Читать книгу Gids bij de studie der Nederlandsche letterkunde - E. Rijpma - Страница 11
Warenar.
ОглавлениеOntstaan. De Warenar is geen oorspronkelijk werk, maar ontleend aan een Latijnsch blijspel, de Aulularia van den bekenden dichter en tooneelspeler Plautus, die omstreeks 200 jaar voor Christus’ geboorte in Rome leefde. Toch zit er veel eigens in, zóó veel zelfs, dat niemand die ’t stuk leest of beter nog ziet, zal denken aan een spel van vreemden bodem. Niet Athene, waar de personen van Plautus wonen, verrijst voor onzen geest, maar Oud-Holland zien we voor ons: het jolige Amsterdam van Roemer Visscher en Bredero. Dàt is de grootste verdienste van den schrijver: hij gaf geen vertaling, maar een bewèrking, wist alles te verwijderen wat sloeg op Romeinsch-Grieksche toestanden en verving deze gedeelten door echt Hollandsche. De Lar (huisgod) werd naar den trant der Sinnespelen vervangen door Personificaties (Miltheydt en Giericheydt), de slavin door een oude dienstmeid, de tempel van Fides door ’t Ellendige Kerkhof; tal van Amsterdamsche straten, steegjes en gebouwen worden genoemd; vele namen hooren wij, die òns weinig interesseeren, maar die de toenmalige bezoekers van den schouwburg vaak een glimlach ontlokt zullen hebben, omdat ze wisten wie de schrijver op ’t oog had. Met recht vermeldt ’t titelblad:
„Warenar. Dat is Aulularia van Plautus,
Nae ’s Landts gheleghentheyt verduytschet.”
Dat zulk „verduytschen” geen kleinigheid is, leert ons Bredero’s Moortje, ook bewerkt naar een Latijnsch voorbeeld, ook vol met tafereeltjes uit het Amsterdamsche volksleven en toch als geheel geen Nederlandsch blijspel.
Schrijver. Het staat vast, dat Hooft in dit meesterwerk een groot aandeel heeft gehad, maar hoe alles precies in z’n werk gegaan is weet men niet. De eerste drukken vermelden den naam van den auteur niet, later worden genoemd P. C. Hooft en Samuel Coster en ten slotte Hooft alleen. Vandaar dat men gewoonlijk spreekt van Hoofts Warenar.
Karakter van Warenar. Hooft heeft in hem iemand geteekend, die door zijn gierigheid een dwaas geworden is, een „ware nar.” In de „Voor-reden” lezen we dan ook:
„Want verleggende de stede van den ouden haert,
Heeft hij de Pot gevonden met het gout daer in vergaert.
De welcke hy bewaert oft hy nar waer te deghen,
Daerom heeft hy Warnar tot zyn rechte naem gekreghen.”
Gierigheid. Dat hij een gierigaard in hart en nieren is, bewijzen de verhalen die van hem in omloop zijn: zoo spant hij een zeil over den schoorsteen opdat de rook niet te gauw zal wegtrekken, de afgeknipte nagels bewaart hij, en toen hij eens bij Nicht Trijn te gast ging, vastte hij drie dagen vóor dien feestdag en at zóoveel, als hij in drie dagen kon verteren.
„Soo was hy uyt te gast voor volle seven daghen.”
Een andere kenmerkende karaktertrek van den gierigaard is het voorwenden van armoede. Tegen zijn eigen trouwe dienstmeid Reym zegt Warenar:
„Arm ben ick, dat weet ick wel, en draech ’t lijdtsaem en geduldich,”
en als buurman Rijckert informeert hoe ’t met hem gaat, is ’t antwoord dadelijk:
„Hart ende swart, onbelaen met ghelt,
„Ghelijck slechte luytjens van mynen doene pleghen.”
In ’t verdere gesprek komt Warenar er telkens op terug, dat van een bruidschat voor Klaertje natuurlijk geen sprake is, en de kosten voor de bruiloft zal schoonzoon moeten betalen.
Wantrouwen. Naast dit alles staat een andere typeerende trek die zooveel bij gierigaards wordt aangetroffen: het wantrouwen. Warenar meent telkens, dat anderen zijn rijkdom kennen: hij vertrouwt niemand.
„En hoe nauw dat ick het heel, noch schijnt het dat meest
Al de Werelt dat droomen ken; met sulcken feest
Segghense go’en dagh die my nu ontmoeten,
Daermen my te voren hiel magertjens pleech te groeten.”
Vooral in zijn gesprek met Rijckert blijkt duidelijk zijn onrust, in alles hoort hij toespelingen op zijn gevonden schat. Men vergelijke b.v. de regels 258, 272, 300 en 365. En als Rijckert hem later uitnoodigt een glas wijn te drinken op „het welvaren van ’t hijlijck”, moet daar natuurlijk meer achter zitten:
„Hy meentme mit ien abelheyt droncken te maken,
Om moytjens en mackelijck after de duyten te raken.”
Tengevolge van dit alles heeft Warenar geen oogenblik rust, in ieder ziet hij een belager van zijn pot. Reym wordt het huis uitgejaagd, Warenar vertrouwt haar niet:
„Sy wroet mit heur oogen as ien varcken mit zijn snuyt.”
In ’t gesprek met Rijckert stormt Warenar plotseling naar binnen omdat hij gerammel meent te hooren; de kok Teeuwes krijgt een pak slaag, en zelfs ontstaat een „bataelje” met den haan, die toevallig op de plek krabde waar de pot verborgen lag.
Verplaatsen van den schat. Een gevolg van dezen voortdurenden angst is het telkens verplaatsen van den schat. In de voorrede lezen we reeds:
Op verscheyde weghen heeft dees dese schadt,
Hier in huys tot meer mael begraven gehadt;”
en in ’t stuk zelf gebeurt dit eveneens. Vooreerst het opgraven om te zien of alles nog in orde is (b.v. regel 104) en eindelijk het verbergen buitenshuis, omdat er met de bruiloft veel vreemden in huis komen, en de schat daar dus niet veilig is.
Als geschikte plaats wordt uitgekozen het kerkhof, waar misdadigers begraven worden (het Ellendige kerkhof), en als Warenar den pot ook daar niet veilig acht, omdat hij Lecker niet vertrouwt, verbergt hij ’t geld onder een steiger, waar Lecker ’t vindt.
Dwaasheid. Uit al ’t voorgaande blijkt dat de schrijver in ’t teekenen van den hoofdpersoon zeer goed geslaagd is: hij schildert ons in hem een gierigaard en tevens een dwaas. Dit laatste was noodzakelijk, omdat een echte vrek geen geschikte figuur is voor een blijspel, daarvoor brengt hij te veel onheil over zijn medemenschen. Maar de dwaze Warenar is belachelijk en daardoor vrij onschadelijk. Men lacht om hem, maar ergert zich niet.
Dat Hooft den vrek belachelijk wil maken, blijkt heel duidelijk uit het vierde bedrijf, als Warenar bemerkt dat zijn schat gestolen is. Van ernst is er bij den schrijver al heel weinig te bespeuren, want in plaats van een vrek te teekenen die krankzinnig is van smart, omdat zijn geld, „zijn hart en nieren”, weg is, laat hij hem zóó tegen ’t publiek spreken, dat menig toehoorder stellig in een lach geschoten is. (Men zie o.a. regel 1069–1074.)
Van de overige personen, die voor ’t geheel van veel minder belang zijn dan Warenar, zullen we met enkele woorden ’t karakteristieke aangeven.
Reym. Reym, de oude dienstmeid, is al bizonder goed geslaagd. Zij is ’t type van een oude, trouwe meid, een echt familiestuk. Ze heeft bij Warenar gediend, toen zijn vrouw nog leefde, van wie ze zooveel hield; Claertje heeft ze als kind verzorgd en nog zorgt ze voor haar als een moeder. Als ze over Claertje spreekt, weet ze van geen ophouden, dat ondervindt Geertruyd op de korte wandeling naar ’t huis van buurman Warenar. (1328–1408.)
Van Warenar zelf ondervindt Reym niets dan onvriendelijkheden en zelfs mishandelingen, maar weer ter wille van Claertje verdraagt ze alles en blijft.
Rijckert. Rijckert, zijn naam zegt het al, is de rijke, solide koopman, die reeds op jaren begint te komen (ze „hebben vrij wat tellens aan,” zegt Warenar in regel 296) en die er nu nog aan denkt een vrouw te nemen, maar dan een bescheidene, lieve, werkzame vrouw, geen verkwistende, pronkzieke dame, en ook geen kletskous als hij aan zijn buurman beschrijft in hun gesprek in ’t derde bedrijf.
Ritsert. Van Ritsert, den jongen koopman, krijgt men wegens de verleiding van Claertje natuurlijk geen hoogen dunk, maar toch stelt Hooft hem niet voor als een losbandig, onzedelijk jongmensch. Zijn daad wordt daarom zoo zacht mogelijk voorgesteld, de schrijver doet duidelijk uitkomen, dat alles geschied is in onbedachtzaamheid, in jeugdige onbezonnenheid, terwijl de omstandigheden de verleiding al zeer gemakkelijk maakten. (Men vergelijke regel 950–979.)
Voor Ritsert pleit bovenal, dat hij thans alles zooveel mogelijk tracht goed te maken: hij wil immers Claertje huwen, hoewel ze arm is en niettegenstaande zijn moeder zeer tegen dat huwelijk is gekant en hem wijst op meisjes met geld, die hem graag tot man zouden willen hebben. Bovendien schijnt hij veel van zijn vroegere lichtzinnigheid te hebben afgelegd, want Lecker, die hem zoekt, vindt hem niet meer op de plaatsen waar de vroolijke jongelui toen veel kwamen, in de danskamer, de schermschool of de kaatsbaan, maar in de Libry, „mit de neus inde boeken.” We mogen dus veronderstellen, dat Ritsert een goed echtgenoot van Claertje zal worden en als zij de eigenschappen bezit die Reym haar toekent, zal het stellig een gelukkig huwelijk geworden zijn.
Geertruid. Geertruid is de deftige koopmansvrouw en vertegenwoordigt met Rijckert en Ritsert den gegoeden middenstand van omstreeks 1600. En dan valt het ons op van hoe weinig beschaving en goeden toon de gesprekken van deze menschen getuigen, b.v. het gedeelte waarin Geertruid haar broer meedeelt dat ze een geschikte vrouw voor hem weet (vers 213 en volgende), en het derde tooneel van ’t vierde bedrijf (gesprek tusschen Geertruid en haar zoon Ritsert, o. a. de regels 1006–1008). ’t Is mogelijk dat de schrijver om komische effecten te verkrijgen, de personen woorden in den mond legt die ze in gewone omstandigheden niet zullen gebruiken, maar deze rijke koopmansfamilie moet toch in hoofdzaak een beeld van dien stand geven.
Een kenmerkende trek in haar karakter—en daarin wijkt ze van haar broer en haar zoon af—is de zucht om te bewerken, dat er bij huwelijken geld in de familie komt. Ze vraagt niet naar eigenschappen die een goede huisvrouw sieren; de eenige vraag is: heeft het meisje geld? Eerst na veel tegenstribbelen stemt ze dan ook toe in ’t huwelijk van Ritsert met Claertje en zelfs dan is ’t nog een geldkwestie die haar over de bezwaren doet heenstappen. Immers, als Ritsert met het meisje trouwt zal oom Rijckert waarschijnlijk wel ongetrouwd blijven, en zal ooms geld ten slotte aan Ritsert komen. Dat is een soort vergoeding voor ’t huwelijk met een arm meisje (vers 1026–1028).
In ’t laatste bedrijf leeren we Geertruid van een betere zijde kennen, als zij zich haast om haar aanstaande schoondochter bij te staan.
Lecker. Lecker is geen gewone knecht, maar iemand die zelf later koopman denkt te worden, hij is koopmansleerling, zooals blijkt uit het gezegde tegen Ritsert (vers 127):
„Ick ben om te lieren tot uwent besteet.”
Dat verklaart zijn familiariteit tegenover Ritsert.
Zijn naam Lecker verdient hij ten volle: hij houdt van een lekker leventje en ’t gevolg daarvan is dat hij geld uit de kas neemt:
„Ick heb de kas een vier vijfhonderd gulden ten afteren e set.”
’t Geluk dient hem, hij vindt den Pot en als alles terecht komt, schenkt Ritsert hem op Warenars voorspraak vergiffenis en ook het vermiste geld.
Lecker is in vele opzichten de komische figuur uit het stuk; hij heeft ongeveer de rol die in andere blijspelen b.v. die van Langendijk, door den knecht vervuld worden. Zoo ’t tooneeltje bij ’t Ellendige Kerkhof, en dat met Caspar en Teeuwes.
Caspar en Teeuwes. Caspar en Teeuwes, de hofmeester en de kok, zijn bijfiguren, waarvan vooral Caspar komisch is. Hij herinnert aan Bredero’s Spaanschen Brabander; ook Caspar is een Antwerpenaar, die zéér trotsch is op zijn afkomst en zijn taal. De Amsterdammers zullen in hun schouwburg zeker hartelijk om hem gelachen hebben en dat was voor den schrijver hoofdzaak.
Twee bezwaren tegen het karakter van Warenar. In 1843 gaf Prof. de Vries den Warenar uit. Hij voorzag deze uitgave van een uitvoerige inleiding en ontwikkelde daarin twee bezwaren tegen het karakter van den hoofdpersoon.
1o. Het is niet waarschijnlijk, dat een arm man zooals Warenar bij ’t vinden van een groote som gelds plotseling gierig wordt; zoo iemand zal veel eerder, daar hij de waarde van ’t geld niet kent, overgaan tot verkwisting. „Hoe veel juister is de zaak bij Molière voorgesteld! Niet dan na lang woekeren, schrapen en sparen, niet dan met opoffering van alle levensgenot, heeft Harpagon zijne cassette met dukaten opgevuld, en wel was er dus, uit een menschelijk oogpunt, aanleiding voor hem om tot de uiterste vrekkigheid te vervallen.”1
Hiertegen is het volgende aan te voeren. Voordat Warenar den pot vond, was hij reeds zuinig, had hij dus reeds aanleg om gierig te worden.
169. „Se hebbe me lang e kent voor suynich en vroet.”
557. „Die wat spaert, die wat het, dat leerde me myn Peet.”
763. „Zijn jou Bruigoms klieren al of?
Of vaer? neense trouwen.”
Zoo iemand kent dus de waarde van ’t geld zeer goed en het vinden van een schat zal zijn zuinigheid eerder tot gierigheid dan tot verkwisting doen overgaan. Bovendien moet men niet uit het oog verliezen dat reeds de grootvader van Warenar een gierigaard was: hij is dus erfelijk belast, heeft aanleg om gierig te worden. Psychologisch is de figuur van Warenar zeer goed te verdedigen.
2o. Het tweede groote bezwaar van de Vries is het volgende:
„Maar de groote feil van Plautus ligt hierin, dat hij zijnen Euclio aan het slot eensklaps mild doet worden, en hem zijn goud aan Lyconides schenken laat. Wie had eene zoo plotselinge uitschudding van eene diep ingekankerde kwaal bij den vrek kunnen vermoeden? Waarlijk, hij moest den schat wel onverwacht verkregen hebben, om er even onverwacht afstand van te kunnen doen. Die afstand, door Plautus verdicht, is een vergrijp tegen de waarheid en de natuur, dat onder geen voorwendsel vrij te spreken is; evenmin kunnen wij Hooft verontschuldigen, dat hij dien misstap niet vermeden heeft. Molière daarentegen gevoelde het gebrek van Plautus en verbeterde het. Het karakter van den gierigaard blijft zich bij hem tot het einde toe gelijk, en dat einde zet het werk de kroon op, wanneer na de woorden van Anselme: „Allons vîte faire part de notre joie à votre mère”, Harpagon besluit met de woorden: „Et moi voir ma cassette!”2
Tegen dit bezwaar is reeds in ’t zelfde jaar Bakhuizen van den Brink opgekomen in zijne beoordeeling van de Vries’ uitgave in De Gids (blz. 554–579). Wel is de wijziging van Molière zeer menschkundig aangebracht, maar toch is ook de houding van Warenar te verdedigen. Hij begint aan ’t eind in te zien, hoeveel ellende die pot hem heeft berokkend: „O, Pot, wat heb-jeme hertseer e kost”, zegt hij terecht, hij ziet in, dat zelfs de treurige toestand van Claertje te wijten is aan zijne verblindheid, hij heeft dus een helder oogenblik en evenals een dronkaard op zoo’n oogenblik de flesch van zich werpt, geeft ook Warenar den pot, den bewerker van alles, aan Ritsert. Maar daarmee is niet gezegd dat hij voor goed van zijn gierigheid genezen is: evenals de drankzuchtige op den duur de verleiding niet zal kunnen weerstaan en opnieuw tot dronkenschap zal vervallen, zoo is ook de genezing van Warenar slechts tijdelijk, zijn oude schraapzucht zal later terugkeeren. Ook hier is dus volstrekt geen psychologische fout begaan. Dat Hooft het weggeven van den pot op deze wijze beschouwd wenscht te zien, blijkt uit de voorrede; Giericheydt, die door Miltheyt wordt weggejaagd, roept uit:
58. „O Waernar, Waernar, onthoudt myn Leere,
„Siet dat men niet weere „my heel uyt u gemoet,
„Gelijckmen my uyt u woninghe doet.
„Syts altijd vroet „al moet ick spoen mijn ganghen,
„Ick weet hij heeft zijn hart soo vast aen myn gehanghen
„Dat hy sal blyven ghevangen „met liefde tot my,
„Al ist dat ick door dwang van synent ty.”
Bovendien moet men er aan denken dat de gierigheid van Warenar een familiekwaal is, een reden te meer om te veronderstellen dat ze stellig zal terugkeeren.
Merkwaardig en pleitende voor ’t echt Nederlandsche van Hoofts werk is, dat Warenar een historisch persoon is, n.l. Willem Barendszoon, „die in 1523 geboren werd en kort na 1601 stierf.” Veel van ’t geen Hooft ons verhaalt met betrekking tot Warenar is ontleend aan de geschiedenis van dien in Amsterdam zoo bekenden vrek. In den Spaanschen Brabander treedt dezelfde persoon op als „Gierighe Geeraert.”