoe handig Belzebub van dezen uitroep gebruik maakt: daartoe wilde hij Lucifer brengen; zijn taak is thans den aartsengel in zijn verzet te stijven en dit doet hij door nogmaals op diens hoogmoed en eerzucht te werken. Hij begint zijn meester te vleien: „Nu herken ik Lucifer, den machtigen vorst, den eerste en allernaaste aan God, den engel in wien wij allen God aanbidden—en zou zoo iemand lafhartig zwichten voor een ander? En nog wel voor een jonger zoon? Zou hij dus toestaan, dat het erfrecht werd geschonden?”
Lucifer windt zich al meer en meer op, zoodat hij ten slotte uitbarst:
433. „En liever d’ eerste Vorst in eenigh lager hof,
Dan in ’t gezalight licht de tweede, of noch een minder.”
Dan is hij reeds geheel de trotsche Cesar, die de heerschappij wenscht alleen, omdat hij wil heerschen.
Gesprek met Gabriël. Thans komt Gabriël en wordt dus de eerste poging gedaan om Lucifer op het goede spoor te brengen; maar, zooals te verwachten was, gelukt het niet—de stedehouder wordt juist al meer en meer tot den opstand gedreven. Hij moet tegen Gabriël argumenten gebruiken, zijn gevoelens moet hij onder woorden brengen, hij moet ze verdedigen tegen een ander en juist dit veroorzaakt dat zijn overtuiging steeds hechter wordt.
Duidelijk komt hier uit dat Lucifer geheel onder invloed van Belzebub staat, want hij gebruikt telkens dezelfde argumenten als deze, soms letterlijk dezelfde woorden.
Door zijn gesprek met Gabriël wordt Lucifer nog meer verbitterd: tegen al ’t geen hij zegt, voert „Gods geheimenistolck” niets anders aan dan dit: „God heeft het aldus besloten, gij hebt slechts te gehoorzamen.” Natuurlijk wordt iemand met een temperament als dat van Lucifer daardoor steeds meer geprikkeld. Zijn prikkelbaarheid blijkt uit de wijze waarop hij Gabriël antwoordt.
Bovendien moet er op gelet worden dat thans een nieuw argument door Lucifer gebruikt wordt, ’t is de gewone fictie, welke door alle opstandelingen uit Vondels dagen werd vooropgesteld: we strijden niet tegen den vorst, maar slechts tegen zijn dienaren, dus feitelijk niet tegen, maar vóor den souverein. Deze stelling is zoowel door Willem van Oranje, als door Cromwell en Wallenstein verkondigd.
Gabriël ontneemt den opstandeling deze illusie echter dadelijk: ’t is niet noodig voor Gods eer te strijden. Hij zelf weet dat beter te doen dan iemand anders. „God kent het punt waarin zijn hoogheid is gelegen, veel beter dan wij.”
We zullen verder zien dat Lucifer niettegenstaande Gabriëls opmerking toch deze fictie tot het laatst toe volhoudt, en telkens zijn getrouwen er aan herinnert dat ze voor God strijden.
Gabriël treedt ten slotte autoritair op en maakt eenvoudig een einde aan ’t gesprek door Lucifer in naam van God te bevelen zijn plicht te doen als stedehouder. Natuurlijk wordt de opgewonden aartsengel daardoor nog prikkelbaarder.
Ophitsing door Belzebub. Direct na Gabriëls vertrek is Belzebub weer op zijn post: Lucifer mag geen oogenblik alleen zijn, hij mocht eens door Gabriël tot inkeer gebracht zijn—Belzebub smeedt het ijzer als ’t heet is. Zijn wijze van optreden is weer meesterlijk: hoe door en door kent hij Lucifer! Deze is natuurlijk verontwaardigd over Gabriëls optreden en dadelijk maakt Belzebub van die gemoedsstemming gebruik: hij prikkelt den aartsengel nog meer, door hem er oogenblikkelijk aan te herinneren, hoe hij door Gabriël als een ondergeschikte is behandeld:
564. „Hy gaf Gods oogmerck u oock scherp genoegh te ruicken.”
Dat Lucifer gekrenkt is door Gabriëls handelwijze blijkt duidelijk uit zijn antwoord aan Belzebub:
567. „Geen minder droome hier zyn’ meerder te gebiên.”
Nog een laatste troefkaart speelt Belzebub uit, die weer berekend is op Lucifers karakter, hij speculeert thans op den hoogmoed van den aartsengel. „Denk er om, als ge u verzet, wordt ge verpletterd—wees dus verstandig, sta niet op!”
Dat is te veel voor Lucifer. Zou hij bevreesd zijn? Hij, de machtige stedehouder! Voor niemand wil hij onderdoen, thans is zijn besluit genomen: alles zal op ’t spel gezet worden. Men leze vs. 569–585 eens nauwkeurig na en merke op, hoe juist de woordenkeuze hier den hoogmoedigen trotschaard die geheel buiten zich zelve is van woede, typeert.
Opdracht aan Apollion. De tijd van handelen is gekomen, daarom wordt Apollion opgeroepen. Lucifer heeft diens hulp noodig voor de uitvoering der verdere plannen. De stedehouder legt zijn plan dadelijk bloot:
593. „Het wit is Michaël den slagveer uit te rucken
Op dat ons toelegh niet op zyn vermogen stuit.”
Apollion maakt bezwaar de zending uit te voeren: deze taak is niet te volvoeren. Wie kan strijden tegen de Almacht? Toch wint Lucifer hem ten slotte, vooral door hoop op een ruime belooning:
661. „Men zal uw kloeck beleit met eere en ampten kroonen.”
Belial zal Apollions helper zijn. ’t Is een waardig paar verleiders! Apollion die iedereen tot slechte daden kan overhalen,
654. „Ghij kunt bederven zelfs de vroomsten van de wacht;
En leeren weifelen wat nooit op weiflen dacht.”
Belial, de meester in de kunst van veinzen:
664. „Zyn troni, gladt vernist van veinzen en bedriegen,
Is ’t mommen niemant kent, die haer voorby kan vliegen.”
We willen thans nagaan, op welke wijze de beide zendelingen van Lucifer hunne taak ten uitvoer brengen.
1. De engelen zijn reeds ontevreden; het doel van Apollion en Belial moet dus zijn, deze ontevredenheid te versterken:
713. „Zy morren vast: men moet hier heimlyck onder roejen,
Zich mengen in dien hoop, en voeden hun beklagh.”
2. Ze willen de engelen duidelijk het doel van de geheele beweging voor oogen stellen. De strijdleus zal zijn:
705. „Den mensch in eeuwigheit ten hemel uit te sluiten.”
3. Als de ontevredenheid genoeg is gegroeid en alles daarvoor rijp is, moet een aanvoerder gekozen worden en natuurlijk moet gezorgd worden dat dan de keuze op Lucifer valt. Eerst zal Lucifer veinzen niet te willen en ten slotte, als ’t ware noodgedwongen, toegeven.
Toestand der Luciferisten. In ’t hierop volgende derde bedrijf heeft de ontevredenheid haar hoogtepunt bereikt en moet het tot een uitbarsting komen. We zien thans op ’t tooneel wat Apollion en Belial ons al geschilderd hebben. De ontevredene engelen, de Luciferisten, zitten weeklagende neer, terwijl de godgetrouwe rei hen tracht te troosten.
De Luciferisten denken voorloopig nog niet aan verzet: ze klagen slechts. Toch blijkt hun misnoegde, ontevreden stemming uit verschillende uitdrukkingen die ze gebruiken.
Het best wordt hun stemming weergegeven door de telkens terugkeerende woorden:
„Helaes, helaes, helaes, waer is ons heil gevaren.”
Thans komt de rei om de weeklagenden te troosten; maar de uitwerking is geheel anders dan de getrouwe engelen zich die hadden voorgesteld: de ontevredenheid der Luciferisten vermeerdert namelijk. Dit is evenwel heel natuurlijk. De rei vraagt immers waarom men zoo bedroefd is; de engelen mogen hun leed dat ze zoo lang voor zich hebben gehouden, thans uitspreken. Is het wonder dat ze juist daardoor in een steeds meer opgewonden stemming geraken?
Die opwinding blijkt uit hun stemming: de toon verandert geheel. Steeds meer groeit de ontevredenheid, vooral omdat de rei tegen al de ingebrachte bezwaren in hoofdzaak niets anders aanvoert dan
„Wat Godt behaeght en schickt, dat wordt met recht geprezen,”
en juist dat „dwingen van hooger hant” wekt verbittering.
Volvoering van het plan. Thans verschijnen Apollion en Belial, die geheel op de afgesproken wijze te werk gaan. Ze zeggen het geschil te willen bijleggen, maar geven juist de ontevredenheid op handige wijze nieuw voedsel. De rei doorziet ten slotte hunne bedoelingen zeer goed en geeft dat ook duidelijk te kennen in de waarschuwing:
986. „Ziet toe, en wacht u wel deze ongenoeght te styven.”
Nadat op deze wijze de onrust nog vermeerderd is, komt Belzebub met hetzelfde loffelijke doel als zijn beide voorgangers. Hij handelt echter op een andere wijze. Hij toont zich zeer verwonderd over de droefheid die onder de engelen heerscht: is droefheid mogelijk in Engleburgh! Een engel is immers altijd gelukkig! Kermt dus niet langer, maar dank God voor al ’t goede, dat Hij schenkt! En juist door deze wijze van spreken wordt natuurlijk de ontevredenheid nog grooter. Zouden zij geen reden tot droefheid hebben! En ze storten hun hart uit voor Belzebub, klagen hem al hun leed en winden zich onder ’t spreken steeds meer op. Juist wat de verleider wenschte! Door deze wijze van handelen hoopt hij bovendien te bewerken dat niemand hem van heulen met de opstandelingen kan verdenken. Hij wijst er daarom tegenover Michaël uitdrukkelijk op dat hij zelfs alles gedaan heeft om de ontevredenheid te verminderen en dus volkomen onschuldig is.
Ingrijpen van Michaël. De vrede en rust in den hemel zijn verstoord en Michaël verschijnt om de orde te herstellen. Zijn pogingen zijn evenwel vruchteloos, de engelen willen in hunne opgewondenheid van geen toegeven weten. ’t Eenige wat de veldheer kan doen is de getrouwen en de afvalligen te scheiden, en zoodoende de Luciferisten te dwingen tot openlijk optreden: aan alle geheimzinnigheid is thans een eind gekomen. Tevens ontneemt hij den afvalligen de illusie, dat hun strijd niet tegen God zelf gericht is: dit was noodzakelijk, omdat de opstandelingen dikwijls de fictie verkondigen dat ze strijden in ’t belang van hun souverein en niet tegen hem. Vandaar de waarschuwende woorden:
1145 „Wie anders oorelooght dan onder myn banier,
Beoorlooght Godt en is een vyant van zyn Rycken.”
Door ’t optreden van Michaël is er een openlijke breuk ontstaan, de Luciferisten zijn voortaan opstandelingen, ze hebben de eerste schrede gedaan en kunnen niet meer terug. Er moet een aanvoerder gekozen worden en thans is het dus tijd dat Lucifer verschijnt. Zijn komst is door Apollion, Belial en Belzebub voldoende voorbereid, het zaad dat zij gestrooid hebben, is welig opgeschoten en daarom laat de dichter thans Lucifer zelf optreden. Zijn houding is dan ook geheel overeenkomstig het plan dat vroeger beraamd was; eerst weigert hij de waardigheid te aanvaarden, maar geeft daarna, als door den nood gedwongen, toe.
Fictie der opstandelingen. En dan is er nog iets waar de aandacht op dient gevestigd te worden: we zagen boven dat Michaël reeds van te voren de gewone fictie der opstandelingen onmogelijk voor de Luciferisten tracht te maken en toch: Lucifer houdt nog deze fictie vol; hij voert oorlog niet tegen God, maar in diens eigen belang. Hij aanvaardt het bevel:
1262 „Tot voorstant van Godts Ryck, om ons bederf te keeren.”
Lucifer bewierookt. Lucifer wordt door de opstandelingen gehuldigd als veldheer en wat het ergste is: bewierookt, dus beschouwd als een god. We zullen in ’t volgende bedrijf zien dat juist deze heiligschennis de oorzaak wordt van Lucifers val.
Oproep tot den strijd. In ’t vierde bedrijf roept Gabriël Michaël op tot den strijd. De opstand wint steeds meer veld, reeds een derde deel des hemels steunt Lucifer, het wapenhuis wordt bedreigd. Michaëls optreden kan niet langer uitgesteld worden. Lang was God tot genade gestemd: de Genade en de Gerechtigheid pleitten voor Zijn troon, zelfs
„— — — — scheen de Godtheid tot genade en zoen genegen,”
maar toen de opstandelingen Lucifer als een god bewierookten, was geen genade meer mogelijk.
Michaël maakt zich gereed tot den strijd, bijgestaan door den schildknaap Uriël. Ook Lucifer monstert zijn troepen, terwijl Belzebub hem goede tijdingen brengt: de macht groeit ieder oogenblik.
Thans tracht de Veldheer zijn leger aan te vuren en gebruikt daarvoor in ’t bizonder twee argumenten:
1. Er is geen hoop op genade.
2. De engelen zijn onsterfelijk en kunnen dus nooit geheel vernietigd worden.
Let er ten slotte op dat ook nu nog Lucifer volhoudt niet tegen Gòd te strijden: dat blijkt uit den eed dien hij zijn troepen laat zweren:
1451 „Wij zweeren te gelyck by Godt, en Lucifer.”
Poging tot verzoening. De legers zijn gereed, de strijd tusschen de broeders kan ieder oogenblik beginnen, maar thans verschijnt Rafaël, de verzoenende engel, die een laatste poging waagt om het onheil te voorkomen. Zijn doel is Lucifer te bewegen zijn rampzalig opzet te laten varen en werkelijk gelukt het den goeden geest bijna het hart van den afvallige te vermurwen. Rafaëls wijze van optreden is dan ook zeer menschkundig. Eerst herinnert hij Lucifer aan diens vroegere positie: hij was de schoonste en machtigste der engelen, door God zelfs tot stedehouder aangesteld, niemand was zijns gelijke. Daarna wijst Rafaël hem op de toekomst: wat zal zijn lot zijn, als hij werkelijk zijn voornemen zal trachten ten uitvoer te brengen? Hij, de schoonste onder de schoonen, zal herschapen worden in een wangedrocht waarvan de schepping gruwt. Zal de stedehouder zelf tot een dergelijke vernedering medewerken! Dat kan niet zijn. Daarom leg af die wapens, buig het trotsche hoofd!
Lucifer wijst den goeden raad af: hij heeft zich niets te verwijten. Hij strijdt immers vóor, niet tégen God!
Dat argument wordt hem echter door Rafaël uit de hand geslagen. Wat tracht Lucifer zijn doel nog te verbergen? God is alziende: reeds lang heeft Hij de geheimste gedachten van den eerzuchtige gelezen.
Ten slotte moet de stedehouder dan ook wel bezwijken, er is echter één omstandigheid die hem belet aan Rafaëls roepstem gehoor te geven en de wapens neder te leggen: er is geen genade mogelijk. Doch ook deze laatste hindernis neemt de goede engel weg. Hij zal Lucifers middelaar bij God zijn.
Eindelijk schijnt het dat Rafaël zal overwinnen; Lucifer staat in twijfel. Hij ziet zelf in hoe slecht zijn handelwijze is, hij ziet den afgrond die aan zijn voeten gaapt en is op ’t punt terug te treden.
Ook Rafaël bemerkt dien tweestrijd en hoopt reeds op een goeden uitslag, maar plotseling hoort Lucifer de schetterende trompetten van Michaëls leger, Apollion roept hem op tot den strijd, de bevelhebber kan niet meer terug, de wanhoop aan genade dwingt hem vol te houden. Vol droefheid roept Rafaël uit:
1670. „Helaes, hy stont alreede in twyfel, en beraet:
Nu voert hem Wanhoop aan.”
De strijd. In ’t vijfde bedrijf vernemen we den uitslag van den strijd. Vondel kon den slag moeilijk op ’t tooneel brengen en laat daarom alles door Uriël vertellen aan Gabriël.
Michaël had zijn leger den vorm van een driehoek laten aannemen (de symbolische voorstelling der drieëenheid). Lucifer schaarde de zijnen in een halve maan (het ongeloof).
De strijd zelf, die natuurlijk in de lucht gevoerd wordt, stelt Vondel voor als een gevecht tusschen twee vogels: een valk en een reiger. Wie ’t hoogst stijgt, zal winnen. Aan Michaël gelukt dit, maar Lucifer verdedigt zich met den moed der wanhoop. Twee dieren voeren zijn strijdwagen, een leeuw en een draak, de symbolen van hoogmoed en afgunst, en zelfs durft de vermetele opstandeling zijn strijdbijl opheffen om Gods banier te vellen. Maar dat is juist zijn val: op Michaëls diamanten schild springt de heirbijl in stukken en door den bliksemstraal getroffen, stort Lucifer naar beneden. Wel tracht Apollion, door allerlei monsters bijgestaan, de krijgskans te doen keeren, maar zijn poging is vruchteloos.
Lucifers voorspelling komt uit: God ontneemt de verslagen engelen het leven niet, ze blijven onsterfelijk. Maar ze worden herschapen, veranderd in monsters. Lucifer zelf wordt in een „wanschapenheid” veranderd, dat samengesteld is uit deelen van zeven monsters, die de zeven hoofdzonden vertegenwoordigen. Zoo zijn de engelen geworden tot duivels.
Lucifers wraak. Met Lucifers val kon het treurspel eindigen, maar Vondel meende er nog iets aan te moeten toevoegen: de wraak van den gevallen engel. Het geluk der menschen had hem tot opstand gebracht, dezelfde menschen moesten het volle gewicht van zijn wraak ondervinden, vandaar de zending van Belial en de val van ’t eerste menschenpaar.
Aan ’t slot wijst de rei op het verzoenende element: eens zal de Redder opstaan, die
„’t Vervallen Menschdom eens van Adams errefschult”
zal verlossen.
Politieke allegorie. Nog één punt moeten we bespreken: Lucifer als politieke allegorie. Jonckbloet en Van Lennep waren van meening dat Vondel in zijn drama een deel uit onze geschiedenis op het tooneel had gebracht nl. den opstand tegen Spanje. Hiertegen zijn anderen in verzet gekomen o. a. Beets en ook zeer uitvoerig Dr. Cramer, die den Lucifer in de Zwolsche Herdrukken heeft uitgegeven. Jonckbloet en Van Lennep voerden als argumenten o. a. aan, het te menschelijk voorstellen der engelen en meenden ook in vele regels toespelingen op Nederlandsche toestanden te ontdekken, terwijl de tegenstanders vooral op het volgende wijzen:
1o. Er is een hemelsbreed verschil in den afloop: Lucifer delft het onderspit, Prins Willem overwint in zijn afstammelingen.
2o. Vondel was wel Katholiek, maar een te goed vaderlander om Prins Willem als Lucifer te kunnen voorstellen. De allegorie zou als geheel trouwens ook zwak zijn: Granvelle die de afgunst der Nederlandsche grooten opwekte, kon in Adam voorgesteld zijn, maar Alva zou dan geschilderd moeten zijn in Michaël en Filips II in God zelf.
3o. Vondels tijdgenooten hebben in den Lucifer geen allegorie gezien, had Vondel dus een politieke strekking in zijn stuk willen leggen, dan was hij al heel slecht geslaagd.
Bovendien kunnen de regels die zoogenaamd toespelingen op Nederlandsche toestanden bevatten, heel goed uit het stuk zelf verklaard worden.
Wel legde Vondel een bepaalde strekking in zijn treurspel, maar een algemeene, die niet op een bepaald land of een bepaald persoon betrekking heeft. Lucifer, zegt Vondel in zijn opdracht aan Keizer Ferdinand III, is „een spiegel van alle ondanckbare staetzuchtigen”.