Читать книгу Eene Egyptische Koningsdochter - Георг Эберс, Georg Ebers - Страница 4

Eerste boek
Vierde hoofdstuk

Оглавление

Vijf dagen na dien merkwaardigen avond in het huis van Rhodopis, heerschte er eene meer dan gewone drukte aan de haven van Saïs. Egyptenaren van iederen leeftijd, van allerlei rang, stand en geslacht, stonden dicht opeengepakt aan den waterkant. Soldaten, en kooplieden in witte, met veelkleurige franjes omzoomde kleederen, welker meerdere of mindere lengte afhankelijk was van den hoogeren of lageren rang dergenen, die ze droegen, bewogen zich onder eene groote menigte gespierde, halfnaakte mannen uit de laagste volksklasse, wier eenige kleeding slechts uit een schort bestond. Geheel ongekleede kinderen verdrongen, stompten en sloegen elkaar, om toch de beste plaatsen in te nemen. Moeders, met korte mantels om de schouders96, hielden hare kleinen in de hoogte, al moesten ze daardoor ook het voorrecht missen om zelf iets van het verwachte schouwspel te zien te krijgen. Een tal van honden en katten basten en miauwden, en zaten elkander na tusschen de voeten der nieuwsgierigen, die uiterst voorzichtig waren, om toch geen der heilige dieren te trappen of te bezeeren.

Overal liepen politie-agenten rond, met lange stokken97 in de hand, welker metalen knoppen den naam des konings droegen. Zij hadden voor rust en orde te waken, maar vooral daarvoor, dat niemand door het gedrang der achteraf staanden in het water viel. Want de arm van den Nijl, die gedurende den overstroomingstijd de muren van Saïs bespoelde, was hoog gezwollen. En het bleek niet zelden, dat de voorzorgen dezer beambten allesbehalve overbodig waren.

Aan de breede met sphinxen bezette oevertrappen, de aanlegplaats der koninklijke barken, had zich eene geheel andere klasse van menschen verzameld. Hier zaten op steenen banken de voornaamste priesters, deels in lange witte gewaden, deels met een schort, kostbare bandelieren, breed halssieraad en panterhuiden gekleed. Sommigen droegen met vederen bezette banden, die zij om het voorhoofd, de slapen en de dichte, valsche haarlokken, die op den rug nedervielen, hadden bevestigd. Anderen schenen te willen pronken met hunne zorgvuldig geschorene, glinsterende kale schedels, die meestal goed gevormd waren. Onder hen was de opperrechter aanstonds te herkennen, want zijn hoofdtooisel was versierd met eene schoone, golvende struisveder, en eene kostbare amulet van saffier hing, aan eene gouden keten, op zijne borst98.

De bevelhebbers van het Egyptische leger droegen veelkleurige wapenrokken en korte zwaarden in hunne gordels. Eene afdeeling van de lijfwacht, met strijdbijlen, dolken, bogen en groote schilden gewapend, stond ter rechterzijde van de trap geschaard. Ter linkerzijde had men de Grieksche soldaten geplaatst, uitgedost in hun Jonischen wapentooi. Hun nieuwe aanvoerder, de ons welbekende Aristomachus, stond met eenige Grieksche onderbevelhebbers, van de Egyptenaren afgezonderd, naast de kolossale standbeelden van Psamtik I, die, met de aangezichten naar den stroom gekeerd, op het plein boven de trap waren opgericht. Vóor de trap zat de kroonprins Psamtik, op een zilveren troon. Hij droeg een bonten met gouddraad doorweven rok, die hem eng om het lichaam sloot. Rondom hem stonden de voornaamste hovelingen, kamerheeren, raadslieden en vrienden des konings, die staven in de handen hielden, met pauwenvederen en gouden lotusbloemen versierd99.

De volksmenigte had al lang, door schreeuwen, zingen en onderling twisten, duidelijke teekenen van haar ongeduld gegeven. De priesters en rijksgrooten daarentegen, die wij nabij de trap hebben opgemerkt, keken met waardigheid en zwijgend voor zich. Ieder van deze afgemetene, onbeweeglijke mannen in het bijzonder, met zijne stijve krulpruik100 en zijn valschen, regelmatig gekroesden baard, had bijzonder veel overeenkomst met die, onderling volkomen op elkander gelijkende standbeelden, die rustig, ernstig en met onafgewend gelaat in den stroom zaten te turen, en onbeweeglijk op hunne plaatsen bleven.

Eindelijk werd men in de verte de zijden, purperrood en blauw geruite zeilen101 van schepen gewaar. Het volk hief een luiden jubelkreet aan. »Daar komen ze, daar zijn ze!” riep men, terwijl het gedrang toenam. – »Pas op, dat ge niet op dat katje trapt!” – »Minne, houd het meisje wat hooger, opdat het ook wat te zien krijge van al dat moois!” – »Heila! je zult me nog in ’t water duwen, Sebek!” – »Zie dan toch toe, Phoeniciër, die jongens werpen klissen in je langen baard!” – »Nu, nu, Helleen, je moet niet denken dat je in Egypte den baas moogt spelen, omdat Amasis je toestaat aan de oevers van den heiligen stroom te wonen!” – »Onbeschaamd volk, die Grieken! Weg met hen!” riep een tempeldienaar. – »Weg met de zwijneneters102, die verachters der Goden!” klonk het van alle zijden. Reeds dreigde men tot dadelijkheden over te gaan. Maar de politie-agenten toonden, dat zij hier niet voor niets waren. Spoedig herstelden ze orde en rust, daarbij een krachtig gebruik makende van hunne lange stokken. De groote bonte zeilen, die zeer gemakkelijk te onderscheiden waren van de blauwe, witte en bruine zeiltjes der kleine Nijlvaartuigen, kwamen intusschen al nader en nader. De menigte was in gespannen verwachting. Thans rezen de grootwaardigheidsbekleeders en de kroonprins van hunne zitplaatsen op. De koninklijke trompetters deden eene schetterende, oorverdoovende fanfare door de lucht weerklinken, en de eerste der met ongeduld verbeide barken legde voor de oevertrap aan. Het vrij lange vaartuig was rijk verguld, en voerde op den boeg het zilveren beeld van een sperwer. In het midden van de bark was een gouden baldakijn opgericht, met purperen hemel, waaronder lange matrassen lagen. Vóór in het schip zaten aan weerszijden twaalf roeiers, wier schorten met kostbare gordels waren vastgesnoerd103.

Onder den troonhemel lagen zes mannen, allen sierlijk uitgedost en van een statig voorkomen. Eer nog de bark aan den oever landde, sprong de jongste hunner, die ook de voornaamste in rang scheen te zijn, een schoon jongeling met blonde lokken, op de trap. Bij het zien van dezen jongen man konden de lippen van menige Egyptische maagd een lang gerekt »Ah!” niet weerhouden. Ja zelfs de strakke gelaatstrekken van eenige waardigheidsbekleeders plooiden zich tot een welgevallig lachje.

Hij, die aldus zoo algemeen de bewondering en de aandacht trok, was Bartja104, zoon van den overledenen en broeder van den regeerenden koning van Perzië. De natuur had hem alles geschonken, wat een jeugdig hart op twintigjarigen leeftijd zou kunnen wenschen. Van onder de blauwe en witte banden, waarmede zijne tiara omwonden was, kwamen dichte, goudgele haren in weelderige lokken te voorschijn. Uit zijne helderblauwe oogen straalden levenslust, goedheid en dapperheid, ja vermetelheid. Zijn edel gelaat, dat de eerste sporen vertoonde van een baard, zou een waardig model zijn geweest voor den beitel van een Griekschen beeldhouwer. Zijne ranke, gespierde gestalte getuigde van groote kracht en ongemeene vlugheid. De pracht van zijn gewaad was evenredig aan zijne schoonheid. In het midden van zijne tiara fonkelde eene groote ster van diamanten en turkooizen. Zijn tot over de knie reikend opperkleed van zwaar wit goudbrocaat, werd boven de heupen door een gordel van blauw en wit105 bijéengehouden. In dezen gordel hing een kort zwaard met gouden scheede, die evenals het gevest, tot overladens toe, met witte opalen en blauwe turkooizen bezet was. De benedenkleederen. die nauw om de beenen sloten, bestonden evenals het opperkleed uit goudbrocaat. Aan de voeten droeg hij lage schoenen van lichtblauw leder. Zijne krachtige armen, die de wijde lange mouwen van zijn kleed voor een groot deel zien lieten, waren met onderscheidene kostbare armbanden van goud en edelgesteente versierd. Van zijn slanken hals hingen gouden ketens tot op de hooggewelfde borst neder106.

Deze jongeling was de eerste, die den oever betrad. Hem volgde Darius, de zoon van Hystaspes, een aanzienlijke Pers, evenals Bartja van koninklijken bloede en slechts weinig minder kostbaar gekleed dan deze. De derde persoon die de bark verliet, was een grijsaard met sneeuwwitte haren. Op zijn vriendelijk, zacht gelaat zetelden de goedheid van het kind, de wijsheid van den ouderdom en de krachtige geest van den man. Hij droeg een langen, purperkleurigen rok met mouwen, en gele Lydische laarzen107. Zijn geheele voorkomen was hoogst eenvoudig en zonder eenige aanmatiging. En toch was deze nederige grijsaard eenmaal de meest benijdde man van zijn tijd, met wiens naam thans nog het toppunt van aardschen rijkdom wordt uitgedrukt. In hem leeren wij Cresus, den onttroonden koning van Lydië kennen, die thans als vriend en raadsman aan het hof van Cambyzes leefde, en den jongen Bartja als mentor naar Egypte vergezelde. Hem volgden Prexaspes, de eigenlijke gezant van den koning, Zopyrus, de zoon van Megabyzus, een Pers van adel, de vriend van Bartja en Darius, en eindelijk Gyges, de magere, bleeke zoon van Cresus, die, in zijn vierde levensjaar stom geworden, tengevolge van den doodsangst, dien hij bij de inneming van Sardes ter wille van zijn vader had uitgestaan, de spraak teruggekregen had.

Psamtik steeg de trappen af en ging de vreemdelingen tegemoet, intusschen beproevende zijn geelachtig, streng gelaat tot een minzamen glimlach te plooien. De waardigheidsbekleeders, die hem volgden, bogen zich bijkans ter aarde, terwijl zij de armen slap lieten neerhangen. De Persen kruisten de handen over de borst, en wierpen zich voor den kroonprins neder. Toen de eerste plichtplegingen voorbij waren, kuste Bartja, volgens de gewoonte van zijn land, tot groote verbazing van het volk, dat zoo iets nog nooit had aanschouwd, de gele wang van den Egyptischen koningszoon, wien eene rilling door de leden ging bij deze aanraking van de onreine lippen eens vreemdelings. Hierna begaf hij zich met zijn gevolg naar de draagstoelen, die gereed stonden om allen naar de voor hen in het koninklijk paleis te Saïs gereedgemaakte verblijven te brengen.

Een deel van het volk stroomde de vreemdelingen achterna; de meeste toeschouwers bleven echter waar zij waren, wetende, dat zij nog vele dingen zouden aanschouwen, die hunne oogen nooit te voren hadden gezien.

»Zoudt gij dien opgeschikten aap, en die andere Typhonskinderen108 naloopen?” vroeg een tempeldienaar, die alles behalve in zijn humeur was, zijn buurman, een eerzamen kleermaker uit Saïs.

»Ik verzeker u, Poehor, en ook de opperpriester heeft het gezegd, dat deze indringers niets dan onheil over het zwarte land109 brengen! Och, konden wij dien goeden ouden tijd nog eens beleven, toen geen vreemdeling, die zijn leven liefhad, den voet op Egyptischen bodem durfde zetten. Thans wemelen letterlijk onze straten van Hebreeuwsche bedriegers, maar vooral van die onbeschaamde Hellenen, die de Goden mogen verdelgen. Daar, zie eens aan, dat is reeds de derde bark vol vreemdelingen. En weet gij, wie die Persen zijn? De opperpriester heeft gezegd, dat in hun gansche rijk, hetwelk de halve wereld omvat, geen enkele tempel is voor de goden. Zij laten de lijken hunner dooden, in plaats van ze eene eervolle begrafenis te gunnen, door de honden en gieren opeten110.”

De kleermaker toonde zich over deze mededeeling niet weinig verbaasd en nog meer verontrust. Met den vinger naar de aanlegplaats wijzende, riep hij uit: »Zoo waarachtig als de zoon van Isis den Typhon vernietigt: daar komt nu het zesde schip met vreemdelingen aan wal!”

»Ja, wel is het erg!” zuchtte de tempeldienaar. »Men zou haast denken, dat een geheel leger in aantocht was. Amasis zal het nog zoover drijven, dat hem de vreemdelingen van den troon en het land uit jagen; dat zij ons armen, evenals weleer de booze Hyksos111, die pestmenschen, en de zwarte Ethiopiërs hebben gedaan, uitplunderen en tot slaven maken.”

»De zevende bark!” riep de kleermaker.

»Mijne gebiedster Neith, de groote godin van Saïs, moge mij verderven;” klaagde de tempeldienaar, »als ik den koning begrijp! Drie schepen heeft hij naar dat vervloekte giftnest Naucratis gezonden, om de bedienden en de pakkage der Perzische gezanten herwaarts over te brengen. Maar die drie bleken bij lange na niet voldoende; nog vijf andere schepen waren er noodig. Want behalve eene ongehoorde menigte keukengereedschappen, honden, paarden, wagens, kisten, manden en balen, hebben deze verachters der goden, deze lijkenschenners, een heir van knechten duizend mijlen ver hierheen gevoerd. Onder dezen moeten er zijn, die niets te doen hebben, dan kransen te vlechten of zalven te bereiden112. Ook priesters, die zij magiërs noemen, hebben zij bij zich. Nu zou ik wel eens willen weten, waarom zij er deze op na houden? Want wat beduidt een priester waar niet eens een tempel is?”

De grijze koning van Egypte, Amasis, had het Perzische gezantschap, kort na zijne aankomst, met de hem zoo eigene minzaamheid bij zich ten gehoore ontvangen. Vier dagen later ging hij, na de bezigheden, waaraan hij zich geregeld iederen morgen wijdde, te hebben afgedaan, met den ouden Cresus in den tuin van het paleis wandelen, terwijl de overige leden van het gezantschap, onder geleide van Psamtik, een tochtje op den Nijl naar Memphis deden. De koninklijke tuin, die, hoewel volgens een veel grootscher plan, in denzelfden geest als die van Rhodopis was aangelegd, bevond zich nabij den koningsburg, die in het noordwestelijk gedeelte der stad op een heuvel was gelegen.

De beide grijsaards zetten zich neder onder het lommer van eene breedgetakte sykomore, niet ver van een reusachtig bekken uit rood graniet gehouwen, waarin krokodillen van zwart bazalt, uit wijdgeopende muilen, een overvloed van kristalhelder water spoten. Was de onttroonde koning ook al eenige jaren ouder dan de machtige vorst aan zijne zijde, zijn gelaat was toch veel frisscher en zijne gestalte veel krachtiger dan die van Amasis. Deze, ofschoon overigens hoog gebouwd, ging reeds gebogen; de beenen die zijn groot lichaam droegen waren bijzonder schraal; zijn aangezicht was welgevormd, maar reeds gerimpeld. Een jeugdig vuur straalde nog altijd uit zijne kleine, bliksemende oogen, en een schalke, ja dikwerf spotachtige trek speelde voortdurend om zijne dikke lippen. Het lage doch breede voorhoofd van den grijsaard en zijn groote, schoongewelfde schedel getuigden van de kracht zijns geestes113. De afwisselende kleur van zijn oog liet vermoeden, dat deze zeldzame man, die zich van gemeen soldaat tot den troon der pharao’s had weten te verheffen, groote schranderheid bezat, doch ook de macht der hartstochten kende. Zijn stemgeluid was hard en snijdend, zijne bewegingen waren, in tegenstelling met de afgemetenheid van den geheelen Egyptischen hofstoet, bijkans overdreven levendig.

De houding van zijn metgezel was een koning waardig, doch tegelijk bevallig. Zijn geheele wezen verried, dat hij veel met de edelste Grieken verkeerd had. Thales, Anaximander en Anaximenes van Milete, Bias van Priëne, Solon van Athene, Pittacus van Lesbos, de beroemdste Helleensche wijsgeeren, hadden zich weleer als gasten aan den disch van Cresus te Sardes vereenigd. Zijne volle, heldere stem klonk als liefelijk gezang, bij het schrille geluid van Amasis.

»Maar zeg mij thans onbewimpeld,” sprak de pharao, in tamelijk vloeiend Grieksch, »hoe Egypte u bevalt. Ik weet niemand, op wiens oordeel ik hoogeren prijs stel, dan op het uwe. Want vooreerst kent gij de meeste volken en landen van de wereld, ten andere hebben de goden u de geheele ladder der fortuin op en af doen stijgen, ten derde zijt gij niet tevergeefs zoo lang de eerste raadsman van den machtigste aller koningen geweest. Ik zou wel willen, dat mijn rijk u zoo beviel, dat gij genegen waart, als een broeder bij mij te blijven. Waarlijk, Cresus, schoon de goden mij eerst gisteren uw aangezicht hebben doen aanschouwen, zijt gij toch reeds lang mijn vriend.”

»En gij de mijne,” haastte de Lydiër zich te zeggen. »Ik bewonder u om den moed, waarmede gij uwe omgeving trotseert, en weet door te zetten wat gij goed oordeelt. Ik ben u dankbaar voor de bescherming, die gij mijne vrienden, de Hellenen, verleent. Ik beschouw u als een lotgenoot, want ook gij hebt al het wèl en wee, dat het leven bieden kan, bij ervaring leeren kennen!”

»Met dit onderscheid echter,” hernam Amasis glimlachend, »dat wij op zeer verschillende wijze begonnen zijn. U viel eerst het goede, daarna het kwade ten deel. Mij ging het juist omgekeerd, altijd namelijk onderstellende,” vervolgde hij zuchtende, »dat ik mij in mijn tegenwoordigen toestand gelukkig gevoel.”

»En ook,” vulde Cresus aan, »dat ik onder mijn zoogenaamd ongeluk lijde.”

»Hoe zou dit anders kunnen zijn, na het verlies van zulk een heerlijk rijk en zoo groote schatten?”

»Is dan het geluk alleen te vinden in het bezit van aardsche goederen of macht?” vroeg Cresus. »Is het wel in iets stoffelijks gelegen? Geluk is niets anders dan eene gewaarwording, een gevoel, dat de wangunstige goden eer den behoeftige schenken, dan den machtige, wiens anders zoo heldere blik niet zelden door den glans van zijne schatten verblind wordt, en wiens hart bloedt bij elke nederlaag. Zich bewust van zijn kracht om veel te erlangen, moet hij telkens onderliggen in den strijd om het bezit van alle goederen, die hij zou wenschen de zijne te noemen, maar niet verkrijgen kan.”

Amasis zuchtte weder en antwoordde: »Ik wenschte wel, dat ik u van dwaling kon overtuigen. Maar wanneer ik mij mijn verleden herinner, dan moet ik bekennen, dat sedert het uur, hetwelk mij het zoogenoemde geluk aanbracht, ook de zorgen mijns levens zich begonnen te doen gevoelen.”

»En ik verzeker u,” liet Cresus er dadelijk op volgen, »dat ik u dankbaar ben voor dit woord, al hebt ge het ook uws ondanks gesproken, daar mij het uur, dat voor mij zoo noodlottig was, het eerste waarachtige geluk te smaken gaf. Toen de Persen de muren van Sardes beklommen, verwenschte ik mijzelven en de goden; haatte ik het leven en vloekte ik mijn bestaan. Al vechtende week ik in vertwijfeling met de mijnen terug. Daar zwaaide een krijgsknecht zijn zwaard over mijn schedel; mijn sedert jaren stomme zoon viel den moordenaar in de armen, en wederom hoorde ik het eerste woord uit dien dierbaren mond, die door den angst was ontsloten. De tong van mijn spraakloos kind Gyges was ontboeid, en ik, die de goden had gevloekt, boog mij voor hun macht. Ik ontrukte den slaaf het staal, waarmede ik hem bevolen had mij te dooden, als ik in de hand der Persen viel. Ik was een ander man geworden en leerde langzamerhand de telkens weder boven komende ontevredenheid over mijn lot en den weerzin tegen mijn edelen vijand bedwingen. Gij weet, dat ik eindelijk Cyrus’ vriend werd; dat mijn zoon, die het gebruik van zijn spraakvermogen behield, naast mij als vrij man mocht opgroeien. Al wat ik schoons in mijn langdurig leven had gezien, gehoord en gedacht, vereenigde zich van nu aan voor mij in dien eenigen, die mijn rijk, mijne kroon, mijn schat was geworden. Als ik zag hoe de zorgen Cyrus dag noch nacht rust lieten, kreeg ik een afkeer van mijne eigene vroegere grootheid en macht, en werd het mij steeds duidelijker, waar het waarachtig geluk te vinden is. Een ieder draagt het als eene verborgene kiem in zijn hart om. De tevredenheid en het geduld, die den mensch in staat stellen zich niet alleen over het groote en schoone, maar ook over den geringsten zegen te verblijden, het leed zonder klachten aan te nemen, en het door de gedachten aan een beter verleden te verzachten; dat zich zelven gelijkblijven onder alle omstandigheden; het onwankelbaar vertrouwen op de bescherming der goden, en de overtuiging, dat ook het ergste ons voorbijgaat, wijl alles aan verandering en omkeer onderworpen is, – dit alles doet ontwijfelbaar de in onze borst verborgene kiem des geluks rijpen, en schenkt ons de kracht om te glimlachen, als het troetelkind van de fortuin versaagt en vertwijfelt.”

Amasis luisterde aandachtig toe, terwijl hij inmiddels met den gouden kop van een hazewind op zijn staf figuren in het zand teekende. Hij zeide daarop: »Inderdaad, Cresus, ik, de groote God, de zon der gerechtigheid, de zoon van Neith, de heer van den krijgsroem114, gelijk de Egyptenaren mij noemen, zou u, den armsten, den beroofden en onttroonden vorst haast kunnen benijden. In vroeger dagen was ik even gelukkig als gij thans zijt. Geheel Egypte kende mij, den armen zoon van een hoofdman, en gewaagde van mijne dartelheid, mijne guitenstreken, mijne luchthartigheid en mijn aan roekeloosheid grenzenden moed. De gemeene soldaat droeg mij op de handen. Mijne meerderen vonden veel in mij te berispen; maar uit liefde voor den dollen Amasis zag men alles door de vingers. Mijne makkers, de onderbevelhebbers van het leger, hadden geen genoegen op het heerlijkste feest, als ik er niet bij was.

»Op zekeren dag zond mijn voorganger, Hophra, ons ten strijde tegen Cyrene. In de woestijn van dorst versmachtende, weigerden we verder te trekken. Wij begonnen den koning te verdenken, dat hij ons in de macht der Helleensche krijgsbenden wilde overleveren, en kwamen tot openbaren opstand. Schertsend, als altijd, riep ik den vrienden toe: Zonder koning kunt gij u niet redden, maakt mij dus tot uw vorst; een vroolijker vindt gij zeker nergens! De soldaten hadden dit woord vernomen. Amasis wil koning worden! klonk het van gelid tot gelid, van mond tot mond. De goede, de vroolijke Amasis zij onze koning! jubelde het gansche leger na weinige oogenblikken. Een mijner oude tafelvrienden zette mij den veldheershelm op het hoofd, en toen deed ik de scherts in ernst verkeeren. De hoofdmacht van het leger sloot zich bij mij aan, en wij versloegen Hophra bij Momemphis. Het volk nam aanstonds deel aan den opstand. Ik beklom den troon. Men noemde mij gelukkig. Ik, die tot dusverre de vriend was van alle Egyptenaren, werd spoedig de vijand van de besten in den lande.

»De priesters huldigden mij en namen mij in hunne kaste op, maar alleen omdat zij hoopten mij geheel naar hunne hand te kunnen zetten. Zij, die vroeger boven mij stonden, benijdden mij, of wilden op denzelfden toon als voorheen met mij blijven verkeeren. Ik begreep dat dit niet mogelijk was en mijn gezag zou ondermijnen. Op zekeren dag, toen de oversten van het leger bij mij ter maaltijd waren en met mij wilden schertsen, wees ik hun op het gouden bekken, waarin men, voor wij aan tafel gingen, hunne voeten gewasschen had. Vijf dagen later waren zij wederom mijne gasten, en toen deed ik een gouden beeld van den grooten god Ra115 op den rijk voorzienen disch plaatsen. Zoodra zij het beeld zagen, vielen zij neder om te aanbidden. Toen zij wederom waren opgestaan, greep ik mijn schepter, hield dien plechtig in de hoogte en riep: Dit beeld van den God heeft een mensch in vijf dagen vervaardigd uit het verachte bekken, in hetwelk gij spuwdet, en waarin men uwe voeten wiesch. Ik zelf was eens zulk een veracht vat; de godheid evenwel, die beter en sneller dan een goudsmid weet te scheppen, heeft mij tot uw koning gemaakt. Valt dus voor mij neder, en aanbidt. Wie ongehoorzaam is, of voortaan den eerbied, dien hij den koning verschuldigd is, uit het oog verliest, is des doods schuldig.

»Zij vielen voor mij neder, allen. Mijne waardigheid was gered; maar mijne vrienden had ik verloren. En nu gevoelde ik behoefte aan een anderen, vasteren steun. Dezen vond ik bij de Hellenen. Éen Griek is, wat de krijgstucht betreft, meer waard dan vijf Egyptenaren. Dat wist ik, en met het oog hierop waagde ik het door te zetten, wat ik voor mijzelven raadzaam achtte. Van toen af was ik altijd omringd door Grieksche soldaten. Ik leerde hunne taal, en maakte door hunne tusschenkomst kennis met den edelsten mensch, dien ik ooit ontmoette, namelijk Pythagoras. Het werd mijn streven in Egypte Grieksche kunst en Grieksche zeden in te voeren. Want ik was tot de overtuiging gekomen, dat het allerdwaast is halsstarrig vast te houden aan het gebrekkige, dat ons door de vaderen is overgeleverd; dat voor de hand lag wat verbeterd moest worden; dat de Egyptische grond gereed was om het goede zaad te ontvangen en slechts wachtte op de hand, die ’t uit zou strooien.

»Ik maakte eene nieuwe en veel doelmatiger rijksverdeeling, nam de beste maatregelen voor de openbare veiligheid, en het gelukte mij veel door te zetten. Mijn hoogste doel evenwel, om namelijk den Griekschen geest, den Griekschen schoonheidszin, den Griekschen levenslust en de vrije Helleensche kunst in dit schoone, weelderige en toch nog zoo onbeschaafde land ingang te doen vinden, leed schipbreuk op de klip, die mij, zoodra ik op iets nieuws het oog had, met een volkomen ondergang bedreigde. De priesters binden mij de handen en werken mij tegen. Zij zijn mijne meerderen. Zij, die niet bijgeloovigen eerbied aan alle overleveringen gehecht zijn, voor wie al het vreemde een gruwel is, en die in iederen buitenlander een natuurlijken bestrijder zien van hun gezag en hunne leerstellingen, regeeren het godsdienstigste van alle volkeren met bijna onbeperkte macht. En dit is de oorzaak, dat ik hun mijne beste plannen ten offer moet brengen; dat ik, de minst vrije in geheel Egypte, mijn leven naar hunne strenge inzettingen doelloos moet laten voorbijgaan; dat ik onvoldaan zal sterven, en misschien bij mijn dood niet eens zeker zal zijn, dat deze toornige en trotsche middelaars tusschen den mensch en de godheid mij de eeuwige ruste in het graf zullen gunnen!”

»Bij Zeus, den vader der goden en menschen, arme gelukkige!” viel Cresus thans meewarig den koning in de rede, »ik begrijp uwe klacht. Want hoewel ik gedurende mijn langdurig leven reeds menigeen heb gekend, die somber en afgetrokken zijne dagen sleet, zoo kon ik toch niet denken, dat er een geheel geslacht van menschen zou bestaan, die allen met dezelfde somberheid bedeeld zijn, gelijk de slangen met gifttanden. Zoovele priesters als ik op mijne reize hierheen en aan uw hof ontmoet heb, zoovele norsche en wrevelige aangezichten heb ik ook gezien. Zelfs de jongelingen die u bedienen, zag ik zelden lachen; en vroolijkheid pleegt toch, als de schoonste gave der godheid, een kenmerk der jeugd te zijn, gelijk de bloemen dat der lente.”

»Gij zoudt u zeer vergissen,” antwoordde Amasis, »indien gij alle Egyptenaren voor sombere menschen wildet houden. Onze godsdienst eischt wel, dat wij steeds ernstig aan den dood zullen denken, maar overigens zult gij ternauwernood een volk vinden, dat zoo geneigd is tot vroolijke scherts. Is er aanleiding tot feestvreugde, geen volk zal zoo gemakkelijk alle zorgen vergeten en zoo uitgelaten jubelen als het mijne. Maar uwe tegenwoordigheid aan mijn hof is den priesteren een doorn in het oog, en zij laten mij hun wrevel over mijne gemeenzaamheid met u als vreemdeling duidelijk gevoelen. Die knapen op welke gij doelt, de zonen der aanzienlijksten onder hen, zijn de grootste plaag van mijn leven. Zij bewijzen mij slavendiensten en vliegen op elk mijner wenken. Men zou hen, die hunne kinderen eene zoo nederige betrekking laten vervullen, oppervlakkig voor de gehoorzaamste en eerbiedigste dienaren houden van een vorst, dien zij als een God vereeren. Maar geloof mij, Cresus, juist achter dit offer van hunne zijde, dat geen koning zonder te beleedigen van de hand kan wijzen, schuilt eene fijne en listige berekening. Ieder dezer jongelingen is mijn bewaker, mijn spion. Ik kan geene hand verroeren, zonder dat zij het weten. En wat zij te weten komen, wordt in hetzelfde uur aan de priesters overgebracht.”

»Maar hoe kunt gij zulk een leven verdragen? Verban deze schandelijke spionnen uit uwe tegenwoordigheid, en kies uwe dienaren, bijvoorbeeld uit de kaste der krijgslieden, die u niet minder nuttig kan zijn dan die der priesters.”

»Kon ik maar, durfde ik slechts!” riep Amasis. Doch opeens ging hij voort op zachter toon, als ware hij van zichzelf geschrikt: »Ik geloof zeker dat men ons beluistert! Morgen zal ik het vijgenboschje daar ginds laten uitroeien. Het is dien jongen, priesterlijken hovenier, die daar de nog nauwelijks rijpe vijgen plukt, stellig om andere vruchten te doen, dan die hij zoo langzaam in zijn korfje legt. Met zijne hand zamelt hij het ooft in, en met zijn oor de woorden uit den mond zijns konings…”

»Maar bij vader Zeus en Apollo!..”

»Ik begrijp uwe verbazing,” vervolgde Amasis fluisterend, »en kan er in deelen. Maar ieder recht brengt zijne plichten mede. Als koning van dit land, waarin men de overlevering als hoogste godheid vereert, moet ik mij aan het duizenden jaren oude hofceremoniëel, althans voorzoover de hoofdzaak betreft, onderwerpen. Waagde ik het mijne kluisters te verbreken, dan kon ik mij verzekerd houden, dat men mijn lijk onbegraven zou laten liggen. Want weet, dat de priesters over iederen afgestorvene een doodengericht houden, en een iegelijk dien zij schuldig oordeelen de ruste van het graf ontzeggen116. De genegenheid die zij voor mijn zoon koesteren, waarborgt mijne mummie wel eene eerlijke begrafenis. Doch wat mijn lijk te wachten staat van hen, die voor de doodenoffers moeten zorgen…”

»Wat bekommert ge u om het graf!” riep Cresus met eenigen wrevel. »Men leeft voor het leven, niet voor den dood!”

»Zeg liever,” hervatte Amasis, opstaande, »wij, die als Grieken denken, achten een schoon leven het hoogste, wat een mensch ten deel kan vallen. Ik echter, Cresus, dank mijn bestaan aan een Egyptischen vader, ik ben door eene Egyptische moeder gezoogd, met Egyptische spijze gevoed, en heb ik ook veel van de Hellenen overgenomen, in mijn innerlijk wezen blijf ik toch steeds Egyptenaar. Wat ons in onze kindsheid is aangeprezen, en in onze jeugd als heilig en goed is voorgesteld, dat leeft in ons hart voort, totdat men ons wikkelt in het lijkkleed der mummiën. Ik ben een grijsaard en heb nog slechts een kort eindwegs af te leggen, om den grenspaal te bereiken, waar de onbekende toekomst aanvangt. Zal ik nu, om mijne nog weinige levensdagen te verzoeten, de duizenden jaren, die mij bij den dood wachten, verbitteren? Neen, mijn vriend! juist hierin ben ik Egyptenaar gebleven, dat ik als al mijne landgenooten vast en zeker geloof, dat van het behoud mijns lichaams, de woning der ziel, het geluk van mijn tweede leven117 afhankelijk is, wanneer ik nog niet waardig word bevonden om op te gaan in de wereldziel en, zelf een bestanddeel dier ziel, als Osiris deel te nemen aan het bestuur van al het geschapene. Maar genoeg van deze dingen, die gij toch niet verstaat. Beantwoord liever mijne vraag: Hoe bevallen u onze tempels en onze pyramiden?”

Cresus bedacht zich een oogenblik, waarna hij glimlachend antwoordde: »De steenmassa’s der pyramiden maken op mij den indruk, als waren zij door de onmetelijke woestijn, de bonte zuilengangen uwer tempels, als waren zij door de bloeiende lente geschapen. Maar terwijl de sphinxen, die tot de tempelpoorten leiden, den weg naar het heiligdom wijzen, zoo schijnen de steile, vestingachtige muren der pylonen opgetrokken om ieder af te weren. Evenzoo hebben de veelkleurige hiëroglyphen-beelden iets aantrekkelijks, maar geheimzinnig als ze zijn, schrikken zij den onderzoekenden geest af. Overal staan beelden van uwe goden in allerlei gestalten, zoodat men ze zien moet, of men wil of niet, en toch vermoedt ieder, dat ze iets anders beteekenen dan zij voorstellen, dat zij, naar ik hoor, de zinnebeelden zijn van diepe gedachten, die maar weinige menschen begrijpen kunnen. Alles trekt mijne aandacht, alles wekt mijne belangstelling, doch mijn warm gevoel voor het schoone wordt door niets van wat ik zie weldadig aangedaan, veel minder bevredigd. Indien mijn geest mocht willen indringen in de geheimnissen van uwe wijze mannen, zou mijn hart en mijn verstand toch zeker vreemd blijven aan de hoofddenkbeelden, waarop uw denken, leven en streven berust. Zij schijnen mij te leeren, dat men het leven heeft te beschouwen als eene korte bedevaart naar het graf, den dood daarentegen als het eigenlijke, ware leven.”

»En toch wordt ook door ons het leven, dat men door heerlijke feesten opluistert, in zijne volle waarde erkend, heeft ook voor ons het graf zijne verschrikkingen, en poogt men den dood te ontvluchten, wanneer hij zich vertoont. Onze geneesheeren zouden niet zoo beroemd en geëerd zijn, als men hun het vermogen niet toeschreef om ons aardsche leven te verlengen. Doch dit doet mij aan den oogarts Nebenchari denken, dien ik naar Susa zond, om den koning zijne diensten te bewijzen. Handhaaft hij zijn roem, is men tevreden over hem?”

»Uitmuntend,” antwoordde Cresus. »Zulke vertegenwoordigers der wetenschap doen uw land eer aan. Het was ook Nebenchari, die Cambyzes het eerst sprak over de bevalligheid uwer dochter. Reeds vele blinden heeft hij hersteld, maar ’s konings moeder mist helaas nog altijd het gezicht. Wij bejammeren het slechts, dat hij alleen bedreven is in de oogheelkunde. Toen de prinses Atossa de koorts had, was hij niet te bewegen haar eenigen raad te geven.”

»Dat is zeer natuurlijk, daar onze geneesmeesters ieder slechts éen bepaald deel van het lichaam mogen behandelen. Wij hebben hier oor-, tand- en oogartsen, dokters voor beenbreuken, en weer andere voor inwendige ziekten. Overeenkomstig de oude priesterlijke verordeningen, mag een tandendokter geen doove, een beenarts geen ingewandslijder behandelen, ook al ware hij volkomen bekend met het geheele inwendige samenstel van het lichaam118. Deze verordening heeft ten doel, meerdere grondigheid in de beoefening van de geneeskunde te bevorderen. Nu is het zeker ook waar, dat de priesters, waartoe de artsen behooren, over het algemeen zich met hoogst loffelijken ernst op de wetenschap toeleggen. Ginds ziet gij het huis van den opperpriester Neithotep, wiens sterren- en meetkundige kennis zelfs door Pythagoras hoog geroemd werd. Het staat naast den zuilengang, die tot den tempel der godin Neith, de gebiedster van Saïs, toegang verleent. Ik wenschte dat het mij geoorloofd ware, u het heilige bosch met zijne prachtige boomen, de kostbare zuilen van het heiligdom, welker kapiteelen in den vorm van lotusbloemen119 zijn uitgehouwen, en de kolossale kapel van graniet, die ik te Elephantine uit een enkelen steen liet vervaardigen, tot een geschenk voor de godin120, te toonen. De priesters hebben mij echter uitdrukkelijk verzocht ook u niet verder te brengen dan tot aan den ringmuur en het poortgebouw van den tempel. Kom, laat ons thans tot mijne vrouw en dochters gaan, die u ook reeds als een oud vriend liefhebben. Ik hoop, dat gij het arme kind zult bewijzen, dat gij waarlijk haar vriend zijt, voordat gij met haar henen trekt naar het verre land en tot de vreemde menschen, wier vorstinne zij wezen zal. Niet waar, gij wilt toch wel haar beschermer zijn?”

»Verlaat u daarop,” verzekerde Cresus, de hand drukkende, die Amasis hem toereikte. »Ik wil uwe Nitetis als een vader ter zijde staan, en mijne hulp zal niet gansch overbodig zijn. De vrouwenvertrekken der Perzische paleizen hebben een glibberigen bodem. Maar ik verzeker u, dat zij met achting en onderscheiding bejegend zal worden. Cambyzes mag over zijne keuze tevreden zijn, en hij zal er zich zeker zeer erkentelijk voor betoonen, dat gij hem uw schoonste kind hebt afgestaan. Want ofschoon Tachot niet minder aanvallig schijnt dan Nitetis, zoo onderscheidt deze laatste zich toch door hare fiere houding, hetgeen eene toekomstige koningin van Perzië niet zal misstaan. Nebenchari had slechts van uwe dochter Tachot gesproken.”

»En toch geef ik u mijne schoone Nitetis mede. Tachot is zoo teer en zwak, dat zij de vermoeienissen van de reis en de smart der scheiding nauwelijks zou kunnen doorstaan. Handelde ik naar de inspraak van mijn hart, zoo behield ik ook Nitetis bij mij. Maar Egypte heeft behoefte aan vrede, en ik was koning eer ik vader werd!”

96

Zoo komen zij voor op verschillende gedenkteekenen. Desgelijks vindt men Isis en Hathor met het Horus-kind afgebeeld. Deze laatsten schijnen tot model gediend te hebben van de oudste voorstellingen van Maria met het Christus-kind.

97

Zulke stokken zijn bijna in alle musea aanwezig, ook te Leiden. Te Thebe moet men er gevonden hebben van kersenhout, hetgeen dubbel merkwaardig zou zijn, daar kerse- en pruimeboomen thans in Egypte niet meer worden gekweekt.

98

Zulk een amulet stelde Ma voor, de godin der waarheid, die een struisveder op het hoofd droeg. Zij werd ook afgebeeld met geslotene oogen. De gansche priesterklasse of orde der Pterophoren droeg struisvederen. Ook andere hoogere priesterorden sierden zich daarmede het hoofd.

99

De pharao werd altijd begeleid door personen met zulke staven in de hand. “Waaierdragers” was de gewone titel der hofbeambten.

100

In het Berlijnsch museum is zulk eene pruik aanwezig, waarvan de krullen 2 voet 6 duim lang zijn. Het dragen van dit hoofddeksel, dat den schedel voor de felle zonnestralen en de plotseling invallende avondkoelte moest beschutten, had zijn oorsprong zeker te danken aan het godsdienstig voorschrift om de haren te laten afscheren.

101

“Uw zeil was van gestikte zijde uit Egypte.” (Ezechiël 27 vs. 7).

102

De Egyptenaars mochten geen zwijnenvleesch eten. In een graf te Abd-el-Qoernah kan men dit verbod lezen. Het zwijn werd voor een onrein dier gehouden. De god Typhon (Seth) had de gedaante van een zwijn aangenomen. Zwijnenhoeders werden diep veracht. Alleen bij het feest van Osiris en de Eileithyia werd zwijnenvleesch geofferd. Waarschijnlijk is het Mozaïsch verbod aan de Egyptische voorschriften ontleend.

103

Naar eene afbeelding in het museum te Berlijn. Alle aanzienlijke Egyptenaars bezaten meer of minder kostbare Nijlbarken. Op een graf uit den pyramiden-tijd vinden wij reeds gewag gemaakt van een hoofdopzichter over deze talrijke schepen. In het Leidsch museum zijn modellen van Egyptische vaartuigen.

104

Meer bekend onder den naam Smerdis, zooals de Grieken hem noemden, men weet niet zeker waarom. Op de opschriften in spijkerschrift van Bisitoen of Behistân heet hij Bartja of Bardiya, Babylonisch Barzia.

105

De kleuren van het Perzische koningshuis.

106

Deze beschrijving van de Perzische kleederdracht is ontleend aan Aeschylus, Xenophon, Curtius, het boek Esther en een te Pompeji gevonden mozaïek, den slag bij Issus voorstellende, waarschijnlijk afkomstig van eene Egyptische schilderes Helena, dochter van Timon.

107

Om deze laarzen noemde het orakel Cresus “weekvoetig.”

108

De Grieken vereenzelvigden hun boozen god Typhon met dien der Egyptenaars, Seth.

109

Zoo noemden de Egyptenaars zelve hun land, naar de donkere kleur van den bodem.

110

De Persen hadden werkelijk onder de Achaemeniden geene tempels, alleen altaren. Wat de dooden aangaat, het onreine lijk mocht noch de reine aarde bezoedelen, noch aan het reine vuur of het reine water worden overgegeven. Men legde dus dakhma’s of begraafplaatsen aan, die ten minste vier duim dik met cement bepleisterd en met touwen omgeven moesten zijn. Dit beteekende, dat het geheele gebouw in de vrije lucht hing.

111

Dat een vreemde volksstam van dezen naam, over welks herkomst verschil van gevoelen bestaat, werkelijk meer dan 400 jaren over het grootste gedeelte van Egypte heeft geheerscht, is uit monumenten en papyrussen gebleken. Zij drongen de wettige koningen naar het Zuiden terug. Hunne verdrijving, omstreeks 1600 v. Chr., had plaats onder den laatsten koning van de 17de dynastie en den eersten van de 18de. De vreemde indringers, die niet met de Joden verward mogen worden, werden den aat-u, geesels, pestmenschen genoemd. – De Ethiopiërs voerden later onder drie koningen heerschappij over Egypte, waarvan Taharka (Tirhaka) de laatste was. Zij werden in 693 teruggedreven.

112

Onder het gevolg van Darius, dat Alexander de Groote gevangen nam, waren 277 koks, 29 keukenjongens, 17 kuipers, 70 hofmeesters, 40 zalfbereiders en 66 kransenvlechters.

113

Het portret van Amasis als jongeling wordt in de werken van Rosellini en Lepsius gevonden. Uit de trekken blijkt, dat Herodotus het karakter van dezen vorst goed geteekend heeft.

114

Titel van Amasis. Alle andere pharao’s voerden dergelijke bijnamen en werden als goden vereerd, gelijk uit ontelbare hiëroglyphische opschriften is gebleken. In de 26e dynastie komt de titel Neb-pehti, heer van den krijgsroem, meermalen voor.

115

Ra, met het mannelijk artikel Phra, was het middelpunt van den Egyptischen zonnedienst. Hij werd inzonderheid te Heliopolis (Hebr. On. Egypt. An) vereerd. Hij komt op de gedenkteekenen voor met eene roode kleur. De sperwer was hem geheiligd. Aan hem zijn de meeste hymnen en gebeden gericht, en in het Doodenboek speelt hij de hoofdrol. Plato, Eudoxus en waarschijnlijk ook Pythagoras hebben aan de voeten zijner priesters gezeten. De obelisken, volgens Plinius afbeeldingen van de zonnestralen, waren hem geheiligd. Als lichtgod bestuurde hij de zichtbare schepping, gelijk Osiris de geestenwereld. Ra was de openbaring van Osiris, gelijk deze weder de ziel van Ra. Als Ra treedt Osiris elken morgen zichtbaar te voorschijn, om ’s avonds tot zijn eigenlijk rijk terug te keeren. De Osiris-, Isis- en Horus-mythe gaf aan deze voorstelling een allegorisch-dramatischen vorm. (Vgl. Ebers, Warda, Dl. I, bl. 115. v.). Tot zijn dienst behoorde de phoenix (Bennoe), die om de 500 jaren uit het palmenland (oost-Phoenicië) kwam, om zich in den tempel te Heliopolis te verbranden en uit zijn asch te verrijzen. Zoo vernieuwden ook die tijdperken zich eeuwig. Het zesmaal terugkeeren van dit tijdperk bepaalde den tijd, dien eene ziel noodig had, om geheel gelouterd uit hare omzwerving terug te keeren.

116

Grieksche berichtgevers niet alleen, maar ook de monumenten kunnen dit getuigen. In sommige kamers heeft men de opschriften gevonden in een toestand, die duidelijk bewees, dat ze opzettelijk vernield waren. In de groote pyramide van Choefoe (Cheops), die het volk met geweld had gedwongen aan zijn reusachtig graf te bouwen, ja, de tempels had doen sluiten, opdat de godsdienst den arbeid niet vertragen zou, vond men eene ledige en vernielde sarkophaag.

117

Elke menschelijke ziel werd beschouwd als een deel der wereldziel, Osiris, waarmede hij zich na den dood des lichaams weder vereenigde, om dan Osiris genaamd te worden. De Egyptische kosmos bestaat uit hemel, aarde en onderwereld. Op den oceaan, die het hemelgewelf omgeeft, vaart de zonnegod in een schuit, getrokken door sterren en planeten. De goden wonen daarboven in eeuwige rust. De mensch nu behoort, wat zijn ziel aangaat, tot den hemel, zijn lichaam tot de aarde, zijne gedaante of schim tot de onderwereld. Bij zijn dood worden deze tijdelijk vereenigde deelen gescheiden, om tot die drie rijken weder te keeren. Het was een der voornaamste voorschriften in de Egyptische godsdienstleer, dat het lichaam zoowel voor bederf als voor vernieling bewaard moest worden. Misschien hebben de priesters, bij het opstellen van deze verordening, ook wel de gezondheid op het oog gehad. Daarbij stelde men zich voor, dat de ziel nog gedurende een grooten cyclus van zonnejaren aan het lichaam gebonden was, dat zij ook naar welgevallen verlaten kon, om zich in allerlei andere gedaanten aan de menschen te vertoonen.

118

De door Ebers uitgegeven medische papyrus, die over het genezen aller lichaamsdeelen handelt, heeft een aantal allermerkwaardigste bijzonderheden omtrent de geneeskunst, de dokters en de geneesmiddelen bij de Egyptenaars aan het licht gebracht.

119

De Egyptische zuilen stellen meestal palmen voor, gekroond door bloemen of het zaadomhulsel van de lotusplant, wanneer men ten minste de kapiteelen niet versierde met het gelaat van goden, zooals te Dendera. Ook komen dikwijls zuilen voor in den vorm van papyrus-schachten.

120

Volgens Herodotus zouden tweeduizend sterke schippers drie jaren bezig zijn geweest, om dit gevaarte uit de steengroeven van Syëne naar Saïs te brengen.

Eene Egyptische Koningsdochter

Подняться наверх