Читать книгу Eene Egyptische Koningsdochter - Георг Эберс, Georg Ebers - Страница 10
Eerste boek
Tiende hoofdstuk
ОглавлениеToen Amasis zijn zoon zag binnentreden, barstte hij uit in schaterend gelach, volstrekt geen acht slaande op diens bleek en verstoord gelaat. »Heb ik het u niet gezegd,” zoo begon hij, »dat het voor een eenvoudig Egyptenaar geene lichte taak is, zulk een Helleenschen vos te vangen? Ik had gaarne tien steden van mijn rijk gegeven, zoo ik tegenwoordig had kunnen zijn, toen gij in den gewaanden wel bespraakten Athener den stotterenden Lydiër herkendet.”
Psamtik werd nog bleeker. Hij beefde van toorn, en met heesche stem antwoordde hij: »Het staat u niet mooi, vader, u te verheugen over den hoon uw zoon aangedaan. Had ik mijn drift niet beteugeld ter wille van Cambyzes, zoo zou, bij de eeuwige goden, de onbeschaamde Lydiër heden voor het laatst het licht der zon aanschouwd hebben. Maar wat raakt het u of ik, uw zoon, ten doelwit verstrek aan den spot van dit Grieksche bedelaarspak!”
»Zie niet met minachting neder op hen, die bewezen hebben verstandiger te zijn dan gij.”
»Verstandiger? – verstandiger? – Mijn ontwerp was zoo fijn en zoo kunstig aangelegd, dat…”
»De fijnste weefsels scheuren het lichtst.”
»Dat mij de geslepen Helleen niet zou zijn ontkomen, zoo zich niet, in strijd met alle wetten en gebruiken, de gezant eener vreemde mogendheid tot redder van dezen door ons ter dood veroordeelden had opgeworpen.”
»Gij dwaalt, mijn zoon! Hier is geene sprake van de voltrekking van een rechterlijk vonnis, maar eenvoudig van het gelukken of mislukken eener persoonlijke wraak.”
»De werktuigen van die wraak waren evenwel beambten des konings, en daarom is het geringste, wat ik als genoegdoening van u eischen moet, dat gij den koning van Perzië verzoekt, den man te straffen, die zich ongeroepen in de tenuitvoerlegging uwer bevelen heeft gemengd. Zulk een vergrijp zal in Perzië, waar zich alles voor den koning als voor de godheid buigt, naar recht en billijkheid vergolden worden. Cambyzes is ons de bestraffing van Gyges schuldig.”
»Maar ik zal er hem toch niet toe aanmanen, want ik wil u bekennen, dat ik mij hartelijk verheug over de redding van Phanes. Gyges heeft mijne ziel bewaard voor het verwijt, onschuldig bloed vergoten te hebben, en u verhinderd lage wraak te oefenen aan een man, aan wien uw vader groote verplichting heeft.”
»Zoo wilt gij dan dit voorval voor Cambyzes geheel verzwijgen?”
»Neen! ik zal het hem in een brief mededeelen, doch schertsende, gelijk dit mijne gewoonte is, en hem tegelijk voor Phanes waarschuwen. Ik zal er hem op voorbereiden, dat hij ter nauwernood aan onze wraak ontsnapt, het zich ten doel zal stellen het machtige Perzië tegen Egypte op te ruien, en mijn schoonzoon verzoeken zijn oor voor den indringer te sluiten. De vriendschap van Cresus en Gyges zal ons van meer nut zijn, dan de haat van Phanes ons schaden kan.”
»Is dat uw laatste woord? Wilt gij mij geene genoegdoening verschaffen?”
»Neen! Het blijft bij hetgeen ik gezegd heb.”
»Zoo beef niet slechts voor Phanes, maar voor een anderen, wiens lot wij in onze handen hebben, maar die wederkeerig uw lot in zijne handen heeft!”
»Gij wilt mij dreigen, wilt den gisteren geknoopten band weder verbreken? Psamtik, Psamtik, ik raad u te bedenken, dat gij voor uw vader den koning staat!”
»En gij, wees indachtig dat ik uw zoon ben! Want, zoo gij mij dwingt te vergeten, dat ik u het leven verschuldigd ben, en ik op geene hulp van uwe zijde rekenen mag, zoo zal ik van mijne eigene wapenen gebruik weten te maken.”
»Ik ben waarlijk nieuwsgierig, die te leeren kennen.”
»Waarom zou ik die voor u verbergen? Weet dan, dat ik en mijne vrienden, de priesters, in den oogarts Nebenchari een bondgenoot bezitten.”
Amasis verbleekte.
»Vóor dat gij kondet vermoeden, dat Cambyzes aanzoek om uwe dochter zou doen, zondt gij dezen man naar het afgelegene Perzië, ten einde iemand, die het geheim der afkomst van mijne zoogenaamde zuster Nitetis kende, uit Egypte te verwijderen. Daar bevindt hij zich nu nog, en op den eersten wenk der priesterschap zal hij den misleiden koning mededeelen, dat gij hem, in plaats van uw eigen kind, de dochter van uw voorganger Hophra tot vrouw hebt gegeven. Alle papieren van den arts zijn in ons bezit. Het gewichtigste stuk van alle, een eigenhandigen brief van u, gericht aan zijn vader, die Ladice bij hare bevalling ter zijde stond182, houdt in, dat gij duizend gouden ringen belooft, zoo hij zelfs voor de priesters geheim wilde houden, dat Nitetis uit een ander stamhuis dan het uwe afkomstig is.”
»Wie bezit die papieren?” vroeg Amasis op ijskouden toon.
»De priesters.”
»En deze spreken door uw mond?”
»Gelijk gij zegt.”
»Herhaal dan, wat gij van mij begeert.”
»Eisch van Cambyzes de bestraffing van Gyges, en geef mij volmacht om den voortvluchtigen Phanes te vervolgen naar mijn goeddunken.”
»Is dit alles?”
»Leg in handen der priesters den eed af, dat gij van nu aan den Hellenen beletten zult, in Egypte nieuwe tempels voor hunne leugengoden te bouwen, en bevelen zult, dat men de oprichting van den Apollo-tempel te Memphis stake!”
»Ik verwachtte diergelijke eischen; want voorzeker, men heeft een scherp wapen tegen mij gevonden. Ik ben bereid aan de wenschen mijner vijanden, die gij u tot vrienden hebt uitgelezen, gehoor te geven. Maar ook ik stel twee voorwaarden. Ten eerste verlang ik den bewusten brief terug, dien ik werkelijk onvoorzichtig genoeg aan den vader van Nebenchari heb geschreven; want liet ik dit document in hunne handen, zoo kon ik verzekerd zijn, in plaats van koning te blijven, weldra de onderdanige slaaf van ellendige priesterlisten te zullen worden.”
»Uw wensch is billijk. Gij zult den brief ontvangen, als…”
»Geen tweede: als! Verneem veeleer, dat ik uw wensch, om Cambyzes aan te manen tot het straffen van Gyges, zoo dwaas acht, dat ik dien niet vervullen zal. Laat mij nu alleen, en treed mij niet onder de oogen voordat ik u ontbied. Gisteren had ik een zoon gewonnen, om hem heden weder te verliezen. Sta op! Ik begeer geene bewijzen van eene onderdanigheid en liefde die gij nooit gekend hebt. Als gij in het vervolg troost of raad noodig hebt, ga dan tot de priesters, en zie of zij uw vader vervangen kunnen. Zeg aan Neithotep, die u kneden kan als zachte was, dat hij het rechte middel heeft gevonden, om mij af te persen wat ik hem anders geweigerd zou hebben. Om Egypte groot en gelukkig te maken, was ik tot heden tot ieder persoonlijk offer bereid; nu mij echter duidelijk wordt, dat de priesterschap het niet beneden zich acht mij met het verraad van het vaderland te dreigen, teneinde hare eigene bedoelingen te verwezenlijken, kon ik er wel eens toe komen de zoo bevoorrechte kaste voor gevaarlijker vijanden van mijn rijk te houden dan zelfs de Perzen. Neem u in acht! Neem u in acht! Ditmaal buig ik nog voor de listen mijner vijanden, want ik heb zelf, door vaderlijke zwakheid gedreven, een groot gevaar over Egypte gebracht. Voortaan echter zal ik, bij de groote Neith, mijne gebiedster! handtastelijk bewijzen dat ik koning ben, en eer de gansche priesterschap, dan het kleinste deel van mijn koninklijken wil ten offer brengen. Zwijg – en vertrek!”
Psamtik ging. Ditmaal echter had de koning meer tijd noodig, om met een vroolijk gelaat zijne gasten te kunnen ontmoeten. De prins begaf zich dadelijk tot den opperbevelhebber der inlandsche troepen. Hij gebood hem den Egyptischen hoofdman, het onbekwame werktuig zijner verijdelde wraak, naar de steengroeven van Chennoe te verbannen183 en de Ethiopische krijgslieden naar hun land terug te zenden. Daarop spoedde hij zich naar den opperpriester van Neith, om dezen mede te deelen wat hij van den koning had weten te verwerven.
Neithotep schudde bedenkelijk het verstandig hoofd, bij het vernemen der dreigende woorden van Amasis, en zond den troonopvolger heen met eenige vermaningen, zonder welke hij hem nooit van zich liet gaan.
Psamtik trad nu zijne woning binnen. Zijne mislukte wraak, de nieuwe rampzalige breuk met zijn vader, de vrees voor de bespotting der vreemdelingen, het gevoel zijner afhankelijkheid van den wil der priesters, het geloof aan eene vreeselijke toekomst, die hem van zijne geboorte af boven het hoofd hing, drukten loodzwaar op zijn hart en verduisterden zijn geest. Eens was hij gelukkig geweest in het bezit eener geliefde vrouw en van vijf bloeiende kinderen. Van dat alles was hem niets overgebleven dan eene dochter en een zoontje, dat hij met zijne gansche ziel liefhad. Tot dien knaap voelde hij zich thans heengetrokken. In de nabijheid van dit kind hoopte hij troost en nieuwen moed te vinden. Het helderblauwe oog en de lachende mond van zijn zoon waren alleen in staat, het als met eene ijskorst omgeven gemoed van dezen man te verwarmen.
»Waar is mijn zoon?” vroeg hij den eersten den besten hoveling, die hem tegenkwam.
»Zoo even heeft de koning prins Necho en zijne oppasster laten halen,” was het antwoord.
De hofmeester van den kroonprins naderde nu zijn meester, en overhandigde hem met eene diepe buiging een verzegelden, op papyrus geschreven brief, zeggende: »Van uw vader, den koning!”
Met toornige drift verbrak Psamtik het gele was van het zegel, dat het naamcijfer des konings droeg184, en las: Ik heb uw zoon bij mij ontboden, opdat hij niet evenals gij tot het blinde werktuig der priesters opgroeie, en niet vergeten zal wat hij zichzelven en zijn vaderland verschuldigd is. Ik zal voor zijne opvoeding zorg dragen, want de indrukken, in de kindsheid ontvangen, doen het gansche leven door hun invloed gevoelen. Wilt gij Necho bezoeken, het is mij wel; maar dan moet gij mij van te voren van uwe komst verwittigen.”
De kroonprins beet zich de lippen aan bloed, om voor de hem omringende dienaars zijne woede te verbergen. De wensch van zijn vader, den koning, was in Egypte even verbindend als het strengste bevel. Eenige oogenblikken stond hij in diep gepeins. Daarop riep hij om jagers, honden, bogen en lansen, sprong op een lichten wagen, en deed zich door zijn wagenmenner in het westelijk gelegene moerasland brengen, om daar, terwijl hij de bewoners der wildernis met honden en werpspietsen vervolgde185, te vergeten wat zijn hart benauwde, en op de dieren zijne verijdelde wraak te verhalen.
Gyges was, oogenblikkelijk na het onderhoud van zijn vader met Amasis, op vrije voeten gesteld, en door zijne vrienden met luid gejubel ontvangen. De pharao scheen de gevangenneming van den zoon zijns vriends door verdubbelde hartelijkheid weder goed te willen maken. Hij schonk den jongen Lydiër nog dienzelfden dag een kostbaren wagen met twee bruine rossen van edel ras bespannen, en verzocht hem tot een aandenken aan Saïs een zeer kunstig damspel naar Perzië mede te nemen. De schijven van dit spel waren vervaardigd van ivoor en ebbenhout. Sommige dier schijven waren met zinspreuken in hiëroglyphenteekens van goud en zilver ingelegd. Amasis maakte zich met zijne gasten recht vroolijk over de list van Gyges, liet de jonge helden ongehinderd met zijn gezin verkeeren, en behandelde hen gelijk een opgeruimd vader zijne levenslustige zonen. Alleen bij den maaltijd bewees hij, dat hij in zijn hart toch nog een Egyptenaar was; want de Perzen moesten aan eene afzonderlijke tafel eten. Hij zou zich, volgens het geloof zijner vaderen, verontreinigd hebben, wanneer hij met de vreemdelingen aan dezelfde tafel gespijsd had186.
Toen Amasis eindelijk, drie dagen na de invrijheidstelling van Gyges, verklaarde, dat zijne dochter Nitetis binnen twee weken tot de afreize naar Azië gereed zou zijn, betreurden al de Perzen, dat zij niet langer in Egypte konden toeven. Cresus had vele gelukkige uren gesleten in het gezelschap van den Samischen dichter en beeldhouwer. Gyges koesterde, evenals zijn vader, eene voorliefde voor de Helleensche kunstenaars. Darius, die zich te Babylon reeds met de beoefening der sterrenkunde had beziggehouden187, was op zekeren avond, toen hij den hemel beschouwde, door den grijzen opperpriester van Neith aangesproken en uitgenoodigd hem op den hoogsten pylon, de voornaamste sterrenwacht van den tempel, te volgen. Mocht hem deze toenadering van den priester ook verbazen, de naar wijsheid begeerige jongeling had zich geen tweemaal laten nooden, en deed sedert dien avond alle nachten uit den mond van den grijsaard nieuwe kennis op.
Psamtik ontmoette op zekeren dag den vreemdeling bij zijn meester, en toen Darius zich verwijderd had, vroeg hij Neithotep, hoe deze er toe kwam een Pers in te wijden in de Egyptische geheimenissen.
»Ik onderwijs hem,” antwoordde de priester, »in zaken, welke ieder geleerd Chaldeër te Babylon evengoed weet als wij, en maak ons daardoor een man tot vriend, wiens gesternte dat van Cambyzes in glans overtreft, gelijk de zon de maan. – Deze Darius, zeg ik u, zal eenmaal een machtig heerscher worden. Ja, ik heb zijne planeet zelfs over Egypte zien lichten. Den wijze voegt het niet bij het tegenwoordige te blijven stilstaan; hij moet pogen ook in de toekomst door te dringen; hij moet niet alleen zijn eigen weg, maar ook zijne omgeving trachten te overzien. Gaat gij een huis voorbij, zoo kunt gij bezwaarlijk weten, of niet binnen de wanden dier woning iemand wordt opgevoed, die later uw weldoener zijn zal. Laat niets onopgemerkt van hetgeen ge op uw pad ontmoet; maar zie vóor alle dingen op naar de sterren. Gelijk de hond des nachts waakt, om zijn meester te kunnen waarschuwen zoo er dieven in aantocht zijn, waak ik sedert vijftig jaren, om de zwervers aan den hemel, de eeuwige in den aether schitterende boden van het noodlot, die den menschen niet slechts dag en nacht, zomer en winter, maar ook geluk en ongeluk, roem en schande verkonden, te bespieden. Zij, die nooit liegen, hebben mij in Darius eene plant doen aanschouwen, die tot een grooten boom zal opwassen.”
De nachtelijke leeruren van Darius, die hem veroorloofden langer dan gewoonlijk te slapen, waren Bartja uiterst welkom, want zij maakten ’t hem gemakkelijker zijne heimelijke morgen toertjes naar Naucratis uit te voeren, op welke Zopyrus, dien hij tot zijn vertrouwde had gemaakt, hem gewoonlijk vergezelde. Terwijl hij zelf bij Sappho was, hield zijn vriend zich gewoonlijk met zijne dienaren onledig, om eenige springhazen, snippen, pelikanen of vossen te schieten. En bij hunne terugkomst, wanneer hun mentor Cresus naar de oorzaak van hun vroegtijdig uitstapje onderzoek deed, heette het, dat de vrienden zich in de lievelingsbezigheid der aanzienlijke Perzen, de edele jacht, geoefend hadden.
Buiten Tachot, de dochter van Amasis, was er niemand, die de verandering bespeurde in het gemoed van den koningszoon, door de macht eener eerste liefde uitgewerkt. Zij voedde, sedert den dag waarop Bartja voor het eerst tot haar gesproken had, een stillen hartstocht voor den schoonen jongeling. Met de fijne voelhorens der liefde bemerkte zij alras, dat een derde zich tusschen haar en hem geplaatst moest hebben. Had Bartja haar vroeger als een broeder bejegend en haar bijzijn gezocht, thans vermeed hij zorgvuldig alle vertrouwelijke toenadering. Hij vermoedde het geheim van haar hart, en meende dat hij verraad pleegde jegens Sappho, met haar slechts vriendelijk aan te zien. De arme koningsdochter leed zeer onder de koelheid van den jongeling, en vertrouwde eindelijk hare smart aan Nitetis. Deze bemoedigde haar en bouwde luchtkasteelen voor en met haar. De beide meisjes spiegelden zich voor, hoe heerlijk het zijn zou, als zij met twee vorstelijke broeders gehuwd zich niet van elkander zouden behoeven te scheiden, maar aan éen hof zouden kunnen leven. Maar de eene dag vóor de andere na verstreek, en de schoone Pers vertoonde zich aan de dochter van Amasis steeds zeldzamer, en wanneer hij in haar gezelschap was, dan behandelde hij Tachot koel en vormelijk. Toch moest de ongelukkige zichzelve bekennen, dat Bartja gedurende zijn verblijf in Egypte nog schooner en mannelijker was geworden. Fierheid en het bewustzijn van eigenwaarde straalden thans uit zijne groote oogen, welker zachte uitdrukking daaronder echter niet leed; en, in plaats van den vroegeren jeugdigen overmoed, was er allengs eene eigenaardige kalmte waar te nemen in al zijne handelingen. Zijne wangen waren minder rooskleurig, maar die bleekheid stond hem goed, beter althans dan haar, die van dag tot dag verviel als sneeuw voor de zon.
Melitta, de oude slavin van Rhodopis, was de bondgenoote der minnenden geworden. Op zekeren morgen had zij Bartja en Sappho in hunne minnekoozerij verrast; doch zij was door den koningszoon zoo rijkelijk bedacht, door zijne schoonheid zoo geheel betooverd, door haar hartediefje zoo innig gebeden en met zulke fraaie namen betiteld geworden, dat zij beloofd had tegenover hare meesteres te zullen zwijgen. Ten laatste had zij, toegevende aan de neiging van alle oude vrouwen om verliefden voort te helpen, de samenkomsten der minnenden zelfs op alle mogelijke wijzen begunstigd. De oude zag reeds in hare verbeelding haar »zoet dochterken” tot beheerscheresse der halve wereld verheven. Zij noemde haar, als zij met haar alleen was: »vorstin” en »koningin.” In menig zwak oogenblik zag zij zichzelve met het oog haars geestes als rijkgetooide waardigheidsbekleedster aan het Perzische hof.
182
In het oude Egypte schijnen gewoonlijk vroedvrouwen de vrouwen te hebben bijgestaan, gelijk daar nog het geval is. Koninginnen worden overigens, evenals in onze sprookjes, bijgestaan door goede feeën en godinnen, meestal de Hathors.
183
Eene vreeselijke straf voor groote misdadigers, die dikwijls werd toegepast.
184
Zegelringen werden reeds vroeg door de Egyptenaars gedragen. (Vgl. Genesis 41, 42.) In alle Egyptische musea, o. a. te Leiden, zijn zulke ringen, waarvan sommige vierduizend jaren oud zijn. Men heeft er vele gevonden aan de handen van mummiën.
185
De Egyptische koningen en rijksgrooten waren bijzondere liefhebbers van de jacht. Men richtte daarvoor honden en andere dieren af. Op de monumenten vindt men afbeeldingen van jachten op gazellen, en steenbokken, ook op vogels met slagnetten en werptuigen. Op een leeuwenjacht komt Ramses IV voor, terwijl een met pijlen doorboorde leeuw naast hem nederzijgt en eene gewonde leeuwin in het riet vlucht.
186
Volgens Herodotus mocht een Egyptenaar geen vreemdeling kussen of met dezen uit éen schotel eten; hij mocht zelfs het vleesch niet aanroeren, dat met het mes van een Griek gesneden was. Men herinnere zich, hoe de broeders van Jozef afzonderlijk moesten eten.
187
Na de Egyptenaars waren de Chaldeën te Babylon de eerste sterrenkundigen. Zij moeten reeds in het bezit zijn geweest van astronomische tafels.