Читать книгу Mythen & Legenden van Japan - F. Hadland Davis - Страница 38
Het Hemelsche Kleed van Vederen.
ОглавлениеIn het derde jaar na de Keizerlijke Jachtpartij, en in den lentetijd, staarde Kaguya voortdurend naar de maan. In de zevende maand, toen de maan vol was, nam de smart van Kaguya zóózeer toe, dat haar weenen de meisjes, die in haar dienst waren, in droefheid dompelde. Eindelijk kwamen zij bij den Bamboesnijder, en zeiden: “Langen tijd heeft de Edele Kaguya de maan gadegeslagen, in zwaarmoedigheid toenemend naarmate de maan toeneemt, en haar smart gaat nu alle maat te boven, en bitter weent en jammert zij; daarom raden wij u aan, met haar te spreken.”
Toen de Bamboesnijder met zijn dochter over haar droefenis sprak, verzocht hij haar, hem de reden van haar smart mede te deelen, en vernam hij, dat het gezicht der maan haar er toe bracht, na te denken over de goddeloosheid der wereld.
In de achtste maand vertelde Kaguya aan haar dienaressen, dat zij geen gewone stervelinge was, maar dat haar geboorteplaats de hoofdstad van het Maanland was, en dat de tijd nu nabij was, waarop het was vastgesteld, dat zij de wereld moest verlaten en naar haar oude woning moest terugkeeren.
Niet alleen werd de Bamboesnijder door smart verteerd, toen hij dit treurige nieuws vernam, maar ook de Mikado was diep bewogen, toen hij van het voorgenomen vertrek der Edele Kaguya bericht kreeg. Zijne Majesteit kreeg bericht, dat bij de volgende volle maan een troepenafdeeling van dien helderschijnenden bol zou worden neergezonden, om de Schoone Vrouwe weg te voeren, waarop hij besloot, zich tegen dien hemelschen inval te verzetten. Hij beval, dat een wacht van soldaten zou geplaatst worden bij het huis van den Bamboesnijder, gewapend en gereed om, zoo noodig, hun pijlen op dat Maanvolk af te schieten, die gaarne de Schoone Kaguya zouden weghalen.
De oude Bamboesnijder dacht, dat de inval van de maan af, met een dergelijke wacht, om zijn dochter te beschermen, volkomen vruchteloos zou zijn. Kaguya echter trachtte de oude man hieromtrent helderder denkbeelden te geven, en zeide: “Gij kunt nooit de overwinning behalen over het volk van gindsch land, noch zal uw artillerie hun kwaad doen, noch kunnen uw verdedigingswerken iets tegen hen baten, want iedere deur zal bij hun nadering open vliegen, noch zal uw dapperheid u helpen, want al zijt gij ook nog zoo stoutmoedig, als het Maanvolk komt, zal uw strijd tegen hen vruchteloos zijn.” Die opmerkingen maakten den Bamboesnijder vreeselijk woedend. Hij hield staande, dat zijn nagels in klauwen zouden veranderen—in één woord, dat hij zulke onbeschaamde bezoekers uit de maan volkomen zou vernietigen.
Terwijl nu de keizerlijke wacht rondom het huis van den Bamboesnijder, op het dak en in iedere richting was opgesteld, ging de nacht langzaam voorbij. Tegen het uur van de Rat2 scheen er een groote stralenkrans, die den glans van zon en maan overtrof, aan den hemel. Terwijl het licht nog steeds scheen, naderde een groote wolk, die een troepenafdeeling van het Maanvolk droeg. De wolk daalde langzaam neer, totdat zij den grond naderde, en het Maanvolk stelde zich in slagorde op. Toen de keizerlijke wacht hen zag, werd iedere soldaat bevreesd bij dat vreemde schouwspel; maar eindelijk vatten enkelen van hen zóóveel moed, dat zij hun bogen spanden en hun pijlen deden wegvliegen; doch al die pijlen weken van hun richting af.
Op de wolk rustte een wagen met een troonhemel, die schitterde van gordijnen, van de fijnste wol vervaardigd, en uit dien wagen weerklonk een krachtige stem, die sprak: “Kom hier, Miyakko Maro!”
De Bamboesnijder kwam waggelend nader, om aan het bevel te gehoorzamen, en kreeg voor zijn moeite niets anders te hooren van den aanvoerder van het Maanvolk, dan een toespraak, die begon met: “Gij dwaas,” en die eindigde met een bevel, dat de Edele Vrouwe Kaguya zonder eenig vertoef zou worden uitgeleverd.
De wagen dreef omhoog op de wolk, totdat hij over het dak zweefde. Toen riep dezelfde krachtige stem: “Heidaar, Kaguya! Hoe lang zijt gij nog van plan, in deze treurige plaats te talmen?”
Onmiddellijk werd de buitendeur van de provisiekamer en het inwendige latwerk door de macht van het Maanvolk geopend en werd de Edele Kaguya zichtbaar, met haar vrouwen om haar heen geschaard.
De Edele Kaguya nam, voordat zij vertrok, afscheid van den terneergebogen Bamboesnijder, en gaf hem een perkamentrol in handen, waarop de volgende woorden waren geschreven: “Als ik in dit land geboren was, zou ik het nooit hebben verlaten, voordat de tijd voor mijn vader gekomen was, dat hij geen smart meer had te lijden ter wille van zijn kind; maar nu moet ik de grenzen van deze wereld verlaten, hoewel zeer tegen mijn wil. Mijn zijden mantel laat ik hier achter als een herinnering, en als de maan den nacht verlicht, laat dan mijn vader daarop staren. Nu moeten mijn oogen een laatsten blik op u slaan, en moet ik tot gindsch firmament opstijgen, van waar ik gaarne als een meteoor zou willen naar beneden vallen.”
Het Maanvolk had in een koffer een Hemelsch Kleed van Vederen medegebracht en een paar druppels van het Levenselixer. Een der Maanbewoners sprak tot de Edele Kaguya: “Proef, wat ik u bidden mag, van dit Elixir, immers uw geest is besmet geworden met de grofheid van deze bezoedelde wereld.”
De Edele Kaguya, was, nadat zij het Elixir had geproefd, juist op het punt een weinig er van te wikkelen in den mantel, dien zij achterliet, ten behoeve van den ouden Bamboesnijder, die haar zoozeer had liefgehad, toen één van het Maanvolk haar dit belette en over haar schouders het Hemelsche Kleed trachtte te werpen; waarop de Edele Kaguya uitriep: “Heb nog een oogenblik geduld; hij, die dit kleed aantrekt, verandert zijn hart, en ik heb nog iets te zeggen voordat ik vertrek.” Daarna schreef zij de volgende woorden aan den Mikado:
“Uwe Majesteit verwaardigde zich, troepen te zenden om uw dienares te beschermen, maar het mocht niet zoo zijn, en nu is het ellendige oogenblik aangebroken, waarop zij gaat vertrekken met hen, die gekomen zijn, om haar met zich mede te voeren. Het was haar niet veroorloofd, uwe Majesteit te dienen, en het was buiten haar schuld, dat zij niet gehoorzaamde aan het Keizerlijke bevel, en haar hart is daarover met droefheid vervuld; misschien heeft Uwe Majesteit gedacht, dat het Keizerlijke bevel niet begrepen was, en dat zich er tegen verzette, en daarom zal het Uwe Majesteit toeschijnen, alsof het haar aan goede vormen ontbrak, hetgeen zij niet zou willen, dat Uwe Majesteit van haar dacht, en daarom legt zij nederig deze woorden aan Uwe Keizerlijke voeten. En nu moet zij het Vederen Kleed aantrekken, en in diepe smart haren Meester vaarwel zeggen.”
Nadat zij deze perkamenten rol den kapitein der troepen had overhandigd, te gelijk met een schacht van bamboe, die het Elixir bevatte, werd het Vederkleed over haar heen geworpen, en oogenblikkelijk was elke herinnering aan haar aardsch bestaan verdwenen.
Daarna besteeg Kaguya den wagen, omringd door de troepen van het Maanvolk, en de wolk steeg snel omhoog, totdat zij uit het gezicht verdwenen was.
De droefheid van den Bamboesnijder en den Mikado is niet te beschrijven en kende geen grenzen. De laatste hield een ministerraad, en wenschte te weten, wat de hoogste berg in het land was. Een der raadslieden antwoordde: “In Suruga staat een berg, niet ver van de hoofdstad verwijderd, die onder alle bergen van het land het hoogst naar den hemel uitsteekt.” Daarop vervaardigde Zijne Majesteit het volgende gedicht:
“Haar nooit meer terug te zien!
Tranen van smart overstelpen mij,
En wat mij betreft,
Wat moet ik doen
Met het Levenselixir?”
Daarna werd de rol, door de Edele Kaguya beschreven, te zamen met het Elixir aan Tsuki no Iwakasa gegeven. Hem werd bevolen, die te brengen naar den top van den hoogsten berg in Suruga, en daar, staande op de hoogste spits, de rol en het Levenselixir te verbranden.
Tsuki no Iwakasa hoorde nederig het keizerlijke bevel aan, en nam een afdeeling krijgslieden met zich mede, waarna hij den berg beklom en deed zooals hem was bevolen. En van dien tijd af werd aan gindschen berg de naam gegeven van de Fuji (Fuji-yama, Nooit Stervend), en men verhaalt, dat de rook van dat verbranden nog steeds van zijn hoogste spits opstijgt, om zich te vermengen met de wolken des hemels.
1 De Vijfde Taak, die van Heer Iso, wordt hier niet behandeld. De geschiedenis is plat en weinig belangrijk. Het zij voldoende, mede te deelen, dat ook de tocht van Heer Iso, om de Zeeschelp te zoeken, vergeefsch was.
2 Van middernacht tot twee uur ’s morgens. “Jaren, dagen en uren”, zoo schrijft Professor B.H. Chamberlain, “werden alle gerekend te behooren tot één der teekenen van den dierenriem.”